| |
| |
| |
Zoodat Gerrit van zijn warme bed in een stortbad terecht kwam.
| |
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Bloemhof.
Wanneer ge, vriendelijke lezer, een twintigtal jaren geleden een voetreisje gemaakt hadt langs den straatweg, die Haarlem met Leiden verbindt, dan zou, tusschen al de prachtige buitenplaatsen en villa's, die u in bewondering brachten, een klein huisje ongetwijfeld uwe geheele aandacht tot zich getrokken hebben. En dat zou uw goeden smaak eer hebben aangedaan, want al was het slechts klein en nederig, - in vergelijking met de heerlijke villa, die er aan grensde, zelfs nietig, de ligging was zoo lief en de omlijsting van levend groen zoo poëtisch, dat het zelfs den kennersblik van een schilder in verrukking kon brengen. Het was gebouwd op een kleinen heuvel, aan den straatweg, en stak met zijn vier helderwit gepleisterde muurtjes prachtig af tegen het altoos groene klimop, dat de beide zijmuren bijna geheel bedekte, en het schoone, dichte woud, dat er zich achter bevond. De deur en de
| |
| |
beide raampjes aan de voorzijde keken nieuwsgierig uit van tusschen de wingerdblaren, die het omvatten, en schenen, wanneer een der huisgenooten er door naar buiten keek, wel portretlijsten, schooner dan ze ooit in een winkel gekocht kunnen worden. Het huisje was eenigszins naar achteren gebouwd, waardoor de bewoners in het bezit geraakt waren van het heerlijkste terras, dat men zich denken kan. Dat terras ging aan weerskanten van het huis over in glooiende voetpaden, die met een lichte kromming naar den straatweg voerden. Het ingesloten gedeelte was 's zomers met bloeiende geraniums en fuchsia's beplant, die, zoo tegen den heuvel geplaatst, aan een berg van bloemen deden denken. Over het terras heen was een veranda, waarvan de latten geheel door kamperfoelie werden omstrengeld. 't Was in één woord een lusthofje, dat terecht den naam van Bloemhof droeg, - een huisje om te stelen! En 't werd keurig onderhouden. De beide voetpaden, die naar boven voerden, waren altoos zoo netjes aangeharkt, dat men bang was er voetstappen op te zetten; geen verdord blaadje zag men tusschen de bloemgewassen, en zorgvuldig werden de kamperfoelie- en wingerdranken daarheen geleid, waar een open plaatsje om groen en bloemen vroeg. Alles getuigde zoowel van den goeden smaak, als van den ijver der bewoners.
Op den avond van den achttienden Juli bevonden dezen zich onder de veranda. Het heerlijke weder had hen naar buiten gelokt. Zij hadden een tafeltje en drie stoelen voor het huis gezet en genoten nu van den schoonen avond. En zij konden met recht genieten, want zelden was er, na een snikheeten dag, heerlijker avondstond geweest. Door het woud heen zagen zij, hoe de westelijke hemel schitterde in een zee van licht en hoe
| |
| |
de zon, die nog als een groote, ronde schijf boven den horizon dreef, zich ter ruste ging leggen als in een bed van goud. Langzaam en statig daalde zij al lager en lager, tot zij eindelijk, als een groet, hare laatste stralen over het aardrijk zond, en verdween. Plotseling klonk van een der laagste takken van den ouden beuk, die aan de overzijde van de straat tegenover het huisje stond, de heldere slag van een nachtegaal, als ware het om dien laatsten groet te beantwoorden. Het schoone geluid klonk daverend door het stille bosch en werd aan alle kanten door het dichte loover teruggekaatst, terwijl op verscheidene plaatsen andere nachtegalen hunne liederen aan het zijne paarden. Boven uit de zacht wuivende kruinen der boomen klonk het lieflijk gekir der woudduiven, die de blanke vleugeltjes beschermend over hare jongen uitspreidden, en in de verte hoorde men het geklepper der ooievaars, die, voor ter ruste te gaan, hunne vreugde wilden uiten over den schoonen avond. Voor het huisje, tusschen mos en jonge grassprietjes, blonken en flikkerden de glimwormpjes, die hun voedsel zochten; en boven de veranda klonk het gegons van duizenden mugjes, die in zwermen hun luchtige dansen uitvoerden. Voeg bij dit alles den heerlijken geur, die van de bloeiende kamperfoelie opsteeg en zich vermengde met den welriekenden adem der andere bloemen, en gij gevoelt, hoe de drie bewoners van dit kleine paradijsje genieten moesten van de schoonheden der hen omringende natuur.
