| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Een gelukkig drietal.
Op een laten avond, eenige dagen na de ontsnapping van Frans uit zijn kerker, zat baron van Havelte in zijn studeerkamer. Zijn gelaat teekende bekommering, en dat was geen wonder. Uit de dagbladen had hij de zekerheid verkregen, dat de ontvluchting van Frans geslaagd was, dat Andries zijn pogingen met een goeden uitslag had zien bekronen. Maar uit diezelfde dagbladen was het hem ook duidelijk geworden, dat de politie alle pogingen in het werk stelde, om den vluchteling in handen te krijgen. En dat juist was het, wat hem met angst en zorg vervulde. Hij wist maar al te goed, hoeveel middelen de politie ten dienste stonden, om haar doel te bereiken, en hij wanhoopte er aan, dat het Frans op den duur zou blijven gelukken, haar te misleiden. Hoe de ontsnapping gelukt was en dat tot nog toe niemand vermoeden had op Andries Mulder, die trouwens bij zijn komst in Hoorn zoo voorzichtig ge-
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Weldra bereikt hij de boot.
| |
| |
weest was, een anderen naam aan te nemen, dat wist hij ook uit de couranten. Andries had het niet raadzaam geoordeeld, te schrijven, daar hij vreesde, dat het argwaan zou wekken.
Zoo kwam het, dat de baron onrustig en vol zorg was Elken avond, als de post de nieuwsbladen bracht, vreesde hij het bericht te zullen lezen, dat Frans ontdekt was. Telkens zocht hij Johanna op, om haar zijn bekommering mede te deelen en telkens keerde hij, opnieuw door het krachtige meisje bemoedigd, van haar terug.
Met voordacht bleef de baron elken avond laat op. Hij verkeerde in de stellige meening, dat Frans zou trachten, hem te bereiken, en hij wilde hem zoo gaarne wachtende zijn, als hij aankwam. Doch ook dezen avond scheen hij met te zullen komen, want de pendule sloeg reeds één uur. Hij besloot nog eenigen tijd op te blijven, en stellig wel voor de tiende maal nam hij de courant op, om te zien, of soms een of ander bericht aan zijn nauwlettende aandacht ontgaan was. Opeens keek hij verras van zijn lectuur op. Het kwam hem voor, of er aan het raam werd getikt. Toch was dat niet mogelijk, want hij bevond zich op een bovenkamer. Nu hoorde hij het weer! Er moest iemand zijn, dat leed geen twijfel. Hij hoorde nu duidelijk, dat er met een klein voorwerpje tegen het glas werd geworpen.
De baron stond op en schoof de zware gordijnen on zijde. Hij trachtte naar buiten te zien, maar hij kon niets onderscheiden, omdat het in het vertrek licht was. Hij draaide de lamp zoover neer, tot zij bijna uit scheen te zijn, en schoof toen het raam op. Hij stak het hoofd naar buiten en zag duidelijk, dat daar iemand stond.
‘Wie is daar? vroeg hij zacht.
‘Ik, baron, ik ben het, - Frans,’ klonk het antwoord.
| |
| |
‘Goddank!’ prevelde de baron. ‘Wacht, ik kom.’
Hij schoof het raam dicht en spoedde zich naar beneden. Een oogenblik later lag Frans in zijn armen.
‘Stil, stil, Frans, kom meê naar binnen. Hier is het te gevaarlijk.’
Zorgvuldig sloot hij de deur en begaf zich, door Frans gevolgd, naar boven. Daar drukte hij zijn jongen vriend innig geroerd en vol dankbaarheid aan zijn hart.
‘Brave, goede Frans,’ zei de baron, ‘wat zul-je geleden hebben! Hoe zal ik dat alles ooit kunnen vergelden?’
‘'t Was oude schuld, baron. Ik vrees zelfs, dat de rekening nog niet eens vereffend is. Hoe is het met Johanna en met de barones en de kinderen?’
‘Zij zijn allen welvarend, Frans, en waren vol zorg over je lot. Het zal hun goed doen te vernemen, dat het je tot nog toe gelukt is, aan de politie te ontsnappen. Dat heeft je zeker veel moeite gekost?’
‘Ja baron, veel. 't Meest heb ik, op raad van Andries, 's nachts gereisd; des daags hield ik mij in hooibergen of onbewoonde huizen schuil. Toch was ik telkens door vele gevaren omringd, waarvan ik u heel wat zou kunnen vertellen, indien ik er mij den tijd toe gunde. Maar ik mag mij niet lang ophouden, vooral hier niet, omdat de polite den omtrek hier wel dubbel zal bewaken. Ik ben alleen gekomen, om u en Johanna te zien en zoo mogelijk ook de barones. Andries is zeker nog in Hoorn?’
‘Ja, ik heb zelfs taal noch teeken van hem gehad, wat ik zeer voorzichtig van hem vind. En wat is nu je plan?’
