| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Blijdschap en droefheid.
Naast ‘Bloemhof,’ en daarvan slechts gescheiden door een ijzeren hek, lag de heerlijke villa ‘Wildlust’, die bewoond werd door baron Maerland van Havelte en zijn gezin. Eigenlijk was het alleen de tuin, die er aan grensde, want de villa zelve was meer naar achteren gebouwd. 't Was een prachtige tuin. Langs een breede oprijlaan bereikte men het huis, en die laan, zich slingerende tusschen heerlijke bloemperken en geurende heestergewassen, was zoo verrukkelijk, en het oog werd er zoo voortdurend door een grooten rijkdom van kleuren geboeid, dat men onwillekeurig zijn schreden vertraagde, om maar niets van al dat schoone te missen.
Vooral nu, in den vroegen morgen, was het er heerlijk. De zon verrees langzaam uit de kimmen en deed de dauwdroppels, die in de half gesloten bloemknoppen hingen, schitteren als diamanten, en de ontwakende vogels tjilpten en kweelden hun morgenlied, terwijl zij
| |
| |
vroolijk van tak tot tak en van boom tot boom wipten, of de bedauwde vederen lieten drogen in de stralen der morgenzon. Zij schenen wel de eenige levende wezens in de geheele plaats te zijn, want niemand liet zich zien. Wildlust lag nog in de rust, wat duidelijk merkbaar was aan de gesloten luiken en zonneblinden. Maar plotseling werd de stilte verbroken; met een forschen ruk werden de staldeuren opengeworpen en een jongeling van omstreeks twintigjarigen leeftijd trad half gekleed naar buiten. 't Was Andries Mulder, de koetsier van den baron, die met Gerrit Tinnerson, den stal- en loopjongen, den nacht altoos op het bovenkamertje in het koetshuis doorbracht. Hij bleef een oogenblik voor den stal stilstaan en keek met een vergenoegden blik rond, terwijl hij met innig welbehagen de frissche morgenlucht opsnoof.
‘Ha, heerlijk!’ zei hij. ‘Dat belooft een schoonen dag te worden. Wat treffen we dat goed met het feest van de barones. Jongen, dat zal een prachtig dagje worden. Kom, ik zal me maar spoedig gaan wasschen, want er moet nog heel wat gedaan worden voor het elf uur is. Die Gerrit schijnt weer niet op te staan, en ik heb hem toch goed wakker gemaakt.’
Hij ging weer naar binnen tot aan de trap, die naar boven voerde, en riep:
‘Gerrit! Gerrit!’
Een dof, knorrig gemompel was het eenige antwoord.
‘Mopper maar niet, luilak, kom liever je bed uit. 't Is hoog tijd,’ riep Andries terug. Daarna ging hij naar de pomp, bukte zich voorover en liet het water met een dikken straal op zijn hoofd vallen, terwijl hij van tijd tot tijd den slinger losliet en met beide handen over zijn gelaat en hals poetste, of er geen fatsoen meer aan moest blijven. Die bezigheid liet hij vergezeld gaan van
| |
| |
zoo'n geweldig geblaas en geproest, dat de vogels er verschrikt van uit de boomen opvlogen en het hazenpad kozen. Eindelijk hield hij er mede op en droogde zich met een handdoek af.
‘Hè, hè, dat frischt op,’ zeide hij. ‘Zoo gaat de huislucht er weer af. Maar nu nog mooier, daar slaapt me die Gerrit waarlijk nog. Bah, wat is dat toch een nare, aartsluie jongen! Daar is nu totaal niets mee te beginnen, niets, niemendal. Hij deugt nergens voor, maar dat lange slapen zal ik hem in elk geval toch afleeren.’
Hij keerde naar den stal terug en riep:
‘Gerrit, langslaper, sta je op, of niet! Het begint me te vervelen en het is hoog tijd om de koeien te gaan melken, Gerrit!’
‘Ja, ik ben al op!’ bromde Gerrit terug. ‘Schreeuw maar zoo niet.’
‘Al op?’ riep Andries. ‘Laat er dat woordje “al” maar af, want het is al over tijd. Voortmaken hoor.’
Nu spoedde Andries zich naar het heerenhuis, en trok aan de dienstbodenbel, want hij was gewoon, het personeel 's morgens te wekken. Na een paar minuten gewacht te hebben, hoorde hij een bovenraam openschuiven en zag hij het hoofd van Geertje, de keukenmeid, naar buiten kijken.
‘Goeden morgen, Geertje. Was je droom al uit, of nog niet?’
‘Morgen, Andries. We zijn wakker, hoor, en droomen doen we nooit, over jou ten minste in het geheel niet,’ riep Geertje lachend naar beneden. ‘Maar wat is het mooi weer, hè? We treffen het bijzonder!’
