| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Een drama en een verrassing.
Allen sprongen uit hun stoelen op.
‘Waar?’ vroeg de Commandant. ‘Waar zie je dien rook?
‘Kijk mijnheer,’ zei de matroos, terwijl hij met zijn vinger de plaats aanwees, waar het schip zich bevond. ‘Dààr!’
Allen richtten hun blik naar het aangewezen punt.
‘Ik zie hem!’ zei de Kwast. ‘Kijk, - dààr, - in die richting!’
‘Ik zie er niets van,’ zei de Schol.
‘Kijk maar langs mijn hand,’ zei de Kwast.
‘Ja, ja, nu zie ik hem ook,’ zei de Schol. ‘Maar hij is nog heel ver.’
Het duurde maar kort, of allen hadden de rookkolom, die nog zóó ver weg was, dat zij maar alleen door zeelieden van beroep met het bloote oog kon worden waargenomen, in het vizier.
‘Zou het een Hollander zijn?’ vroeg Blanus. ‘Koerst hij in onze richting?’
‘Hij is nog te ver weg om dat te kunnen constateeren,’ merkte de Zeeroover op. ‘Maar de rookkolom wordt duidelijker, naar het mij voorkomt.’
‘Ja, ongetwijfeld,’ zei Blanus. ‘'t Zal wel een Hollander zijn. Zie maar, je kunt den rook nu al duidelijk zien. Heb je geen kijker aan boord, Commandant?’
| |
| |
‘Ja wel; ik zal hem halen.’
Een oogenblik later ging het instrument van hand tot hand, en kwam eindelijk terecht bij den Rob, die lang naar het naderende stoomschip tuurde. Toen zei hij:
‘'t Is een Hollander, heeren, vermoedelijk een boot van de Amsterdamsche Lloyd. Ik denk, dat hij koers zet naar IJmuiden.’
‘En dat hij blij is, dat hij weldra in behouden haven zal zijn,’ zei de Zeeroover. ‘'t Is tegenwoordig geen pretje, om de Noordzee over te steken.’
‘Hij heeft thans geen gevaren meer te duchten,’ meende de Baron. ‘Over een uur heeft hij de veilige zône bereikt, en daar zullen ze hem wel met rust laten.’
‘Ja, maar hij kan op een mijn loopen,’ zei de Neus.
‘Daar zal hij zelf wel voor oppassen,’ viel de Commandant in.
‘O ja, dat is waar ook; mijnen zijn niet gevaarlijk, hè?’ spotte de Neus.
De kijker kwam weer in handen van den Zeeroover, en hij hield hem op het schip gericht.
‘Ja,’ zei hij, ‘'t is ongetwijfeld een Hollander.’
Toen richtte hij den kijker op het water, en bespiedde in een grooten kring daarvan de oppervlakte.
Opeens stampte hij met zijn voet op het dek, en riep, blijkbaar ontsteld, maar ook verontwaardigd uit:
‘Vervloekt! Ik geloof zeker, dat ik ginds den periscoop van een onderzeeër zie!’
‘Waar? Waar?’ werd er van alle kanten geroepen. En verscheidene handen strekten zich uit, om den kijker van hem over te nemen.
Maar de Neus maakte er zich meester van.
| |
| |
‘Laat mij zien,’ zei hij kortaf. ‘Ik zal het je wel gauw zeggen. Waar moet ik kijken?’
‘Daar!’ zei de Zeeroover, wiens oogen gloeiden van verontwaardiging. ‘Ha, dat we geen kanon aan boord hebben, om hem naar de diepte te jagen, dien sluipmoordenaar! Zie je hem? Kijk, - dààr, - in die richting.’
De Neus zocht langzaam met zijn kijker voor de oogen het veld af, dat de Zeeroover hem aanwees. En allen wachtten in de grootste spanning het resultaat af van zijn onderzoek.
‘Zie je hem? Zie je hem?’ werd er herhaaldelijk gevraagd. ‘Is het er een?’
De Neus gaf eerst geen antwoord.
‘Heb ik me vergist?’ vroeg de Zeeroover, terwijl hij zenuwachtig met zijn hand door zijn roode haren woelde. ‘Ik hoop, dat ik mij vergist heb?’
Eindelijk zei de Neus, en er klonk thans diepe ernst in zijn stem:
‘Je hebt je niet vergist, mijn vriend. 't Is er een!’
