| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
De wereld in.
Andries bleef den nacht verder bij hen doorbrengen. Hij kon het niet van zich verkrijgen, de jongelieden te verlaten en naar buis te gaan; zijn hart was vervuld met levendige deelneming in hun verdriet, en met medelijden sloeg hij hen in hunne droefheid gade. Hij sprak weinig; hij begreep, de goede jongeling, dat woorden van troost en bemoediging hier vergeefsch waren, dat zij misschien niet eens gehoord zouden worden, want de slag, die hun was toegebracht, had hen als vernietigd; hun smart was te groot, dan dat woorden, hoe welgemeend ook, eenige leniging zouden kunnen aanbrengen. Maar toch bleef hij, want hij voelde, dat, waar woorden te kort schoten, zijn tegenwoordigheid hun tot troost moest zijn. Somber en zwijgend zaten zij bij de tafel, en moedeloos lieten zij het hoofd op de handen rusten. Zij dachten er niet aan, zich ter ruste te begeven. Eigenlijk dachten zij nergens aan, dan aan
| |
| |
dit eene: dat zij hun lieve moeder verloren hadden voor altoos, en die gedachte was voor hen zoo overweldigend en nam hun gansche ziel zoo geheel in beslag, dat er voor andere gedachten geen plaats overbleef. Zij leefden als in een roes, in een staat van gevoelloosheid. Zij hadden hunne oogen open, doch zagen niets; enkele geluiden drongen tot hun oor door, maar zij hoorden ze niet. Zij waren als levende dooden. Het licht in de kamer begon langzamerhand te verminderen; eindelijk flikkerde het bij tusschenpoozen nog wat op, hetgeen gepaard ging met een knapperend geluid, en daarna werd het geheel donker in de kamer. De olie in de lamp was opgebrand, maar Johanna noch Frans merkte het op. Toch oefende die duisternis een weldadigen invloed op hen uit, want uitgeput van spanning en droefheid vielen zij in slaap. 't Was wel niet de versterkende en diepe slaap, die in gelukkige dagen na den arbeid nieuwe kracht en levenslust aanbrengt, 't was, wel is waar, slechts een sluimering, die hen beving, maar nu waren zij toch hun verdriet vergeten. Nu was het hun weer, of zij hunne lieve moeder nog hadden, of zij haar vriendelijke stem en haar vroolijken lach nog hoorden, en of zij haar nog zagen zitten in het hoekje voor het raam, bezig met haar naaiwerk of vertellende, van hetgeen haar heugde uit haar jeugd. Ach, wel was het een vreeselijke ontgoocheling, toen zij, bij de eerste zonnestralen ontwakende, al die heerlijke droombeelden zagen verdwijnen, toen daar op dat rustbed het bleeke lijk van hun moeder hen tot de werkelijkheid terugriep en hun zeide, dat het verledene voorbij was voor immer, - maar toch voelden zij zich een weinig verfrischt; zij voelden zich van binnen wat kalmer, al was hun droefheid daarom niet minder geworden.
Toen zij wakker waren, stond Andries op.
| |
| |
‘Ik moet nu vertrekken,’ zei hij, ‘maar ik zal den baron verzoeken, of ik weer terug mag komen. Dat zal hij wel toestaan.’
‘Je bent wel vriendelijk voor ons, Andries,’ zeide Johanna.
‘Och kom,’ zeide hij snel, ‘in den nood moet men elkander immers helpen? Daar zijn wij menschen voor. En wat ik zeggen wil: vinden jullie goed, dat.. dat ik de zorg op mij neem, voor hetgeen noodzakelijk gebeuren moet? Het zal zoo pijnlijk voor je zijn, dat zelf te doen.’
‘Ach ja, Andries, je bedoelt de begrafenis, nietwaar?’ zei Johanna haperend, alsof de woorden haar niet over de lippen wilden. ‘Indien je zoo goed wil zijn....’
‘Wel zeker, wel zeker. Tot straks dan!’