‘Ja, dat mag je zeggen. Willen we vast maar een dansje doen?’
‘Dank je. Jij trapt toch maar op mijn teenen!’ zeide Geertje, haar hoofd weer naar binnen halende.
| |
| |
Dries keerde naar den stal terug, maar tot zijn ergernis was er van Gerrit nog geen spoor te zien.
‘Wel, die satansche jongen!’ mompelde hij. Vlug liep hij de trap op en kwam in het slaapkamertje, waar Gerrit nog kalm en wel, met zijn mond open, in de rust lag. In een oogenblik pakte Dries hem bij de schouders, schudde hem krachtig heen en weer, en trok hem toen zijn bed uit, de trap af en naar de pomp. Daar greep hij hem bij zijn kraag, duwde hem voorover en begon toen uit alle macht te pompen, zoodat Gerrit als het ware zonder overgang van zijn warme bed in een stortbad terecht kwam. Het water liep hem aan alle kanten tusschen zijn kleeren, en hij stond met zijn bloote voeten midden in een plas water.
‘Ho, ho, ho, Dries, asjeblieft!’ schreeuwde hij op huilenden toon. ‘Zoo had ik het niet bedoeld!’
‘Neen, dat zal wel,’ riep Dries al pompende, ‘maar ik bedoel het zoo. Ben je nu goed wakker?’
‘O ja, Dries, asjeblieft, houd nu maar op. Ik zal voortaan vlugger opstaan, gerust Dries, ik meen het.’
‘Ik ook!’ riep Dries, steeds voortpompende. ‘Denk je, dat ik me voor den gek wil laten houden. Je laat je elken morgen zoo lang roepen, en dat moet nu uit zijn, begrepen?’
‘Ja, o ja, Dries, ik beloof het je.’
‘Nu, ga je dan maar aankleeden, dan beloof ik je, dat ik het morgenochtend weer zal doen, als je niet dadelijk opstaat.’
Gerrit maakte, zoodra Dries hem losliet, dat hij wegkwam, en ging naar boven, om zijn kleeren aan te trekken. Hij was volstrekt niet in een aangename stemming geraakt en zat geducht te mopperen. Toen hij gereed was, ging hij naar den koestal om te melken. Er stonden in het geheel maar vijf koeien, die de baron er
| |
| |
uitsluitend voor eigen gebruik op nahield, en het was het werk van Gerrit, ze elken morgen en avond te melken. Nu hij echter zoo laat was opgestaan, gaven de beesten al loeiende hun verlangen te kennen, om van de overtollige melk bevrijd te worden.
‘Wat denkt die verwaande kwast wel!’ mompelde Gerrit, terwijl hij uitermate langzaam met zijn werk voortging. ‘Omdat de meeste menschen nog al van zijn praatjes gediend zijn en hem aardig vinden, meent hij zeker, dat hij maar doen mag, wat hij wil. Maar ik dank hem; ik laat me niet langer door hem mishandelen. Zoo'n windbuil! Laat hij maar oppassen, want als ik hem vandaag een kool kan stoven, zal ik het niet laten. Wat zal hij dan leelijk op zijn neus kijken.’
Zooals Gerrit daar zat, ontevreden en boos, terwijl hij het gebeurde toch alleen zichzelven te wijten had, was zijn uiterlijk niet bepaald gunstig te noemen. Zijn blik had iets loerend en ongunstigs, iets, dat u als het ware voor hem op uwe hoede deed zijn. Nooit keek hij iemand flink en ruiterlijk in de oogen, en het was altijd, of hij iets te verbergen had. Zelden zag men hem dan ook midden over de straat of het voorplein loopen, maar steeds sloop hij langs een kant of vlak langs de muren van het huis. Hij speelde graag voor luistervink, en al meermalen had men hem betrapt in donkere hoeken of gaten, waar hij niets te maken had en waar niemand hem verwachtte. In één woord, Gerrit Tinnerson, de zoon van den jager, was een onaangename jongen, van wien niet veel goeds te verwachten was. Zijn ouders uitgezonderd, was er dan ook niemand, die hem graag lijden mocht.
Andries was in den stal druk bezig met het roskammen en schoonmaken van de paarden, maar zijne gedachten waren eigenlijk meer bij het feest, dat heden gevierd
| |
| |
zou worden. En dat was geen wonder, want de baron had hem eenige dagen geleden een flinke som gelds ter hand gesteld en hem de geheele leiding van het feest opgedragen. Hij voelde zich dus een man van gewicht en stelde er zich veel genoegen van voor. Toen hij met zijn werk gereed was en aan de toebereidselen van het feest meende te beginnen, herinnerde hij zich, dat Gerrit toch eigenlijk al lang met melken gedaan moest hebben.