Dit bericht bracht groote ontsteltenis onder de aanwezigen, en velen keken met medelijden naar het stoomschip in de verte, dat full speed naderde, onbewust van het gevaar, dat er in zijn onmiddellijke nabijheid dreigde.
‘Arme Hollander!’ zei Blanus. ‘Konden wij hem maar waarschuwen....’
‘Of dien onderzeeër in den grond boren!’ riep de Zeeroover stampvoetend uit. ‘Ha, - hadden we maar een kanon aan boord, - ik zou het er op wagen!’ Nog steeds hield de Neus den kijker op den periscoop gericht.
Opeens riep hij den anderen toe:
‘Hij verandert van koers, - ha, - ik geloof waarlijk,
| |
| |
dat hij ons met een bezoek wil vereeren. - Jawel, heeren, hij koerst recht op ons aan.’ Spoedig konden zij den periscoop met het bloote oog zien.
‘Inderdaad, daar komt het monster. Vaar hem in den grond, Commandant, zeil vierkant over hem heen,’ zei de Zeeroover driftig. ‘Geef dien sluipmoordenaar zijn portie!’
‘Hij heeft nog geen kwaad gedaan, Zeeroover,’ zei de Commandant. ‘Waarvan beschuldig je hem? En zelfs, al heeft hij ten opzichte van onze landgenooten ginds op die boot kwade bedoelingen, dan kunnen wij er toch nog niets aan doen. - Kijk, - de periscoop verheft zich meer boven het water, de boot komt boven.’
Dat bleek werkelijk het geval te zijn. Nog enkele seconden, en de duikboot kwam, als een reusachtige visch, uit de diepte te voorschijn. Langzaam verminderde hij zijn vaart, wendde het roer, en kwam op eenigen afstand naast het jacht. Spoedig verscheen de Commandant op het dek.
‘Geef me een geweer, Commandant, dan schiet ik hem er af!’ bromde de Zeeroover, die met gebalde vuisten en groote stappen op de plecht van het jacht liep te ijsberen. Hij was ten prooi aan een heftige gemoedsbeweging, dat was duidelijk te zien.
De Duitsche commandant hield enkele seconden zwijgend zijn blik op het jacht gericht. Toen haalde hij een kleinen kijker te voorschijn en monsterde een voor een de opvarenden.
‘Wat een brutale rekel!’ bulderde de Zeeroover. ‘Een geweer, Commandant, een geweer! Zie hem daar staan kijken met zijn brutale tronie....’
| |
| |
‘Hallo!’ klonk het plotseling uit den mond van den duikboot-kapitein. ‘Wohin?’
‘Nach Nieuwediep, Herr Commandant. Wir machen eine kleine Vergnügungsreise....’
‘Sie befinden sich in der gefährliche Zône!’ riep weder de kapitein.
‘Gar nicht, gar nicht!’ antwoordde de Commandant.
‘Schiet hem er af!’ bromde de Zeeroover. ‘Waar bemoeit die kerel zich mede? Zoo'n brutale vlerk! Kijk eens aan, daar draait me die mijnheer ons zoo onbeleefd mogelijk den rug toe!’
Dat was waar. De Commandant van de duikboot had plotseling het onderhoud gestaakt, en keek door den kijker naar de stoomboot, die op 't zelfde oogenblik van koers veranderde. Blijkbaar had deze den onderzeeër opgemerkt.
De Commandant van de duikboot haastte zich naar beneden, en een oogenblik later dook het vaartuig in de diepte weg.
‘Dat wordt een drama, heeren,’ zei de Neus ernstig. ‘De stoomboot heeft zijn vijand gezien en tracht hem te ontkomen, maar dat zal niet gelukken. Zie maar, de periscoop verwijdert zich in de richting van de boot; de onderzeeër zal hem weldra hebben bereikt.’
‘Ha, had ik maar een geweer gehad!’ bromde de Zeeroover. ‘Dan zou hem de lust wel zijn vergaan om onze schepen in den grond te boren.’
‘Kijk, - hij koerst regelrecht op den Hollander aan,’ zei de Baron.