Samen lieten zij Andries uit. Zoodra de deur open kwam, stroomde hun de frissche morgenlucht tegemoet, want het was heerlijk weer. De zon wierp hare eerste stralen door het dichte loover, en deed den zwaren dauw optrekken, die gedurende den korten nacht bloem en plant had verkwikt; de vogels kweelden hunne morgenliederen, en de schoone bloemen vervulden de lucht met haar heerlijkste geuren. Doch Johanna en Frans merkten het niet op. Zonnestralen noch bloemengeur waren in staat, hun te vergoeden, wat zij verloren hadden. Het hinderde hun zelfs, dat alles nog was als voorheen, dat niets scheen te deelen in hun droefheid en dat zij hun smart alleen moesten dragen.
Zij keerden in de kamer terug, waar Johanna, zij het ook onder het storten van menigen traan, het noodzakelijke huiswerk ging verrichten. Het arme meisje leed veel, want niet alleen de dood van hare moeder deed haar bijna het hart breken, maar zij was ook vol zorg en bekommernis over het lot, dat haar lieven broeder
| |
| |
wachtte. ‘Ach,’ dacht zij, ‘wat moet er van hem worden? Waar moet ik met hem heen? Wat zou ik wel niet willen geven, om hem bij mij te houden, om op hem te kunnen passen en om hem te doen vergeten, dat moeder dood is? Hij is nog zoo jong, en moet hij nu al onder vreemden; moet hij nu al de wereld in en op eigen wieken drijven? Ach, konden wij toch maar bij elkander blijven; dat zou ten minste nog een troost zijn in ons verdriet. Maar neen, dat kan niet. Wie zou ons beiden in huis willen nemen? De menschen weten het immers niet, hoe hard, al was het dag en nacht, ik zou willen werken om den kost te verdienen voor hem en voor mij? O ja, als dat eens kon! Wat zouden wij elkander liefhebben en wat zouden wij dan nog dikwijls over moeder kunnen spreken. Samen konden wij dan wandelen en haar graf bezoeken, samen naar de kerk gaan, alles, alles konden wij dan samen doen, - wat zou dat gelukkig wezen! En nu zullen wij moeten scheiden, om, wie weet hoe ver van elkander verwijderd, een betrekking te zoeken. Dan zullen wij elkander slechts zelden meer kunnen ontmoeten, en eer er eenige jaren voorbijgegaan zijn, zijn wij als vreemden geworden. Dan is de band, die ons nu zoo hecht verbindt, voor goed verbroken. Ach, wat is het toch ongelukkig! Ware onze lieve moeder toch niet gestorven!’
Over zichzelve dacht zij niet. Dat ook zij onder vreemden zou moeten, dat ook zij nog zoo jong was, om nu reeds de wereld in te gaan, dat ook zij voortaan, zonder een tehuis te hebben, in haar eigen onderhoud zou moeten voorzien, dat alles telde zij niet. Als haar broer maar bij haar mocht blijven, vergat zij zichzelve.
Toen zij met haar werk gereed was, begaf zij zich met Frans naar buiten. Zij gingen in den tuin en zochten de schoonste witte rozen, die zij vinden konden, en leg- | |
| |
den die op het bed hunner moeder.
‘'t Was moeders lievelingsbloem, Frans,’ zei ze zacht.
‘Ja,’ zei Frans, ‘witte rozen en viooltjes. Ik zal er wat viooltjes ook bij doen.’
Hij ging naar den tuin en kwam weldra met een handvol geurende viooltjes terug. Johanna strooide ze tusschen de rozen in. Toen nam zij Frans bij de hand en zeide, met tranen in de donkere oogen:
‘Nu is moeder, onze lieve moeder, dood, Frans. Neen, schrei nu niet, want met al ons schreien kunnen we haar toch niet in het leven terugroepen. Ze is dood, Frans, en nu kan zij niet meer voor ons zorgen, nu zullen we voortaan op eigen beenen moeten staan. Heb je daar al eens over nagedacht?’
‘Ja Johanna, zeker, maar ik weet niet, wat we moeten doen?’
‘Luister eens, Frans. Je weet, dat we in Rotterdam nog een oom hebben, oom Jan, een broer van vader.’
‘Dat weet ik, maar van hem verwacht ik geen hulp. Toen vader gestorven is, die toch zijn eigen broer was, heeft hij niets, totaal niets van zich laten hooren, zelfs heeft hij niet eens een briefje geschreven; dat heeft moeder ons meer dan eens verteld. En dat was te onhartelijker van hem, omdat hij toch heel goed wist, dat moeder toen in kommervolle omstandigheden achterbleef. Neen, Johanna, we kunnen op hem niet rekenen.’