‘Wat voert die jongen nu weer uit,’ dacht hij. ‘Wacht, ik zal eens kijken.’
Zacht deed hij de deur open en keek naar binnen, waar Gerrit juist bezig was, zich aan de versche melk te goed te doen. De snoeper merkte niet, dat Andries hem bespiedde, en dronk kalm met groote teugen door.
‘Zoo,’ dacht Andries, ‘nu weet ik, waarom er in den laatsten tijd minder melk is dan vroeger. Het schijnt hem goed te smaken, want hij houdt nog altoos niet op. Ik vrees, dat hij vandaag nòg een lesje moet hebben.’
Zonder te laten merken, dat hij gezien had, wat Gerrit deed, trok hij de deur geheel open en riep:
‘Hoe is het, Gerrit, ben je haast klaar?’
Van schrik liet de snoeper bijna den houten nap op den grond vallen. Hij sprong overeind en zeide:
‘Ja, ik ben klaar. Moet ik je helpen?’
‘Natuurlijk. We moeten de guirlandes van sparregroen, die we gisteravond gemaakt hebben, ophangen, en de zeilen over het grasperk spannen. De tuinbaas en je vader komen ook al aan, om te helpen, dus haast je wat.’
Een oogenblik later was de stilte, die er den geheelen morgen geheerscht had, verdwenen. 't Was een geloop, een getimmer en een drukte van belang. Het feest zou buiten gevierd worden. Een rond grasperk, dat midden voor het gebouw lag, was bestemd voor feestterrein.
| |
| |
Groote palen werden in den grond geslagen en zeilen daarover gespannen, ten einde geen last te hebben van de warme zonnestralen. Een groote vlag in het midden en vier kleinere aan de hoeken gaven er een recht feestelijk aanzien aan. Lange slingers van sparregroen verbonden de tent met de voordeur van het heerenhuis, terwijl met kwistige hand een groot aantal kleurige lampions den geheelen tuin door werd opgehangen, om 's avonds het feest door een fantastisch licht op te luisteren. Tafels, stoelen en banken werden in de tent geplaatst, en toen was alles in orde. Andries, die alles zoo geregeld had, bekeek zijn werk met zelfvoldoening en ging naar een ander grasperk, dat meer tusschen het groen lag, en maakte daar een en ander gereed voor het afsteken van eenig vuurwerk, dat hij voor deze gelegenheid uit de stad had meegebracht. In alle hoeken en boschjes van den tuin plaatste hij toestellen, om 's avonds bengaalsch vuur te branden. De tuinbaas versierde middelerwijl de tafels met schoone bouquetten en bloemen.
‘Zie zoo,’ zei Andries, ‘laat nu de bakkers en slagers maar komen. We kunnen ze afwachten.’
‘Het lijkt wel, of je tooveren kunt, Andries,’ zeide Hekker, de boschbaas, ‘want daar komen ze werkelijk aan.’
‘Goed zoo! Dan zal ik de meisjes uit de keuken roepen, om een en ander in gereedheid te brengen. Je kunt nu allen wel naar huis gaan, om je te kleeden. Wat er nog gedaan moet worden, zal ik wel doen. Tot straks dan. Je brengt al de vroolijkheid, die je thuis hebt, maar mee, en vergeet vooral je Zondagsche gezicht niet!’
‘Dat beloven we je!’ riepen allen.
Even later was Andries druk bezig met broodjes smeren en vleesch snijden, waaraan de dienstmeisjes
| |
| |
ijverig hielpen. Spoedig waren ze er mede gereed.
‘Zie zoo, dames, gaat nu de balschoentjes maar aantrekken. Over een uur beginnen we. Aanstonds komen de muzikanten.’
‘Twee violen met een bas zeker,’ lachte Antje, het binnenmeisje.
‘Neen, waarlijk niet!’ riep Dries. ‘Zes muzikanten met hoornmuziek. Dat zal je meêvallen. Ik wed, dat ze je zullen dragen!’
‘Ik zou je danken,’ riep Antje, ‘denk je, dat ik me zoo maar door die vreemde menschen laat dragen! Dat heb je mis!’
‘Ja maar, begrijp je, ik bedoel, dat de muziek je zal dragen, zoo mooi zal die zijn.’
‘O, dat is heel wat anders,’ lachte ze, terwijl ze zich heenspoedde. Andries ging ook naar zijn kamertje en kleedde zich met de uiterste zorg, welke bezigheid hij door het zingen van een vroolijk liedje opluisterde. Gerrit volgde zijn voorbeeld getrouw na, behalve wat het zingen betrof, want daarvoor was hij ten eerste nog te knorrig en ten tweede hield hij er niet van. Hij zong zelden of nooit.