‘Ik ga naar Amerika, baron, en wel zoo spoedig mogelijk. Dezen nacht nog ga ik op reis. Als ik Amsterdam kan bereiken, zie ik wel kans, mij daar te verbergen tot ik een schip gevonden heb.’
| |
| |
‘Goed, mijn jongen, dan zal ik er je heden nog brengen. Ik ga Johanna roepen en de barones, en zal laten inspannen. Maar zeg me eerst, of je nog geld genoeg hebt om de reis te maken, en om onbezorgd naar een betrekking te kunnen uitzien.’
‘In overvloed, baron, dank u.’
‘Ik wil weten, hoeveel, Frans.’
‘Nog wel vijfhonderd gulden.’
‘Dat is te weinig, m'n jongen.’
De baron opende zijn secretaire en overhandigde hem een niet onbelangrijke som, die Frans dankbaar aannam. Toen stond de baron op en verliet het vertrek.
Al heel kort daarna kwam Johanna binnen en wierp zich schreiende in de armen van haar broeder.
‘Lieve, goede Frans,’ zei ze. ‘God zegene je in den vreemde! Zul-je me spoedig schrijven, heel spoedig?’
‘Dadelijk na mijn aankomst, Johanna.’
‘Dat is goed; o, wees toch vooral voorzichtig. Je hebt een goede daad verricht, Frans, die een geheel huisgezin voor schande heeft bewaard. Ik ben trotsch op je!’
‘Stil, Johanna, daar komt iemand aan.’
't Was waar. De barones, door den baron gewekt, kwam verheugd de kamer binnen.
‘Goede reis, Frans,’ zei zij, ‘God behoede u.’
Korten tijd daarna verlieten Frans en de baron in een jachtwagentje de buitenplaats. Frans was ontroerd, hoewel zijn zuster zich bij het afscheid heel kalm had gehouden. Hij voelde zich smartelijk aangedaan, nu hij allen, die hij lief had, voor goed ging verlaten.
De baron had voorzichtigheidshalve zelf het paard ingespannen. Den koetsier had hij toegeroepen, dat hij wel te bed kon blijven, wat deze wel vreemd, maar niet onaangenaam vond. Frans bevond zich achter in het rijtuig. Zij reden flink door, daar de baron nog vóór den
| |
| |
morgenstond Amsterdam wilde bereiken. Al spoedig verlieten zij den straatweg, en bereikten langs een zijweg de Haarlemmermeer, die weinig gevaar voor ontdekking opleverde. Zij kwamen ongestoord te Amsterdam aan, nog vóór de meeste bewoners dier stad uit den slaap waren ontwaakt. In een klein herbergje, aan den ingang der stad, gebruikten zij het ontbijt en wachtten toen het geschikte oogenblik af, om op het doel van hun tocht af te gaan. Om half tien ongeveer bestegen zij het rijtuig weder en bereikten weldra de Heerengracht. Voor no. 83 hielden zij stil. Op de deur las Frans:
H.C. VAN BANKIEREN
Notaris.
Zij gaven het paard ter bewaking aan een bediende over en traden, na aangediend te zijn, de kamer van den notaris binnen. De brave man herkende Frans terstond, en met vreugde drukte hij hem de hand. Vol deelneming en belangstelling luisterde hij naar hetgeen Frans hem vertelde, en toen deze eindigde met het verzoek, hem te willen verbergen, tot hij een schip zou gevonden hebben en hem bij het zoeken daarnaar behulpzaam te zijn, zei hij:
‘Frans, ik heb eenmaal tegen je gezegd: “Indien je ooit hulp noodig hebt, kom dan bij me,” en zoo'n belofte vergeet ik niet. Je blijft als gast in mijn huis, tot ik een schip gevonden heb, en je zult mij een welkome gast zijn. Niemand zal eenigen argwaan koesteren gedurende dien korten tijd.’
‘Zal het maar een korten tijd zijn?’ vroeg de baron.
‘Ja baron, ik heb onder mijn goede vrienden verscheidene reeders, die mij gaarne het genoegen zullen doen, Frans aan de zorgen van een kapitein op te dra- | |
| |
gen. U behoeft niet bezorgd te zijn; ik sta u voor den goeden afloop in. Onze Frans heeft mij te zeer aan zich verplicht.’
Met een verruimd hart nam de baron afscheid van zijn jongen vriend. Er werd niet veel bij gesproken, maar beiden hadden tranen in de oogen.
‘Frans, ik dank jou het geluk van mijn gezin,’ zei de baron zacht. ‘Vaarwel, God behoede u!’
‘Groet allen, vooral Johanna, vaarwel baron, zoo ik hoop, tot wederziens!’
De baron vertrok.