‘Dat is wel zoo, maar er kunnen toen wel omstandigheden geweest zijn, die hem beletten, iets voor moeder te doen.’
‘Goed, dat kan ook wel, maar hij had toch kunnen schrijven, en in elk geval heeft hij in al de jaren, die na vaders dood verloopen zijn, geen teeken van leven gegeven.’
| |
| |
‘Ik kan het niet ontkennen, Frans, maar nu, nu we niet weten, wat te beginnen, nu we binnen enkele dagen zelfs geen onderkomen meer zullen hebben, nu moesten we hem toch schrijven, dunkt me, en hem vragen, of in zijn huis.... ach, goede, lieve Frans, het valt me wel bitter hard om van je te moeten scheiden, maar... we moeten hem toch vragen, of hij jou...’
‘En jij dan?’ vroeg Frans snikkend, terwijl hij de armen om den hals zijner zuster sloeg en zijn hoofd aan hare borst deed rusten, ‘en jij dan, Johanna? Wil jij me nu ook verlaten? Is het al niet erg genoeg, dat moeder voor altoos heengegaan is? Neen, neen, neen, ik blijf bij je, Johanna, ik wil niet van je weg, ach, toe, laat me maar bij je blijven, toe Johanna, ik zal hard werken, ik zal mijn eigen brood verdienen...!’
‘Het zal niet kunnen, Frans, we zullen wel in een scheiding moeten berusten. Denk maar eens goed na. Je hebt nog nooit gewerkt in je leven, een vak of handwerk versta je niet; je hebt in je leven nog niets anders gedaan, dan schoolgaan. Wie zal je nu tegen kost en inwoning in betrekking nemen, of heb je lust, boerenknecht te worden? En niet waar, dan moeten we immers toch scheiden? We kunnen toch niet hopen, in hetzelfde huis een betrekking te zullen vinden? Waarlijk, Frans, het is beter, dat we aan oom Jan schrijven. Indien hij je in zijn huis wil opnemen, zal ik al het mogelijke doen, om ook in Rotterdam geplaatst te worden. Dan zijn we immers toch dicht bij elkander?’
‘Ach Johanna, wat ben ik verdrietig. Leefde onze lieve moeder nog maar! Wat waren we toch gelukkig, en nu.... alles is verdriet, wat ik mij voorstel. Kon ik toch maar bij jou blijven, wat zou dat gelukkig zijn.’
Op dat oogenblik werd de deur geopend en traden de baron en de barones het vertrek binnen. Toen zij zagen,
| |
| |
dat Johanna en Frans bij het bed stonden, kwamen zij zacht naderbij en drukten hun zwijgend de hand. Daarna keken zij de doode gedurende enkele oogenblikken in het kalme, rustige gelaat.
‘'t Is, of zij slaapt,’ zei de barones eindelijk, terwijl zij de rozen en viooltjes een weinig verschikte. ‘Wie had nu kunnen denken, dat zij zoo spoedig zou heengaan. We hadden haar nog zoo graag willen behouden, niet waar?’
‘Ach ja, mevrouw, we kunnen haar nog niet missen,’ snikten Johanna en Frans. ‘Nu hebben we niemand meer, die ons liefheeft.’
‘Ja, 't is wel treurig, zeer treurig, en zoo gaarne had ik gewenscht, dat haar leven nog wat gespaard gebleven ware, niet alleen om uwentwil, maar ook om ons, want ook wij hadden haar recht hartelijk lief. Maar het heeft zoo niet mogen zijn. God heeft het niet gewild, en daarom, lieve kinderen, moeten wij er in berusten. Bedenkt, dat je elkander nog hebt, en dus nog niet geheel alleen op de wereld staat.’
‘Maar, mevrouw, wij zullen immers ook moeten scheiden?’ snikte Frans, ‘wij zullen toch hier niet kunnen blijven?’
‘Ja, Frans, daar wilden wij juist eens over spreken,’ viel de baron in. ‘Komt eens hier aan de tafel en gaat zitten, dan kunnen we eens rustig overleggen, wat er gedaan moet worden. Heb-je al een of ander plan gevormd?’