‘Ja,’ zei de Commandant. ‘Maar ze trachten hem te ontkomen. Ha, kijk eens, wat een dichte rookkolom stijgt er uit de pijpen omhoog.’
| |
| |
‘Wat zullen ze stoken!’ zei Blanus. ‘Ha, hij schiet als een snoek door het water. Die onderzeeër heeft hem nog niet!’
En Blanus wreef zich vergenoegd de handen.
‘Wat zou ik lachen, als hij het ontkwam,’ zei de Neus. ‘Zeg, zien jullie wel, dat hij elk oogenblik van koers verandert? Dat is slim. Hij doet het natuurlijk om te voorkomen, dat zij een torpedo op hem kunnen richten. Ha, ha, hij houdt geen oogenblik denzelfden koers, - kijk, hij stuurt nu in onze richting....’
‘Laten wij zooveel mogelijk bij hem blijven, Commandant!’ zei de Zeeroover, die nog met groote schreden over het dek heen en weer liep, en blijkbaar in de hevigste spanning verkeerde. ‘Wie weet, hoe wij hem nog helpen kunnen.’
‘Goed,’ zei de Commandant, en hij gaf den stuurman last, zoo dicht mogelijk in de buurt van de beide schepen te blijven, zonder zich noodeloos in gevaar te brengen.
‘De Hollander geeft den moed nog niet verloren,’ juichte de Rob. ‘Ha, wat weet hij dien onderzeeër netjes uit den weg te blijven. En wat een rook. Als hij maar oppast, dat de ketel niet springt.’
‘Kom, kom,’ zei de Zeeroover, ‘dat gebeurt zoo gauw niet. Ha ha! 't Is vermakelijk, hij houdt geen oogenblik denzelfden koers. Mijn compliment, Collega! Kijk, kijk, hij houdt regelrecht op den onderzeeër aan. Straks gelukt het hem nog, hem te rammen. Wat zou dat prachtig wezen! 't Was me duizend gulden waard!’
‘De onderzeeër komt boven!’ zei de Neus. ‘'t Zal nu ernst worden, heeren. Wacht maar een oogenblik, dan zul-je 't kanon hooren bulderen.’
| |
| |
In spanning tuurden allen naar de duikboot. Zij zagen mannen op het dek komen, en - enkele oogenblikken later dreunde een kanonschot over het water. De kogel viel dicht voor den boeg van de stoomboot, die met snelle vaart liep, in zee.
‘De eerste waarschuwing om te stoppen,’ zei de Neus.
‘Maar hij zal het niet doen!’ viel de Zeeroover in. ‘Als ik daar wat te zeggen had, boorde ik het monster in den grond.’
Allen tuurden naar de stoomboot om te zien, of er geen sein geheschen zou worden ten teeken, dat aan het bevel zou worden voldaan.
‘Hij doet het niet! Hij doet het lekker niet!’ riep de Zeeroover opgetogen uit. ‘Ha, wat een dikke rook! Goed zoo, kèrel, - en nu stuur je regelrecht op hem aan en jaagt hem naar de diepte....’
‘Hij vaart door! Hij vaart door!’ werd er door de anderen geroepen.
‘Een dappere baas, die kapitein!’
‘Een brave kèrel, - een brave kèrel!’ bulderde de Zeeroover, die op de voorste punt van de plecht stond en zijn arm in de hoogte stak, terwijl hij uitriep:
‘Hoera! Hoera!’
Een tweede schot dreunde over de watervlakte.
Thans werd het ernst. De Commandant van de duikboot liet blijkbaar niet met zich spotten. De kogel schoot een gat in den schoorsteen.
‘Hij is verloren, de dappere!’ prevelde de Commandant met aandoening.
‘Stopt hij?’ vroeg de Baron.
‘Neen, waarachtig niet, hij vaart door!’ riep de Kwast
| |
| |
met bewondering uit. ‘'t Is een held, die Hollander!’
Toen klonk het derde schot, dat de brug trof.
Maar nog gaf de Hollander zich niet gewonnen.
Het vierde schot kwam in den romp terecht, en toen volgde er schot op schot.
‘Er is geen ontkomen aan!’ zei de Neus met een diepen zucht. ‘Zijn dapperheid baat hem niet. Helaas, - daar stopt hij al. Hij moet trouwens wel, wil hij het leven van al zijn mannen niet in de waagschaal stellen.’
Inderdaad, - het stoomschip stopte, en seinde, dat men met de papieren aan boord van de duikboot zou komen.