Tegen elf uur gingen zij naar de feesttent, om den gasten hunne plaatsen te wijzen. Weldra kwamen dezen, op hun mooist uitgedost, de tent binnen. Het was een groot gezelschap, want niet alleen het dienstdoende personeel van het huis, maar ook al de arbeiders, die de baron in zijn bosschen aan het werk had, behoorden, met hunne vrouwen, tot de genoodigden. Andries wist ze allen zoo te plaatsen, dat ieder zoo veel mogelijk bij zijn vrienden zat, zoodat niemand zich over het gezelschap, waarin hij terecht gekomen was, kon beklagen. Het was dan ook al dadelijk een zoo druk gepraat en gelach, dat het scheen, of het feest al uren aan den gang
| |
| |
was, en toen een oogenblik later zich plotseling de vroolijke muziek liet hooren, kwam zelfs Gerrit in een vroolijke stemming.
‘Daar zijn de muzikanten!’ riepen verscheidene stemmen tegelijk. ‘Je hebt goed opgepast, Andries!’
‘Is het naar je zin? Dat doet me pleizier, jongens. Nu maar vroolijk en lustig er op los. Eerst den baron en de barones halen, met de muziek voorop!’
Allen stonden op en begaven zich, langs de versierde laan, naar de groote deur van het huis, en nauwelijks waren zij daar aangekomen, of de baron, met de barones aan zijn arm, en gevolgd door zijn drie kinderen, trad naar buiten. Iedereen hield zich doodstil, terwijl Andries vooruit trad en, met den hoed in de hand, zeide:
‘Mevrouw, uit naam van allen, die hier voor u staan, feliciteer ik u hartelijk met het heuglijke feest, dat u heden weer mag vieren. Ik, wij allen hopen, dat God u, den baron, uwe kinderen en allen, die u lief zijn, nog lang in het leven moge sparen!’ En zich half omkeerende, zwaaide hij met zijn hoed en riep:
‘Hoera, leve de baron en de barones!’
Luid werd die kreet uit alle monden herhaald, zoodat het bosch er van daverde, en toen het weer stil werd, zei de baron:
‘Goede vrienden, wij danken u zeer voor uwe hartelijke woorden. Moge het geluk, dat ons wordt toegewenscht, ook in ruime mate uw deel worden. En nu, naar het feestterrein!’
‘Voorwaarts!’ riep Andries, en onder de schetterende tonen der muziek keerde men naar de feesttent terug. De baron en de barones kregen, met hunne kinderen, de eereplaatsen. Het was hun gewoonte, gedurende een paar uurtjes het feest bij te wonen en zich
| |
| |
dan weer naar hun kamer te begeven.
Terwijl Andries door gedienstige geesten, die hij voor dezen dag gehuurd had, koffie en koek liet ronddienen, onderhielden de gastheer en zijne echtgenoote zich op innemende en vriendelijke wijze met de aanwezigen. Voor iedereen hadden zij een hartelijk woord over of een aanmoediging, om maar goed van hetgeen aangeboden werd, gebruik te maken, zoodat hunne aanwezigheid dan ook volstrekt geen stoornis op de algemeene vroolijkheid teweegbracht. Plotseling zag de barones onderzoekend in het rond en zei tot den baron:
‘Kijk eens, Ernst, mij dunkt, alle gasten zijn er nog niet. Ik zie nergens de weduwe Van Dorentil met haar kinderen.’
‘Hé ja,’ antwoordde de baron, ‘nu je het zegt, waarlijk, nu mis ik ze ook. Maar dat mag niet; het zijn de beste koetjes van den stal. - Andries!’
‘Wat blieft u, baron?’
‘Is de weduwe Van Dorentil er nog niet, met hare kinderen?’
‘Ik heb ze nog niet gezien, baron, maar ik denk, dat ze wel spoedig zullen komen. Zij verzuimen nooit op het feest.’
‘'t Is ook nog vroeg,’ zei de baron, en zich tot de barones wendende, liet hij er op volgen: ‘Ik denk ook, lieve, dat ze wel spoedig zullen komen, want waar het uw verjaardag geldt, zullen ze voorzeker niet achterblijven.’
De barones glimlachte; zij wist wel, dat de bewoners van Bloemhof haar liefhadden.
‘Dat denk ik ook wel,’ hernam zij, ‘maar mij dacht, dat ze anders nooit zoo laat kwamen; ik houd nu eenmaal veel van dat lieve vrouwtje en hare kinderen, en ik maak mij wel eens ongerust over haar, want zij is een
| |
| |
zwak mensch. Ik vrees altijd, dat die kinderen haar nog eens onverwachts zullen verliezen.’