‘Een plan eigenlijk niet, baron,’ zeide Johanna, ‘en we stellen er ons ook bitter weinig van voor, maar we hadden gedacht, of het niet goed zou zijn, als we eens aan oom Jan, in Rotterdam, schreven, of hij Frans in zijn huis zou willen opnemen. Als ik dan....’
‘Ik wist niet, dat je nog een oom hadt, Johanna. Mij
| |
| |
dunkt, ik heb hem nog nooit gezien?’
‘Hij is hier ook nog nooit geweest, baron, en dat juist maakt, dat wij er ons zoo weinig van voorstellen. In al den tijd, die mij heugt, heeft hij nooit iets van zich laten hooren, zelfs niet, toen vader gestorven is.’
‘Zoo, zoo! Nu, dan vrees ik, dat hij thans het antwoord ook wel schuldig zal blijven. Maar gesteld nu eens, dat hij Frans tot zich neemt, wat zou jij dan beginnen?’
‘Ik weet het niet, baron. Het liefst zou ik zoo dicht mogelijk bij Frans blijven, en daarom was het dan misschien het beste, dat ik dan ook een betrekking in Rotterdam zocht, hetgeen mij waarschijnlijk wel zou gelukken. Dan konden wij toch elke week elkander nog eens zien en spreken, want, o, we zouden het zoo treurig vinden, als wij geheel van elkander moesten scheiden.’
‘Dat zou ook recht jammer voor u zijn,’ antwoordde de baron, terwijl hij met innig welgevallen zag, hoe liefdevol zij elkander aankeken. ‘Maar zeg mij eens, heb-je geen andere familie, dan alleen dien oom?’
‘Neen, baron, moeder heeft nog wel een broer en een zuster gehad, maar die zijn beiden reeds lang dood. We hebben niemand anders, tot wien we ons wenden kunnen.’
‘Nu, dan heb ik een ander plannetje, dat je misschien beter zal bevallen, want van dien oom stel ik me zeer weinig voor. In de eerste plaats heb ik een palfrenier noodig...’
Zoodra Frans en Johanna dat hoorden, kwam er, bij al hunne droefheid, een glimlachje op hun gelaat, en de baron en de barones keken hen met een vergenoegden blik aan.
‘Nu rijden wij wel niet veel, zoodat een palfrenier als zoodanig weinig te doen heeft, maar ik heb ook een
| |
| |
flinken, fatsoenlijken jongen noodig, om met den kleinen Willem wat om te gaan; iemand, dien ik vertrouwen kan. Hij moet bijvoorbeeld met den bokkenwagen rijden en met Willem wandelen, niet zoo maar eens om het huis heen, maar flinke, groote wandelingen. Dat is gezond, en daar houd ik van. En dan heb ik nog iemand noodig, die goed school gegaan heeft, om mij wat te helpen, als ik veel brieven te schrijven heb, en dat gebeurt nog al eens, - kortom, ik moet een jongen hebben, dien ik ongeveer van alles kan laten doen en dien ik in vele dingen vertrouwen kan. Vertel mij nu eens, Frans, zou jij op die manier bij mij willen komen?’
‘O, baron, graag, astublieft, en ik beloof u, dat ik goed mijn best zal doen en...’
‘Nu, dat is dan afgesproken,’ zei de baron glimlachend, terwijl hij hem op den schouder klopte.
‘En ik dank u wel voor uw goedheid, baron,’ zei Johanna met een dankbaren blik.
‘Nu moeten wij nog eens praten, Johanna,’ zei de barones. ‘Je weet, dat je goede moeder mij zeer veel diensten bewees, die ik nu helaas, aan een ander zal moeten opdragen. Ze deed de wasch, verstelde sommige kleedingstukken, steef en streek voor me, kortom, ze hielp me aan zeer vele zaken, die ik nu alle niet kan opnoemen. Nu heb ik gedacht, dat jij misschien wel in hare plaats zou kunnen komen, te meer, daar de kamenier het zoo overdruk heeft, dat zij nog best iemand tot hulp gebruiken kan. Zou je daar lust in hebben? Het loon kunnen we dan nader nog wel bepalen.’