Maar de duikboot-Commandant nam er niet de minste notitie van. Blijkbaar was hij woedend geworden door de pogingen van den Hollander om te ontkomen.
Er dreunde kanonschot op kanonschot, en meer dan een kogel gierde rakelings over de hoofden der bemanning heen.
‘De kapitein blijft dapper op de brug staan, terwijl de kogels hem om de ooren fluiten,’ zei de Neus, die den kijker voor zijn oogen had. ‘'t Is een kranige kerel.’
‘Gemeen van die duikboot, om met schieten voort te gaan, terwijl de stoomboot reeds gestopt heeft.’
‘De Duitscher zal nijdig wezen,’ merkte de Kwast op. ‘Maar 't is een verregaand schandaal. - De sloepen worden overboord gezet.’
‘Ja, ja, - hè, dat is raak!’ riep Blanus uit. ‘Er komt verwarring aan boord. De matrozen bestormen de sloepen.’
‘Maar de kapitein staat nog op de brug,’ zei de Neus.
‘Waar is de duikboot gebleven?’ vroeg opeens de Stille,
| |
| |
die tot nog toe geen woord over hetgeen gebeurde gezegd had.
Allen keken naar de plaats, waar zij haar het laatst hadden gezien. Zij was verdwenen.
Met spanning tuurden allen op het water.
‘Ik zie de bellenbaan, - de torpedo is gelanceerd!’ riep de Neus uit, en er klonk droefheid in zijn stem.
Zij zagen allen de bellenbaan, die een streep vormde aan de oppervlakte van het water. De torpedo bereikte het stoomschip, dat trilde onder den hevigen schok.
Er moest een groot gat in geslagen zijn, want na enkele seconden reeds zagen zij, dat het schip naar stuurboord overhelde. Enkele matrozen, die nog niet in de sloepen waren overgegaan, wierpen zich over de verschansing in zee.
Nog stond de kapitein op de brug.
De duikboot verscheen weer aan de oppervlakte en de Commandant kwam op het dek, om de door hem aangerichte verwoesting aan te zien. Het water drong ongetwijfeld met groote gulpen het schip binnen, want dit kenterde meer en meer en zou weldra in de diepte verdwijnen. De vrienden op de ‘Quo vadis’ zagen, hoe de kapitein de brug van zijn ten ondergang gedoemd vaartuig verliet en zich naar de verschansing begaf, om ook in een van de sloepen plaats te nemen. Op 't zelfde oogenblik dreunde weer een kanonschot, waarvan het projectiel vlak voor een van de sloepen in het water sloeg. Met schrik maakten de matrozen de booten los en staken af, om zich zoo schielijk mogelijk in veiligheid te stellen. Aan den kapitein, die zich nog alleen aan boord van het schip bevond, schenen zij niet te denken.
| |
| |
Met ontzetting hielden allen van de ‘Quo vadis’ den blik gericht op het schoone vaartuig, dat weldra in de diepte zou verdwijnen, en zij waren begaan met het lot van den dapperen kapitein, die in levensgevaar verkeerde.
‘Afschuwelijk! Afschuwelijk!’ bulderde de Zeeroover. Hij balde zijn vuist tegen den duikbootkapitein, en schreeuwde hem toe:
‘Gemeene sluipmoordenaar! Ha, had ik maar een geweer!’
Maar de Commandant hield hem zijn hand voor den mond en zeide:
‘Bedaar, goede vriend, en breng jezelven en ons niet noodeloos in gevaar....’
Op dit oogenblik kwam er beweging in het wrak; toen dook het met den boeg in het water, zoodat het achterschip zich hoog boven de oppervlakte verhief, en even later verdween het in de diepte.
Op het laatste moment pas wierp de dappere kapitein zich in zee, waarin hij werd rondgesleurd als in een maalstroom. Met zijn krachtige armen zwom hij weg van de noodlottige plaats. De Zeeroover nam den kijker van den Neus over en richtte hem op den drenkeling.
‘Laten we hem redden, Commandant!’ riep hij dezen toe.
‘Natuurlijk,’ was het antwoord. Het jacht zette met snelle vaart koers naar de plaats der onheils.