Intusschen was het feest in vollen gang, en de vroolijkheid werd nog grooter, toen de gasten bemerkten, welk een aardige verrassing Andries hun bereid had. Toen zij zich namelijk zouden vergasten aan een taartje, dat hij eigenhandig had rondgediend, riep Geertje:
‘Au, daar bijt ik waarlijk op een steentje!’
‘Ik ook!’ riep Vink, de tuinbaas.
‘Neen maar, dat is grappig!’ riep weer een ander. ‘Ik ook!’
‘Ha, ha, ha!’ begonnen de schrandersten te lachen, toen zij zagen, dat bij iedereen hetzelfde gebeurde, ‘dat is een grap van Andries!’
‘Maar dan toch een grap, die de moeite waard is!’ riep Antje, terwijl zij twee gouden tientjes liet zien, welke zij in het taartje gevonden had.
‘Ha, kijk eens hier!’ riep Hekker. ‘Daar heb ik ze ook!’
‘En ik! En ik!’ klonk het overal. ‘Jongens, Andries, dat heb je aardig bedacht!’
‘Wel, Gerrit!’ riep Antje, ‘wat kijk jij leelijk; je hebt ze toch niet doorgeslikt?’
Iedereen keek Gerrit aan en er ontstond een schaterend gelach, toen zij hem verlegen en beschaamd zagen zitten met twee platte keisteentjes in de hand, die hij in plaats van de gouden tientjes in zijn taartje had gevonden. Het was duidelijk, dat Andries hem geducht te pakken had gehad, en hij moest wel een half uur lang allerlei grappen en kwinkslagen hooren. Hij was natuurlijk geweldig boos, maar later, toen Andries hem het geld gaf, en hem daarbij in het oor fluisterde:
‘Dat geeft de baron je voor het melk snoepen!’ toen begreep hij zeer goed, waar de schoen wrong.
| |
| |
De baron en de barones hadden braaf om de grap van Andries medegelachen en door de algemeene vroolijkheid de weduwe Van Dorentil eenige oogenblikken vergeten, maar plotseling werden zij aan haar herinnerd door het binnentreden van Frans. Hij was alleen en zag er ontsteld en bedroefd uit. Met een beleefde buiging kwam hij nader en bood hun zijn hartelijkste gelukwenschen aan.
‘Dank je wel, Frans, maar waarom kom je zoo geheel alleen en dan nog wel met zoo'n bedrukt gezicht? Scheelt er wat aan?’
‘Ach ja, mevrouw,’ antwoordde Frans droevig, ‘we waren zoo graag op uw feest gekomen, maar moeder is plotseling ongesteld geworden.’
‘Wel, wat is dat jammer,’ zeide de barones medelijdend. ‘Is zij erg ziek en is het zoo maar plotseling opgekomen?’
‘Ja, mevrouw, geheel onverwachts. Vanmorgen, toen moeder opstond, zag ze al buitengewoon bleek en ze voelde zich niet wel ook, maar ze kleedde zich toch, omdat zij zoo graag vandaag hier wilde zijn, doch juist toen wij het huis zouden verlaten, werd het veel erger, en plotseling werd zij door een hevige bloedspuwing overvallen. Ze is dadelijk naar bed gegaan en ik heb direct den dokter gehaald.’
‘Dat is recht treurig, lieve jongen, en nu begrijp ik je afwezigheid zeer goed. Ga maar dadelijk naar je moeder terug, want daar zal je hart toch wel heentrekken. We komen haar zoo spoedig mogelijk bezoeken.’
Frans vertrok, en toen het kalme gedeelte van het feest was afgeloopen en men zich gereed maakte om te gaan dansen, begaven ook de baron en de barones zich naar de woning van de weduwe van Dorentil. Zacht traden zij binnen. Wel leverde de aanblik van hetgeen
| |
| |
zij hier zagen, een schril contrast op met dien van het feestterrein. Was dáár alles vroolijkheid en vreugde, terwijl de schetterende dansmuziek de voeten in beweging bracht, hier, waar de dood reeds de kille hand uitstrekte, om een lieve moeder aan hare kinderen te ontnemen, klonken die tonen, als een bittere spotternij, - dáár alles licht en zonneschijn en levenslust, hier een doodsch, in halfdonker gehuld ziekenvertrek, waarin twee kinderen, met den arm om elkanders schouder geslagen, voor het sterfbed hunner moeder. Zij schreiden niet, maar sprakeloos staarden zij hunne moeder in het doodsbleeke gelaat, en angstig bespiedden zij elke beweging, die zij maakte.