Van blijde verrassing was Johanna, bij het hooren van die woorden, eerst doodsbleek geworden, daarna kreeg zij een kleur tot achter de ooren, en toen de barones uitgesproken had, sprongen haar de tranen in de oogen.
| |
| |
‘O, mevrouw!’ riep zij, terwijl zij van haren stoel opstond en de armen uitstrekte, om haar te omhelzen. Doch bedenkende, hoe ongepast dat zou zijn, liet zij ze dadelijk weer zakken.
‘Kom maar gerust hier, kindlief!’ zei de barones, haar tot zich trekkende en haar op de beide wangen kussende. ‘Ben je nu tevreden en zie je nu wel, dat je niet geheel alleen op de wereld bent?’
‘We kunnen u nooit genoeg danken!’ zei Johanna met vuur. ‘O, als moeder dit wist, hoe gelukkig zou het haar maken!’
Eenige oogenblikken later vertrok het edele echtpaar, dat niet alleen van adel was door geboorte, maar ook door zielenadel uitblonk, en zij voelden zich gelukkig in het bewustzijn, een goede daad verricht te hebben.
En wat waren Johanna en Frans blij! Hoe voelden zij hun jonge, bedroefde hartjes van een zwaren last bevrijd. Dankbaar omhelsden zij elkander, en Johanna zeide:
‘Dat heeft een engel hun ingefluisterd, Frans, misschien onze lieve moeder wel. Nu kunnen we toch bij elkander blijven, nu is er geen sprake meer van een scheiding. Laten wij toch nooit vergeten, hoeveel dank we hun verschuldigd zijn.’
‘Dat zal ik niet, Johanna, ik zou voor hen wel door het vuur willen vliegen, als het noodig was.’
‘Dat zou ook niets meer dan onze plicht zijn,’ meende Johanna.
De dagen, die nu volgden, waren echter nog recht treurig voor hen. Eerst kwamen de timmerlieden met een eenvoudige, zwarte kist, en vriendelijke vrouwen uit de buurt, die daartoe door Andries waren uitgenoodigd, legden het lijk hunner moeder daar met zachte hand in. Daarop volgde de moeilijke tocht naar het kerk- | |
| |
hof, dien zij weenend aflegden. Toen eerst gevoelden zij recht, hoe eenzaam het in huis geworden was, hoe zij hunne moeder misten. Gelukkig dat drukke bezigheden hen weldra geheel in beslag namen, want nu was de tijd gekomen, om hunne woning te gaan verlaten en zich naar het heerenhuis te begeven. Die drukte oefende een weldadigen invloed op hen uit. IJverig waren zij in de weer, om al het huisraad en de meubels in te pakken, want de baron was er op gesteld, dat er niets van verkocht zou worden. ‘'t Kon later misschien nog wel te pas komen,’ zei hij, ‘en dan zou alles toch maar weer duur ingekocht moeten worden.’ Hij vond het daarom veel beter, dat de geheele inboedel netjes ingepakt en op de vliering van het koetshuis geborgen zou worden.
Johanna kon er dan zelf een wakend oog over houden, en die stukken, waarvoor dat noodig was, zoo nu en dan eens in de frissche buitenlucht brengen.
Andries hielp ijverig mede en dat was maar goed ook, want anders zou er van het inpakken weinig terecht gekomen zijn en stellig zou de breekbare waar het kwaad te verantwoorden gekregen hebben. Johanna en Frans hadden er in het geheel geen verstand van, ze hadden het zelfs nooit zien doen. Maar Andries wel. Hij pakte alles zorgvuldig en netjes in en wist daarbij zoo gezellig te praten en zijn werk door vroolijke kwinkslagen zoo te veraangenamen, dat hij zoo nu en dan zelfs een glimlachje op het gelaat der beide weezen tooverde. En daarom was het hem trouwens ook juist te doen. Hij begreep wel, hoe hard het hun vallen moest, hun lieve woning te verlaten, hij zag het wel, hoe hun de tranen langs de wangen liepen, toen zij moeders stoel uit het hoekje, voor het raam, haalden en hem bij de andere meubels onder de veranda plaatsten, en hoe zij soms vol weemoed de oogen lieten ronddwalen over al de
| |
| |
plekjes, die zij zoo liefhadden en waarvan zij slechts noode konden scheiden. Daarom praatte hij zoo druk en deed hij zich zoo opgeruimd voor. Hij wilde hun wat afleiding geven, hun dwingen over iets anders te denken, hun het afscheid wat gemakkelijker maken. En gelukte hem dat ook al niet geheel, gedeeltelijk toch wel, want van lieverlede werden zij wat minder zwaarmoedig en zagen zij de toekomst wat helderder in.