Toen opeens zag de Zeeroover, hoe de dappere aan het hoofd getroffen werd door een groot stuk wrakhout, en hoe zijn bewegingen verflauwden en hij moeite scheen te hebben, om zich boven water te houden.
Zonder zich een oogenblik te bedenken, legde hij den
| |
| |
kijker op het dek neder en plaatste zich op het uiterste puntje van de plecht. Hij hield zijn blik onafgebroken op den drenkeling gericht, en hij zag, dat deze niet meer kon en in de diepte dreigde te verdwijnen.
Toen wierp hij zich met een reusachtigen sprong in het water en zwom met krachtige slagen naar de plek, waar de ongelukkige met den dood worstelde.
Allen stonden over de verschansing gebogen en keken hun vriend na.
‘Zet de sloep uit!’ gebood de Commandant.
‘Ja ja, laten we de sloep uitzetten!’ riepen de anderen.
En allen beijverden zich, om het bevel van den Commandant uit te voeren. Zoodra was niet de sloep te water, of zij klommen er in, grepen de riemen en haastten zich, de beide mannen te hulp te snellen.
Intusschen was de Zeeroover den drenkeling genaderd. Deze was blijkbaar door zijn botsing met het stuk wrakhout verdoofd geraakt, en had de kracht niet om zijn armen uit te slaan, ten einde zich drijvende te houden. De Zeeroover greep hem bij de haren en hield zijn hoofd boven water. Hij had geen minuut later moeten komen, of de man zou verloren geweest zijn.
Weldra had de sloep hen bereikt. De beide mannen werden aan boord geholpen, en nauwelijks wierpen de vrienden een blik op den drenkeling, of uit meer dan een mond klonk het:
‘'t Is de Pil! Mijn hemel, 't is de Pil!’
En zij hadden gelijk. 't Was werkelijk de Pil, het eenige oud-lid van de vereeniging ‘Quo vadis’, dat niet aan de réunie had kunnen deelnemen. En nu bracht het toeval
| |
| |
Toen dook het met den boeg in het water. blz. 173.
| |
| |
hem, al was het door een betreurenswaardige gebeurtenis, plotseling in hun midden.
‘Quo vadis’ is weer compleet, Commandant,’ zei Blanus. ‘'t Is wel een merkwaardig geval.’
‘Wie had ooit kunnen denken, dat het eenige ontbrekende lid op deze wijze te midden van zijn vrienden zou komen,’ zei de Commandant. ‘Kom, laten wij hem aan boord van het jacht brengen. Hij zal wel spoedig bijkomen, want veel water kan hij niet binnen gekregen hebben. Hij is alleen maar verdoofd, en ik zie geen wond.’
Zij roeiden naar het jacht terug en brachten den Pil voorzichtig daar aan boord. Zij legden hem in een gemakkelijken stoel, en keken met spanning, of er geen verandering bij hem waar te nemen was. De Zeeroover plunderde intusschen de kleerenkast van den Commandant, om zich van droog goed te voorzien. Hij kwam al weer spoedig aan dek, en vond daar allen in de grootste spanning. Alleen de Commandant was bij den Pil gebleven; de anderen stonden bij de verschansing en keken allen in dezelfde richting.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij.
‘De duikboot wordt vervolgd!’ riep Blanus hem toe. ‘Voordat de Pil zich overgaf, heeft hij blijkbaar nog het sein “Redt onze zielen!” draadloos de wereld ingestuurd. Kijk maar, vijf Engelsche torpedo-jagers zijn van verschillende kanten komen aanvaren en vormen met elkander thans een levenden cirkel om de duikboot. Zij omringen hem en varen met groote snelheid in een kring rond, om hem het ontsnappen te beletten. - Zie je?’
‘Ja,’ zei de Zeeroover. ‘De muis heeft voor de duikboot een staart.’
‘Gewis,’ zei Blanus. ‘Hij zit als een muis in de val. Kijk,
| |
| |
herhaaldelijk probeert hij, om aan den ring, die hem noodlottig dreigt te worden, te ontkomen, - maar 't gaat niet.’
‘Ha, daar doorsnijdt een van de torpedojagers den cirkel en werpt bommen in het water, dicht bij de duikboot....’
Een schok was duidelijk op het jacht merkbaar.
‘Wat zal dat baten?’ vroeg de Zeeroover. ‘Hij treft hem toch niet.’