Zacht naderden de heer en mevrouw Van Havelte het bed. Hoe werden zij getroffen door de verzwakte, uitgeteerde trekken der zieke vrouw, en verwonderd vroegen zij zich af, hoe in zulk een korten tijd zoo'n groote verandering ontstaan kon. De zieke lag met gesloten oogen en hare ademhaling was kort en gejaagd. Zij scheen hunne komst niet op te merken, althans, zij opende de oogen niet.
‘Hoe is het met haar?’ vroeg de barones fluisterend. ‘Is zij niet bij kennis?’
‘Ik weet het niet, mevrouw,’ zei Johanna zacht. ‘We weten niet, of zij slaapt, dan wel, of zij bewusteloos is. Ach, mevrouw, we zijn zoo beangst, dat we haar zullen verliezen. We hebben haar zoo lief!’
‘Kom, kom, kinderen, den moed niet zoo spoedig opgeven. Laten we hopen, dat het zich niet herhaalt en dat zij weer gauw beter moge worden. Je lieve moeder is wel zwak, maar toch geloof ik, dat zij nog wel herstellen kan. Ligt zij nu al lang zoo stil?’
‘O ja, mevrouw, wel al twee uur, en we maken ons zoo bang, dat het geen slapen is, maar toch durven we
| |
| |
haar niet aanspreken, uit vrees van haar te storen.’
‘Neen, dat moet je ook volstrekt niet doen, want dat zou wel heel nadeelig voor haar kunnen zijn, en je moet er vooral voor zorgen, dat je versterkende middelen in huis hebt. Weet je wat, bekommer je daar maar niet over; ik zal je wel van alles zenden. Nu, lieve kinderen, vanavond kom ik misschien nog wel eens kijken. Het beste er mede!’
Juist wilden zij de woning verlaten, toen de baron zich scheen te bedenken. Hij keerde in de kamer terug, en zeide zacht:
‘Zeg eens, kinderen, ik moet je wat vragen. Die ziekte van je moeder kan wel eens lang duren, en dat kost veel geld. Vertel mij eens eerlijk: heb je nog wel geld in huis?’
‘O ja, baron, gelukkig wel. Moeder legde altoos wat van de verdiensten in de kast voor de kwade dagen, zooals zij gewoon was te zeggen. Maar toch dank ik u en mevrouw voor....’
‘Ja kindlief,’ zei de baron, ‘dat is niet noodig.’
‘Maar u is altoos zoo goed voor ons,’ zei Johanna met een dankbaren blik.
‘En dat hopen we te blijven,’ hernam de baron. ‘Beloof me, dat je het mij dadelijk zeggen zult, indien je hulp noodig hebt.’
‘Dat beloof ik. O, dat we ooit nog eens in de gelegenheid komen, om u onze dankbaarheid te toonen.’
‘Je bent een goed kind,’ zei de baron, haar langs de wang strijkende, ‘en jij ook, mijn jongen. Houdt maar goeden moed.’
De baron en de barones vertrokken. Johanna en Frans lieten hen uit, en keerden toen naar hunne moeder terug. Zacht namen zij voor haar bed plaats. Zij durfden bijna niet ademhalen, om haar toch vooral niet te
| |
| |
storen. Die arme kinderen! Hoe angstig en beklemd klopte hun het hart, en hoe werden zij geslingerd tusschen hoop en vrees. Ja, wel hadden de vriendelijke woorden hunner bezoekers hen wat getroost en bemoedigd, en wel voelden zij zich minder verlaten en eenzaam dan vóór dien tijd, maar toch, als zij die moeilijke en gejaagde ademhaling aanhoorden en die lieve, bleeke trekken aanschouwden, en daarbij dachten aan de mogelijkheid, dat die oogen zich misschien nimmermeer zouden openen om hen toe te lachen, om hen aan te zien, zooals alleen een liefhebbende moeder dat doen kan, - ach, dan ontzonk hun weer de moed en voelden zij zich diep ongelukkig. Immers, als zij haar moesten missen, dan zouden zij geheel alleen op de wereld staan, dan zouden zij niemand op den geheelen aardbodem meer hebben, die hen liefhad.
Als zij daaraan dachten, drongen hun de tranen in de oogen en ontsnapte een zucht aan hun beklemd gemoed.
Langzaam kropen de uren voorbij, helaas, zonder eenige verandering in den toestand der zieke te brengen. Zij lag nog altoos in dezelfde houding. Alleen hare handen bewogen zich soms doelloos over het laken heen en weer. Nu en dan verfrischte Johanna haar de droge lippen met wat koel water, of goot zij haar de medicijnen droppelsgewijze in den mond. Eindelijk werd het avond. Zwijgend keken Johanna en Frans elkander aan, maar in hun betraande oogen stond duidelijk de vraag te lezen: ‘Wat, ach, wat zal de nacht ons brengen?’ Tot in de ziel bedroefd knielden zij voor het ziekbed neêr en smeekten den Lieven Heer, dat Hij hun hun lieve moeder niet zou ontnemen. ‘Ach goede God,’ baden zij, ‘wij hebben immers al geen vader meer, moeten wij nu ook nog onze moeder missen? Wij
| |
| |
smeeken U, heb medelijden met onze droefheid en spaar haar voor ons!’