‘Wat een prachtige avond, moeder. Hoe geuren de bloemen en hoor de nachtegalen eens slaan. Wat is het hier toch heerlijk!’
't Was Frans, de jongste van de drie, die aldus het zwijgen verbrak. Hij was een flinke jongen van ongeveer dertien jaar, eer groot dan klein voor zijn leeftijd.
| |
| |
Hij had een gezond uiterlijk, en was een echt Hollandsche jongen, wien het was aan te zien, dat niets slechts of leelijks in zijn binnenste woonde.
Zijn moeder, die aan de overzijde van de tafel zat, keek van haar naaiwerk op en liet haar blik gedurende eenige seconden langzaam om zich heen dwalen. Ze was een klein vrouwtje van middelbaren leeftijd, met fijne trekken. Frans geleek in het oogvallend veel op haar, echter met dit onderscheid, dat hij er zoo gezond en blozend uitzag, als zijn moeder zwak en bleek. Telkens liet zij dan ook een verraderlijk, droog kuchje hooren, dat zoowel Frans als zijn zuster, de derde van de trits, haar met bezorgdheid deed aanzien. Deze derde was een meisje, dat bij het begin van dit verhaal ongeveer zestien jaar oud zal geweest zijn. 't Was een allerliefst meisje met krullende lokken en gitzwarte oogen. Zij heette Johanna, en was het evenbeeld van haar reeds sedert lang gestorven vader.
De moeder vestigde haar blik op Frans en zeide:
‘Ja, mijn jongen, 't is hier wel een heerlijk oord, en het mag een genot genoemd worden, hier te wonen. Maar toch heb ik het altoos een geluk gevonden, dat het bewonen van een schoone landstreek geen levensbehoefte voor een mensch is.’
‘Geen behoefte, moeder?’ zeide Johanna levendig. ‘Mij dunkt, ik zou op een leelijke plaats niet kunnen wonen; ik zou er wegkwijnen als de palm in het koude noorden, wanneer ik mijn bosch, mijn vogels en mijn bloemen moest missen. O, ik hoop maar, dat ik hier altoos mag blijven! 't Is hier zoo heerlijk.’
‘Ja, kindlief, dat hoop ik voor jou ook, maar toch, neen, een schoon oord is geen levensbehoefte. Zouden dan al de menschen, die op minder mooie plaatsen wonen, ongelukkig zijn? Dat is immers niet aan te
| |
| |
nemen? Neen, neen, 't leven is overal heerlijk, en het geluk wordt gevonden op alle plaatsen, waar slechts tevredenheid woont. Geen geld of goed, geen bosschen en bloemen, geen hooge rang in de maatschappij, - alleen tevredenheid maakt gelukkig.’
‘Maar moeder,’ zeide Frans, ‘dan kan een rijke toch veel eerder gelukkig zijn dan een ander, want hij kan krijgen, wat hij hebben wil. Juist, dat wij zoo dikwijls verlangen naar dingen, die boven ons bereik liggen, maakt ons ontevreden en daardoor ook ongelukkig. De rijke heeft dat niet, want alles is voor hem bereikbaar. Hij kan krijgen, wat hij begeert.’