Notaris Van Bankeren hield woord, zoodat er nog slechts een goede week verloopen was, toen Frans de haven van IJmuiden uitstoomde. Hij was nauwelijks in zee, of de baron ontving het bericht van den heer Van Bankeren, dat Frans met het stoomschip ‘Gezina Louise’ het vaderland verlaten had. Zestien dagen later lazen zij het bericht in de courant, dat het schip veilig de haven van New-York binnengeloopen was, en nog drie weken later bracht de post twee brieven, die den Amerikaanschen stempel droegen: één voor Johanna en een voor den baron. Veel nieuws stond er natuurlijk niet in; Frans schreef, na eerst vol lof over de vriendelijkheid van den heer Van Bankeren te hebben uitgeweid, voornamelijk over zijn reis, die zeer voorspoedig was geweest, en over zijn aankomst te New-York. Wat het spreken van de Engelsche taal betrof, daarmede dacht hij wel spoedig klaar te zullen zijn. Tevens gaf hij zijn adres op en beloofde spoedig weer te zullen schrijven. Dat deed hij dan ook, en nu bevatte zijn schrijven goed nieuws, namelijk, dat hij op een der grootste fabrieken als jongste bediende was aangenomen.
De nieuwe wereld scheen hem gunstig te zijn, waartoe zeker zijn degelijkheid en zaakkennis niet weinig bij- | |
| |
droegen. Uit zijn volgende brieven bleek het duidelijk, dat zijn patroons hem schenen te waardeeren en hem meer en meer hun vertrouwen begonnen te schenken. Hij drong er dan ook sterk op aan, dat Andries zou overkomen, en ook zijn geluk aldaar beproeven. Hij twijfelde er niet aan, of het zou hem daar uitstekend bevallen.
Na een korte weifeling en een lang gesprek met Johanna, waarvan het onderwerp voorloopig geheim scheen te zullen blijven, besloot Andries te gaan, en het was met dankbaarheid en vreugde in het hart, dat de beide vrienden elkaar aan den steiger te New-York de hand drukten. Door voorspraak van Frans werd Andries aan dezelfde fabriek geplaatst.
Zij hebben nooit reden gehad, om zich hun tocht naar het verre Westen te beklagen, integendeel, zij kregen hun nieuwe vaderland weldra lief, zoodat zij na een verblijf van slechts enkele jaren niet eens meer hadden willen ruilen.
Zoo werd Frans meerderjarig. Hij was toen reeds, zoowel door eigen verdienste als door de voorspraak van den baron, die zonder hun weten aandeelen in de fabriek genomen had, tot boekhouder bevorderd. Wie beschrijft echter zijn verbazing, toen hij op zijn verjaardag bij zijn patroons werd binnengeroepen en hem werd medegedeeld, dat hij van dien dag af als compagnon in de zaak werd opgenomen. Het bedrag, dat daartoe noodig was, had baron van Havelte hem voorgeschoten.
Vol vreugde begaf hij zich naar Andries, die hem van harte gelukwenschte, en hem tevens zeide, dat hij zelf tot opzichter over de geheele fabriek was bevorderd.
‘En Frans,’ zei hij opgetogen, ‘nu geef ik je te raden, wat ik ga doen!’
| |
| |
‘Ja, als ik het wist, zou ik het je zeggen, Andries,’ zei Frans lachend.
‘Ik ga trouwen, Frans!’
‘En met wie?’ vroeg deze verwonderd.
‘Heb je dat nog nooit begrepen, zwager?’ lachte Andries. ‘Ik ga trouwen met je zuster, Frans, met Johanna.’
‘Wel, dat vind ik heerlijk! Waarom heb je mij dat nooit gezegd?’
‘Het moest een verrassing blijven, Frans, maar nu ik zooveel geld ga verdienen, behoeven wij het huwelijk niet langer uit te stellen. Ik ga dadelijk schrijven.’
‘En ik ook. Wel, wel, wat een geluk!’
Twee maanden later kwam Johanna te New-York aan. Wat was het drietal gelukkig.
Toen Frans jaren later in gezelschap van een schoone Engelsche dame, die zijn echtgenoote geworden was, en met Johanna en Andries in het geheim zijn vaderland nog eens bezocht, en door den baron en de barones vergezeld, al de plaatsjes een bezoek bracht, waaraan herinneringen voor hem verbonden waren, kwam hij ook op het kerkhof, waar hunne ouders begraven lagen. Met aandoening bezochten zij hun graf, en innig geroerd herdachten zij vooral de liefde hunner moeder.
‘Dat zij rusten in vrede!’ mompelden zij, en met tranen in de oogen verlieten zij het kerkhof.
Aan de poort werden zij opgewacht door een jongen
| |
| |
man, met één arm en blijkbaar half blind. Vol medelijden schonken zij hem een rijke gift. Hij zag er zoo armoedig en ellendig uit.
‘Wat een ongelukkige tobber,’ zei Johanna.
‘Herken je hem niet?’ vroeg de baron. ‘'t Is Gerrit Tinnerson. Bij het stroopen is zijn geweer gesprongen, en dat kostte hem een zijner armen en bijna zijn beide oogen. Sedert dien tijd bedelt hij.’
Niemand sprak bij het hooren van die woorden. Getroffen keken zij hem vol deernis eenige oogenblikken aan en gingen toen zwijgend heen. Maar uit hun blikken sprak duidelijk de wensch:
‘God erbarme zich zijner!’
|
|