Toen zij opstonden, bemerkten zij, dat zij niet meer alleen waren. De barones was zacht binnengetreden en stond, met de handen saamgevouwen, in het midden der kamer. Vol deelneming zag zij hen aan, en zooals zij daar stond met haar edel gelaat en hare schoone gestalte, scheen zij hun een engel toe, die gekomen was, om hen te troosten en te bemoedigen.
‘Nog hetzelfde?’ vroeg zij zacht.
‘Ja, mevrouw, er komt in het geheel geen verandering.’
‘Is de dokter nog weer geweest?’
‘Neen, nog niet, maar hij zal nog wel komen, want hij heeft het gezegd.’
‘O, dat is goed; anders had ik hem nog een boodschap gezonden. Kijk eens hier. In deze mand, die ik heb laten brengen, vind-je alles, wat je vannacht misschien noodig kunt hebben. Van dit vleesch moet je bouillon trekken, Johanna. Weet je, hoe je dat doen moet?’
‘Wat is u toch goed, mevrouw. Ik zal het dadelijk doen.’
‘Goed, en als je hulp noodig hebt, moet je maar waarschuwen. Nu kinderen, tot morgen. Houdt je vooral kalm, hoor. Goeden nacht!’
‘Wat is de barones toch lief voor ons, Johanna,’ fluisterde Frans, toen zij vertrokken was.
‘O ja, 't schijnt wel, of zij een familielid van ons is, en wat denkt ze overal om. Zie maar eens, wat zij meegebracht heeft: verfrisschende vruchten, gebakjes, wijn, vleesch, te veel om te noemen. Kom, ik zal gauw wat bouillon trekken. Als moeder dan wakker wordt, kan zij er dadelijk wat van gebruiken; 't is zoo versterkend.’
| |
| |
Johanna voegde de daad bij het woord. Daarna namen zij weder plaats voor het bed, en verzonken in diep gepeins. Zij hoorden niet, hoe schetterende fanfares en vroolijke dansmuziek elkander onophoudelijk afwisselden op het feestterrein, en hoe in den schitterend verlichten tuin het vroolijk gejoel nu en dan overging in een daverend gejuich en gejubel, als de gloeiende vuurpijlen sierlijk opstegen om weldra in een menigte gekleurde sterren uiteen te spatten, of als het bengaalsch vuur aan de geheele plaats een schoon tooverachtig aanzien gaf. Zij hoorden ook niet, hoe eenigen tijd later het vroolijk gejuich van lieverlede zwakker werd en eindelijk geheel verstomde, en hoe de gasten zich bij groepjes voorbij hun woning begaven en naar huis spoedden. Neen, hunne gedachten bepaalden zich geheel tot den treurigen toestand, waarin zich hun lieve moeder bevond, en het feest was wel al een half uur afgeloopen, eer zij er erg in hadden. Frans was de eerste, die het opmerkte.
‘Ik geloof, dat het feest al afgeloopen is,’ zei hij zacht.
‘Hé ja,’ antwoordde Johanna, ‘ik hoor ook niets meer. Hoe laat zou het al zijn?’
‘'t Is ruim elf uur. De klok heeft zooeven geslagen.’
Een oogenblik later hoorden zij voetstappen op de straat.
‘Dat zal de dokter zijn!’ zeide Frans. Hij stond op en opende de deur.
Ja, 't was de dokter. Deze begaf zich naar het bed der moeder en voelde haar den pols. Toen bleef hij eenige oogenblikken, als in gedachten verzonken, staan. Vol spanning staarden Johanna en Frans hem in het vriendelijk gelaat.
‘Dokter, mogen we nog hopen?’ vroeg Johanna met
| |
| |
gevouwen handen, terwijl haar de woorden bijna niet over de lippen wilden.
‘Er is nog leven, Johanna, dus we mogen alle hoop nog niet laten varen,’ zei de goede man zacht, doch zelf zag hij wel in, dat de dood zich niet lang meer zou laten wachten. Ach, dat begrepen Johanna en Frans ook uit zijn woorden, en schreiende verborgen zij hun gelaat in de handen.
‘Neen, kinderen, doet dat niet. Geeft u niet zoo aan uw droefheid over. Tracht liever uw kalmte te bewaren, en ziet uw lot moedig onder de oogen.’