‘Neen, Frans, je dwaalt. Een rijke verlangt weer naar heel andere dingen dan v[eel] dingen, die voor al het geld van de wereld dikwijls niet te koop zijn, en dat maakt hem even vatbaar om ongelukkig te zijn als een ander, die niet zoo ruim met aardsche goederen bedeeld is. Geloof me, het ware geluk schuilt in tevredenheid.’
‘Nu, dat wil ik wel gelooven, moeder, maar als ik het voor het kiezen had, was ik toch liever in de plaats van baron Van Havelte, met zijn prachtige villa en bosschen, dan in die van den ouden blinden bedelaar, die hier wekelijks met zijn mageren hond om een cent komt. Mij dunkt, ik zou me niet lang bedenken, als ik voor de keus gesteld werd!’
‘Dat begrijp je!’ riep Johanna lachend. ‘Ik ook niet! Maar Frans, nu kies je je voorbeelden niet goed. Zoo'n arme, oude, blinde tobber, die misschien de helft van den tijd niet eens genoeg te eten heeft, kan natuurlijk niet tevreden zijn met zijn lot; dat beletten zijn leege maag en zijn afgetobd lichaam hem wel. De baron daarentegen, wien alles meêloopt, die niet weet wat zorgen of rampen zijn, is misschien de gelukkigste onder alle rijken te noemen.’
| |
| |
‘Ja kind,’ hernam de moeder, ‘dat is waar, en hij verdient het ook, hij, zoowel als de barones, want zij zijn door en door brave menschen, die niet voor zichzelven alleen leven, maar hun geluk zoeken in dat van anderen. Wanneer alle weldaden, die zij reeds in hun leven aan ongelukkigen en armen bewezen hebben, eens opgeschreven waren, zouden zij zeker boekdeelen vullen. 't Zijn brave menschen, wien wij inzonderheid veel, zeer veel dankbaarheid verschuldigd zijn. O, vergeet toch nooit, uw leven lang niet, wat zij voor ons gedaan hebben, want wat zou er van mij, zwakke vrouw, en van u, hulpelooze kinderen, geworden zijn, indien zij ons niet van den ondergang hadden gered? Ach, hoe helder staat mij die ongelukkige dag nog voor den geest. Nog zie ik het verschrikte, deelnemende gelaat van den baron, toen hij bij mij binnenkwam, om mij te zeggen, dat je brave vader dood in het bosch was gevonden.’
De moeder hield een oogenblik stil en wischte de tranen weg, die haar bij de herinnering van dat treurige voorval in de oogen kwamen. Hare kinderen keken haar deelnemend en met een blik vol liefde aan.
‘Ja,’ ging zij een oogenblik later voort, ‘'t was een vreeselijke dag. Den nacht te voren was de storm al begonnen, maar 's morgens nam hij zoo in hevigheid toe, dat men in huis zelfs angstig werd. Hij bulderde op een ontzettende wijze door het bosch, en telkens hoorde men het nederstorten van omvallende boomen rondom het huis. Een viel er met zijn kruin dwars over het dak van ons huis heen, zoodat alles er van rinkelde of kraakte. Je begrijpt, hoe vreeselijk wij schrikten. Wij dachten niet anders, dan dat het huis inviel en we allen verpletterd zouden worden.’
‘Dien schok herinner ik mij nog, moeder,’ zeide Johanna.
| |
| |
‘Ja kind, dat kan wel. Je was toen ruim zes jaar oud en zat op dat oogenblik op je vaders knie voor het raam. Frans had ik op mijn schoot. Helaas, 't was de laatste keer, dat wij allen bij elkander waren,..... de laatste keer.’
‘Wordt het u niet te koel, moeder?’ vroeg Frans. ‘Willen we naar binnen gaan?’
‘Of zal ik een omslagdoek voor u halen?’ zeide Johanna. ‘Ik zal het maar doen, want anders moet u morgen den heelen dag weer hoesten.’