Eindelijk stond alles onder de veranda gereed, om weggebracht te worden. Andries haalde een paard en een wagen, en met behulp van Frans werd de geheele boedel opgeladen. Toen nam hij de leidsels in de hand, ging naast zijn paard staan, en zei:
‘Frans, draag jij nu de klok, dan kan Johanna de deur sluiten. Goed zoo. Nu geen traantjes meer, hoor! Kom, kom, je blijft er immers vlak naast wonen, en je moet maar denken: Onze Lieve Heer is overal, en overal zingen de vogels en overal geuren de bloemen. Waar je nu aan gehecht bent, wil je later niet weer terughebben, en wat je nu liever niet hebben wilt, kun-je later niet meer missen. Nu, ben je klaar? Vooruit dan maar! Huup, Bles!’
Stapvoets reden zij de straat over en de laan in, die naar het heerenhuis voerde. Andries hield, terwijl hij naast het paard liep, de teugels. Frans liep, met de klok in de handen, aan de eene, en Johanna aan de andere zijde van den wagen.
Gerrit Tinnerson stond voor het koetshuis met de bruin-gespikkelde handen in de zakken. Hij zag er lang niet vriendelijk uit, zooals hij daar stond te kijken naar den verhuisboedel, die langzaam naderde. Zijn kleine oogen glommen van nijd en jaloerschheid.
‘Ha,’ mompelde hij, ‘daar komt mijnheer de palfrenier aan. 't Is een mooi palfreniertje, dat moet ik zeg- | |
| |
gen, en die trotsche zuster van hem konden we hier ook best missen. We hebben al gemeen volk genoeg op de plaats, al was het alleen die windbuil van een Andries maar, en nu komen zulke onderkruipers ook. Zulk bedelvolk! Onderkruipers zijn het, en dat durf ik ze gerust in het gezicht te zeggen, daar iedereen bij staat, onderkruipers, en anders niet! Kwam het mij niet eerlijk toe, om palfrenier te worden? Ik dien hier nu toch al over het jaar, en hij komt zoo pas van de schoolbanken af. Neen, het postje kwam mij eerlijk toe en ik zou het wel gekregen hebben ook, als dat valsche volk mij niet met allerlei streken en flikflooierijen onderkropen had. En die windbuil zal er ook de hand wel in gehad hebben. Al zulk volk heult gewoonlijk onder één hoedje. Wacht maar, mijn tijd zal ook wel eens komen, en die het laatst lacht, lacht het best. Zij hebben zich altijd zoo mooi weten voor te doen met hun vleien en fleemen, en daar hebben zij den baron geheel en al mee ingepalmd, alleen om mij den voet te lichten. Nu kunnen zij geen kwaad doen, dat spreekt van zelf. Het zou me in 't geheel niet verwonderen, als ik voortaan de schuld kreeg van alles, wat er gebeurt. Gerrit is er goed voor. Ja wel, maar Gerrit is ook niet gek!’
Op dit oogenblik was het rijtuig tot voor het koetshuis genaderd.
‘Ho, Bles!’ riep Andries. ‘Gerrit, span het paard eens gauw uit en kom dan helpen lossen.’
‘Weet je, waar jelui wel wat van weghebt?’ vroeg Gerrit met een valsch lachend gezicht.
‘Nu, waarvan dan?’ vroeg Andries, naderbij komende.
‘Wel, krek een zigeunertroep, die komt bedelen.’
Flap! Gerrit had nog niet eens goed uitgesproken, of hij kreeg van Andries zoo'n draai om zijn ooren, dat hij
| |
| |
er van suizebolde. Hij tolde wel driemaal in de rondte en een uur later zag zijn gezicht, door al de sproeten heen, er nog rood van.
‘Au, au,’ kermde hij, ‘dat staat je leelijk. Au, wat doet dat zeer!’