‘Is ook niet noodig,’ zei de Neus. ‘Duikbooten zijn licht gebouwd en hebben niet veel weerstandsvermogen. Zelfs op eenigen afstand kan zoo'n springende bom hem vernietigen.’
De kring, dien de torpedojagers om de duikboot vormden, werd meer en meer vernauwd, en telkens voeren er een of twee op den gejaagden vijand toe, om hem door bommen te vernietigen.
‘Arme kèrels!’ zei de Zeeroover, die te edelmoedig van aard was, om thans geen partij te kiezen voor de zwaksten in dezen strijd. ‘Ik hoop, dat zij ontsnappen.’
‘En een half uur geleden vroeg je om een geweer, om den Commandant van de duikboot af te schieten!’ zei de Kwast.
‘Toen waren de omstandigheden anders,’ zei de Zeeroover. ‘Dit is een ongelijke strijd, evenals het een uur geleden ook een ongelijke strijd was. Toen was de duikboot de sterkste, nu is zij de zwakste. Vele honden zijn der hazen dood. Deze jacht vind ik afschuwelijk, evenals alles, wat op den oorlog betrekking heeft. Ik ben een man des vredes.’
‘Dat zijn wij allen,’ zei de Neus ernstig. ‘Ook wij, die als officier op 's lands vloot.... ho, kijk, de strijd wordt
| |
| |
gestaakt. Ongetwijfeld is de duikboot in den grond geboord. De torpedojagers verwijderen zich.’
‘Arme kèrels daar in de diepte,’ zei de Zeeroover zacht.
Allen keerden naar den Pil terug, die juist zijn oogen opsloeg en in verbazing zijn blik van den een naar den ander liet gaan.
‘Hallo, Pilletje!’ riep de Zeeroover hem toe, om zijn geest wat helderder te maken. ‘Hoe heb je 't er nu meê?’
‘Dat had-je niet gedacht, hè Pilletje,’ gniffelde de Neus, ‘dat de oud-leden van “Quo vadis” je uit het water zouden oppikken. Zeg, Pilletje, had-je dat wel gedacht?’
En zijn vrienden drukten hem de hand, terwijl hij sprakeloos van verbazing zijn blik beurtelings op de vrienden van zijn jeugd richtte. En een blijde, gelukkige glimlach verhelderde zijn gelaat.
De hofmeester bracht een groot glas port, dat de Pil achter elkaar uitdronk. Ha, dat deed hem goed. Hij richtte zich wat in zijn stoel op, maar bracht dadelijk zijn hand aan zijn hoofd.
‘Heb je pijn, oude jongen?’ vroeg de Zeeroover. ‘'t Is niet erg geweest, hoor, alleen maar een bons van een stuk wrakhout. Je hebt je kranig gedragen, Pil, als een held. Wij hebben alles gezien, hoor, en je bewonderd!’
‘Ja, ja, je bent niet alleen een dikke Pil, maar ook een kranige kèrel!’ zei de Neus. ‘Je hebt je als een held gedragen!’
De Pil zei niets, maar sloot gedurende enkele seconden de oogen, en hij bracht zijn hand opnieuw aan zijn voorhoofd.
Zou hij weer zijn bewustzijn verliezen?
| |
| |
Neen, - maar hij herinnerde zich thans, wat er gebeurd was en hoe zijn mooie schip als onder hem was weggeschoten. En een siddering liep hem door zijn leden.
Toen opeens zei hij, terwijl hij de handen uitstrekte:
‘Help mij!’
Zij richtten hem op uit zijn stoel en hij begaf zich langzaam naar de verschansing.
Daar richtte hij zijn blik op de plek, waar zijn mooie schip in de diepte verdwenen was.
Zijn vrienden zagen, dat tranen zijn oogen vulden.
Na een poos zei hij zacht:
‘'t Is voorbij, mijn vrienden, - mijn schip is verloren.’
‘Maar de eer is gered, Pil!’ sprak de Zeeroover. ‘En de duikboot is vernietigd. Zij ligt op den bodem van de zee!’
De Pil strekte zijn beide handen naar zijn vrienden uit, en zeide: ‘Jelui hebt mijn leven gered. Hartelijk, hartelijk dank!’
‘Dat deed de Zeeroover!’ zei Blanus, en allen drukten met warmte de hun toegestoken handen.
|
|