Zij ging vlug naar binnen en kwam een oogenblik later terug met een dikken, wollen doek, dien zij haar moeder om de schouders sloeg.
‘Ja, kinderen,’ ging deze voort, ‘'t was vreeselijk weer. Niemand durfde zich naar buiten begeven. Zelfs de bakkers en slagers bezochten dien morgen hunne klanten niet, en menigeen moest het zonder ontbijt doen. Ik weet niet, hoeveel huizen, die op verschillende plaatsen hier in den omtrek in aanbouw waren, er toen wel ingestort zijn, en de kranten stonden dagen daarna nog vol van al de schipbreuken en ongelukken, die toen op zee hebben plaats gehad. Neen, niemand waagde zich buiten, ook je vader niet, die anders niet zoo gauw thuis bleef, want hij was een ijverig en werkzaam man, die altoos bang was, dat hij te weinig deed. Hij zat den heelen morgen dan ook als op heete kolen, want hij was de laatste dagen bezig geweest met het bouwen van een theekoepel, denzelfden, die nu nog op den heuvel midden in het bosch staat, en hij maakte zich ongerust, dat de storm dien ook omverwerpen zou. Zie je, zoo was je vader nu eenmaal. Een ander zou zich zoo iets misschien weinig hebben aangetrokken, maar hij niet. Hij wist, hoe graag de baron en de barones dien koepel klaar wilden hebben voor een feest, dat zij kort daarna
| |
| |
zouden vieren, en als de storm er nu groote schade in aanbracht, zou dat niet meer kunnen, hetgeen voor hen stellig een teleurstelling zou zijn. Die gedachte maakte hem ongeduldig, en toen 's middags de storm dan ook een klein weinigje bedaarde, stond hij op en zeide:
“Ik moest toch nog maar even naar den koepel gaan zien, vind je niet?”
“Ik zou het niet doen,” zei ik. “'t Is nog geen weêr, en als er een ongeluk gebeurt, is het te laat.”
“Och kom, vrouwtje,” zei hij toen lachend, “maak je maar niet ongerust. Ik ben nu al zooveel jaren boschbaas geweest, dat ik wel precies weet, waar er gevaar is en waar niet. Over een uurtje ben ik terug.”
En toen kuste hij jelui en mij goeden dag en ging heen.... helaas, voor altoos. Zoodra ik de deur achter hem dicht hoorde gaan, werd ik al angstig; 't was, of ik een voorgevoel had van hetgeen er gebeuren zou.
En wat duurde dat uur mij lang, vreeselijk lang. 't Was of er geen einde aan zou komen, en toen het eindelijk om was, werd ik nog angstiger. Wel driemaal in een minuut ging ik buiten kijken, of hij nog niet terugkwam, en telkens, als ik naar binnen terugkeerde, werd mijn angst grooter. Nog een uur verliep er, een uur, dat mij een eeuwigheid scheen, en nog altoos keerde hij niet weer. O, kinderen, wat ik toen geleden heb, is niet te zeggen; ik kan er geen woorden voor vinden. Als een gejaagd hert liep ik heen en weer, zonder recht te beseffen, wat ik deed. Telkens stond ik op het punt, om naar buiten te snellen, en te gaan zien, waar hij bleef, doch de vrees, dat jelui tijdens mijn afwezigheid een ongeluk zou overkomen, weerhield mij weer. Ik was radeloos. De storm bleef voortwoeden, en telkens bereikte een onheilspellend gekraak mijn oor, wat mijn angst nog deed toenemen. Eindelijk werd de natuur
| |
| |
rustiger. 't Bleef nog wel hard waaien, maar het gevaar was voorbij. Juist stond ik op het punt jelui te verlaten en naar den koepel te gaan, toen de deur geopend werd en de baron binnentrad. Dat was een uitkomst. Hij zag al dadelijk aan me, dat iets niet goed was, en vriendelijk als altoos, vroeg hij:
“Wel, wel, wat scheelt er aan? Er is toch geen ongeluk gebeurd?”