‘Pak je weg, zeg ik je!’ riep Andries, die hem in zijn boosheid nog meer wilde toedienen. Maar Johanna hield hem tegen. Wel hadden van verontwaardiging hare lippen getrild en hare oogen gefonkeld, toen zij de beleedigende hatelijke woorden van Gerrit hoorde, maar de gevoelige wijze, waarop Andries hem het leelijke van zijn handelwijze duidelijk maakte, wekte toch haar medelijden op.
‘Niet doen, Andries,’ zei zij zacht, ‘laat hem maar gaan!’
‘Omdat jij het mij vraagt, Johanna, maar anders zou ik hem nog wel beter trakteeren! - Pak aan die strengen en breng het paard op stal, en houd voortaan je brutalen mond, begrepen?’
Gerrit zei niets, maar deed, wat hem bevolen werd. Toen gingen allen aan het lossen en opbergen van den verhuisboedel, zoodat weldra de wagen leêg was.
‘Zie zoo,’ zei Andries, ‘dat is afgeloopen. Frans, jij bent voortaan mijn kamergenoot. Gerrit moet den nacht van nu af weêr bij zijn ouders doorbrengen. Dat heeft de baron uitdrukkelijk bevolen. De baron heeft het je immers gezegd, Gerrit?’
‘Ja.’
‘Mooi, dat is dan in orde. Daar zou ik nu maar niet boos over wezen, Gerrit, want het kamertje is altoos voor den koetsier en den palfrenier geweest, daar is nu eenmaal niets aan te veranderen. Als jij beter hadt opgepast, was jij het geworden, dat is natuurlijk, want jij hadt de oudste brieven, maar nu had de baron er geen
| |
| |
lust in, evenmin als de barones.’
‘En ik ben er blij om,’ pruttelde Gerrit, ‘want ik wilde het niet eens wezen.’ Brommende ging hij den stal in.’
‘En nu zou ik jelui aanraden,’ ging Andries voort, ‘eerst den baron en de barones je opwachting te gaan maken.’
‘Ja Andries,’ zeide Johanna, ‘maar allereerst moeten we toch wat anders doen, en dat is, jou onzen dank betuigen voor je vriendschap en voor de hulp, die je...’
‘Al goed, al lang goed!’ riep Andries, hun de hand drukkende. ‘Gaat nu maar gauw.’
Zij liepen om het huis heen en kwamen in de keuken.
‘Daar zijn ze!’ riep Geertje de keukenmeid.
‘Hé ja!’ zei Antje, het binnenmeisje. ‘Dag Johanna, dag Frans. Hier zijn wel stoelen. Gaat zitten!’
‘Goeden dag!’ zei Johanna. ‘Neen, we kunnen niet gaan zitten, want we moeten eerst naar de barones.’
‘Wacht, ik zal wel even zeggen, dat je er bent,’ riep Antje, en vlug wipte zij de keuken uit.
‘En jij komt mij helpen, niet waar?’ zei Rika, de kamenier. ‘Ik moet zeggen, dat ik er blij om ben, en ik hoop, dat we een prettig leventje met elkander zullen hebben.’
‘Dat hoop ik ook, Rika, en ik beloof je, dat ik goed mijn best zal doen.’
Nu kwam Antje terug.
‘Of je maar binnen wilt komen. Komt maar, ik zal je den weg wijzen.’
Eenige seconden later traden zij de huiskamer binnen.
‘Zoo, ben je daar?’ zei de barones vriendelijk. ‘Dat doet me genoegen. Ik hoop, dat het je hier wat bevallen zal.’
‘En dat zal wel,’ voegde de baron er aan toe, ‘indien
| |
| |
je maar flink oplet en goed je best doet. Andries heeft je zeker gezegd, Frans, waar je slapen moet?’
‘Ja wel, baron.’
‘Goed. Dan heb je vanavond nog vacantie,’
‘En jij,’ hernam de barones tot Johanna, ‘moet je maar bij Rika vervoegen. Die zal je wel zeggen, wat je doen moet. Begrepen?’
‘Ja wel, mevrouw. - Hier heb ik den sleutel van het huis, baron.’
‘O, geef maar hier. Is alles goed gesloten?’
‘Ja, baron.’
‘Nu, gaat dan maar naar de meisjes,’ zei de barones met een vriendelijk lachje.
Johanna en Frans vertrokken, de eerste naar de keuken en de laatste naar Andries.
|
|