‘Is moeder bewusteloos, dokter, of slaapt zij?’ vroeg Frans door zijn snikken heen.
De dokter keek hen eenige seconden droevig en medelijdend aan en zeide toen weifelend en langzaam, alsof het hem hard viel:
‘Ik mag u niet misleiden, kinderen. Zij slaapt niet, zij is bewusteloos, en ik - ik vrees, dat....’
‘Ach, dokter!’ zei Johanna, terwijl ze hem vol wanhoop aanstaarde.
‘Ik mag het u niet verbergen,’ hernam de dokter langzaam. ‘Ik vrees, dat - dat zij stervende is.’
Met moeite en diep bewogen sprak hij die woorden uit, en zijn deernis met hun lot werd nog grooter, toen hij zag, hoe vernietigend die vreeselijke tijding op hen werkte. Doodsbleek knielden zij voor het bed neer en verborgen snikkend hun gelaat aan elkanders borst. Zacht ging de dokter heen, doch er was nog maar een korten tijd na zijn vertrek verloopen, toen Andries Mulder binnentrad. Het bericht, dat de weduwe Van Dorentil ernstig ziek geworden was en wellicht sterven zou, had hem reeds den ganschen dag zijn feestvreugde vergald, en hij zou niets liever gedaan hebben, dan dadelijk het feest verlaten, om zich te spoeden naar het vrien- | |
| |
delijke huisje, waar hij zoo menigmaal 's avonds onder een gezellig praatje zijn pijpje ging rooken, en welks bewoners hij zoo hartelijk liefhad. Maar dat kon niet; zonder hem zou er van het feest, dat nu zoo uitstekend geslaagd was, niet veel terecht gekomen zijn. Nu echter de gasten vertrokken en de lichten gedoofd waren, begaf hij zich in allerijl naar Bloemhof. Toen hij binnen kwam, namen Johanna en Frans, zonder een woord te spreken, maar met een hart vol droefheid, aan de tafel plaats, waar Andries bij hen kwam zitten. Zij lieten niet de minste verwondering over zijn late komst merken. De arme kinderen! Al was de hemel ingevallen, zij zouden het niet bespeurd hebben; zij dachten alleen hierover, dat zijn hunne lieve moeder gingen verliezen, dat zij weezen zouden worden. Andries stond zonder te spreken op, en begaf zich naar het bed, waar hij de zieke eenigen tijd vol deernis aanzag. Daarna keerde hij naar de tafel terug en vroeg:
‘Is de dokter vanavond nog geweest?’
‘Ja,’ zei Johanna.
‘En?’
Frans antwoordde op die vraag door opnieuw te gaan snikken.
Johanna, die zichzelve meer meester was, zeide:
‘Er is geen hoop meer, Andries, moeder sterft. O, wat moeten wij toch doen? Wat is het toch hard, zoo machteloos te zijn, - niets te kunnen doen, om haar leven te redden. Ach, Andries, we hebben haar zoo lief, o, we kunnen haar niet missen Ach, moeder, lieve moeder!’
Een zwak geluid der zieke vrouw scheen wel het antwoord op die wanhopige woorden, en in een oogenblik stonden allen bij haar legerstede. Ach, hoe hoopten zij, dat er verandering in haar toestand zou gekomen
| |
| |
zijn, maar helaas, zij lag nog, evenals straks, met de oogen gesloten. Doch hare ademhaling werd zachter en, naar het scheen, rustiger. Haar borst zwoegde minder hevig. Zou er dan toch een verandering ten goede gekomen zijn? Zoo rustig had zij er immers nog in het geheel niet uitgezien na dat vreeselijke oogenblik?
Neen, helaas neen, die stilte bracht geen verbetering. 't Was de stilte, die zoo menigmaal den dood voorafgaat. Een oogenblik later werd haar gelaat overtogen met die bleeke kleur, in welker vreeselijke beteekenis men zich niet bedriegen kan; en de trekken om mond en neus namen scherpe lijnen aan. De kille dood had zonder medelijden zijn stempel gedrukt op zijn prooi. Johanna en Frans hadden hun moeder verloren. Van die bleeke lippen zouden zij nimmermeer wijze lessen en vriendelijke woorden hooren, die gebroken oogen zouden hen nimmermeer aanzien met den liefdevollen blik, dien zij nooit zouden vergeten. Ach, nimmer, nimmermeer zouden zij haar vriendelijke gestalte door de gezellige huiskamer zien dwalen, nimmermeer haar vroolijken lach hooren, nimmermeer haar nachtkus ontvangen. Alles, alles was voorbij! Zij waren alleen op de wereld, alleen met hun verdriet!
|
|