“Ik weet het niet, baron, ik weet het niet, maar ik ben zoo beangst. Mijn man is al bijna drie uur geleden naar den koepel gaan zien en hij is nog niet terug. Als hem maar niets ergs overkomen is.”
“Dat is nu weer net zoo iets voor Van Dorentil,” zeide de baron. “In zijn ijver ziet hij geen gevaar. Maak je echter nog maar niet ongerust. Het is best mogelijk, dat hij aan het werk gegaan is, uit vrees, dat de storm ons anders foppen zou. Ik zal er dadelijk heen gaan en regelrecht terugkomen.”
Nu, de baron kwam ook spoedig terug, en ik zag het al aan zijn gelaat, dat ik mij niet bedrogen had. Hij nam mijn hand in de zijne en keek mij medelijdend aan, maar hij sprak geen woord. O, toen begreep ik alles. Je arme vader was dood. Een neervallende boom had hem ons voor altoos ontnomen.’
Weer hield moeder een oogenblik met spreken op. Ook Frans en Johanna keken zwijgend voor zich. Het verhaal van hun vaders dood had hen, hoewel zij het niet voor de eerste maal hoorden, getroffen.
‘Kinderen,’ ging de moeder een oogenblik later voort, ‘wat de baron en de barones in die dagen van droefheid en ellende voor mij gedaan hebben, mag je nimmer vergeten. Zonder hen waren wij tot de diepste armoede vervallen, want hoe had ik ooit in ons levensonderhoud kunnen voorzien? Ik ben altoos zwak en zie- | |
| |
kelijk geweest; de krachten zouden er mij toe ontbroken hebben. Maar de barones bewees mij zooveel liefde en deelneming, dat het mij toescheen, of zij mijn zuster was. O, hoeveel woorden van troost heeft zij mij toegesproken en hoe dikwijls heeft zij mij bemoedigd, als ik het hoofd liet hangen en schreide om mijn verloren geluk. En zij deed meer dan dat, want zij verschafte mij zooveel werk, dat ik ruimschoots in onze levensbehoeften kon voorzien. Ik deed van toen af voor haar al het naaiwerk en wat er aan de wasch moest gebeuren, zooals stijven en strijken, hielp bij partijen en feesten, kortom, ik deed al die werkjes, die voor mijn krachten niet te zwaar waren en toch noodzakelijk moesten geschieden, en alles werd ruim betaald, misschien, of beter gezegd, zeker wel al te ruim. De baron gaf mij, behalve een pensioentje, levenslang dit huisje in gebruik, en hielp mij voort, zooveel hij kon. Neen, indien zij er niet geweest waren, zou het er treurig met ons uitgezien hebben, en daarom, vergeet het nooit, en weest hun je geheele leven dankbaar. 't Is alles, wat je voor hen doen kunt.’
‘Dat zal ik, moeder,’ riep Frans met vuur, ‘hè! ik hoop, dat ik het hun nog eens zal kunnen toonen, dat we niet ondankbaar zijn.’
‘En ik ook,’ zeide Johana. ‘Frans, morgen, als de barones jarig is en den werklieden een feestje wordt aangeboden, zullen we een prachtigen ruiker voor haar maken en haar dien overhandigen bij onze felicitatie. Willen we het doen?’
‘Goed, dat is uitstekend. We hebben juist mooie bloemen in overvloed.’
Een zacht kuchje van de moeder maakte een einde aan hun gesprek.
‘Moeder, willen we nu naar binnen gaan? 't Wordt
| |
| |
te koel voor u,’ zeide Johanna opstaande.
‘Ja, 't is tijd om te gaan slapen. Wat is het toch een heerlijke avond; men zou den geheelen nacht wel hier kunnen blijven.’
Zij begaven zich naar binnen en genoten weldra de rust van den nacht.
|
|