| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Onder de menscheneters.
's Middags vertelde de Zeeroover, hoe hij eens onder de kannibalen verzeild geraakt was en er bijna het hachje bij had ingeschoten. ‘Ik was toen stuurman op een Hollandsche bark, een klein ding maar,’ zoo vertelde hij, ‘en we voeren in de Molukken, met bestemming o.a. naar Sidney. De equipage bestond uit een kleine twintig koppen. We hadden een alleraardigsten scheepsjongen aan boord, een buitengewoon behulpzamen, goedmoedigen dikzak, die eigenlijk door mijn toedoen aan boord gekomen was. Ik had namelijk gedurende een paar maanden kamers gehad in het huis van zijn moeder, een weduwe, en toen borstelde hij elken morgen mijn kleêren en poetste mijn schoenen. Zijn vader was zeeman geweest, en zijn liefste wensch was, het ook te worden, als hij voorgoed van school ging. En dat zou weldra gebeuren. Zijn moeder leefde van een weduwenpensioen en had, behalve Dolf, zoo heette de jongen, nog twee kinderen, die jonger waren. 't Was een alleraardigst gezin, en 's avonds bracht ik meermalen een uurtje in den familiekring door. De kinderen waren dol op me, al zeg ik het zelf, en toen Dolf eenmaal wist, dat ik van beroep zeeman was, verafgoodde hij me bijna. Ik studeerde toen voor mijn examen als eerste stuurman, en Dolf zat 's avonds dikwijls op mijn
| |
| |
kamer te lezen in mijn boeken, en als ik dan soms het een en ander vertelde van de ondervindingen, die ik op mijn reizen had opgedaan, en over hetgeen ik gezien had in vreemde landen en bij vreemde volken, dan zat hij met open mond en schitterende oogen te luisteren, en hield ik altijd veel te vroeg op naar zijn zin. Wel honderdmaal hoorde ik hem de verzuchting slaken:
‘Hè mijnheer, wat heerlijk toch om zoo de wereld rond te zwerven en altijd wat anders en wat nieuws te zien. O, ik wil ook zeeman worden.’
Eindelijk kwam de tijd van mijn examen, en ik geloof werkelijk, dat het hem speet, toen ik hem zeide, dat ik er door was. Hij feliciteerde me maar zoo zoo, en zei er dadelijk bovenop:
‘Wat jammer, mijnheer, want nu gaat u zeker gauw hier uit huis, hè?’
‘Ja, Dolf, dat zal zoo lang niet meer duren. Je begrijpt, dat ik zoo spoedig mogelijk weer zee kies.’
‘En waar gaat u dan naar toe, mijnheer?’ vroeg hij met een zucht.
‘Nog onbekend, jongen. 't Kan mij niet schelen. Het eerste schip het beste, dat ik krijgen kan, neem ik.’
Nu, het duurde inderdaad niet lang. Een veertien dagen later was ik als eerste stuurman aangenomen op het barkschip de Orion, met bestemming naar de Molukken en Australië, ja, misschien zelfs wel naar Japan en China. Reeds binnen enkele dagen zou ik uitvaren.
Zoodra Dolfje wist, dat ik weldra vertrekken zou, was zijn vroolijkheid totaal verdwenen. Hij lachte niet meer, zong niet meer, keek niet meer vroolijk, had geen lust meer in spelen, kortom, het was hem aan te zien, dat iets
| |
| |
hem hinderde en dat hij verdriet had. Zijn moeder verbeeldde zich al, dat hij met den dag magerder werd, maar dat kon ik haar niet toegeven. Hij was zoo rond als een kogel en zijn dikke kop leek wel een voetbal.
‘Die jongen heeft verdriet, mijnheer,’ zei ze, ‘omdat u weggaat. Hij is dol op u. Zijn liefste wensch zou zijn, om met u meê te mogen gaan.’
‘Ja?’ vroeg ik, want het schoot mij dadelijk te binnen, dat de kapitein mij gevraagd had, of ik geen geschikten duvelstoejager wist, die lust had, om de reis mede te maken. ‘En hoe zou u zelf dat vinden?’
‘Och, mijnheer,’ zei ze, ‘'t liefst zou ik hem bij me houden, dat begrijpt u wel. Maar dat gaat toch niet; het zeemansbloed zit hem in de aderen, en als hij vandaag het zeegat niet uitgaat, doet hij het morgen. Dat is maar uitstel van executie, mijnheer, - en ziet u, als hij tòch gaat, zou het voor mij een groote gerustheid zijn te weten, dat hij de reis in uw gezelschap maakt, en dat er althans één aan boord is, die van hem houdt en een beetje over hem wil waken. Hij is nog zoo jong, mijnheer.’
‘Goed,’ zei ik. ‘Ik zal zien, wat ik voor hem doen kan.’
En 't gelukte. De kapitein nam hem op mijn aanbeveling graag als scheepsjongen aan, en ik wou, mijneheeren, dat je het gezicht van dien jongen gezien had, toen ik hem zeide, dat hij met mij meê mocht. Hij werd eerst zoo rood als een kalkoensche haan en toen doodsbleek, en even later sprongen hem de tranen in de oogen en viel hij zijn moeder om den hals, terwijl het goede mensch ook al in tranen wegsmolt. 't Was net een comedie. Ik ging maar de kamer uit, want ik houd absoluut niemendal van al die sentimentaliteit, maar ik kon me toch best be- | |
| |
grijpen, dat het voor die moeder geen kleinigheid was, om haar jongen voor zoo langen tijd het zeegat te laten uitgaan. Doch 't was een dapper wijfje, dat zich na den dood van haar man kloekmoedig door het leven wist te slaan. Ik had respect voor haar.
En zoo kwamen wij aan boord, Dolf en ik. De jongen was den koning te rijk. Eerst bracht ik hem bij den kapitein, en deze vroeg aan den kok, of er wel victualie genoeg aan boord was om zoo'n dikzak in 't leven te houden, en de kok zei, toen hij hem zag: ‘Wat een potjerol van een jongen is dat. Hij is compleet overal even dik.’
En van dat oogenblik af noemde niemand aan boord hem ooit anders dan Potjerol. Gelukkig viel hij bij de matrozen al gauw in den smaak, wat geen wonder was, want hij was behulpzaam en vriendelijk en zag tegen geen moeite op. Hij kreeg het dus heel goed aan boord en had allerminst over de behandeling van den kant der bemanning te klagen. Ja, natuurlijk, hij kreeg wel eens een opstopper, of een schop met een zeelaars, - maar 't had niets te beduiden en hij heeft zich nooit bij mij over het een of ander beklaagd. De matrozen wisten trouwens wel, dat ik zoo'n beetje als zijn zeevader fungeerde en dat hij mijn vriendje was. Dat zal ook wel eenig gewicht in de schaal hebben geworpen, denk ik. Over 't algemeen echter heerschte er toch al een prettige toon aan boord, en wij hadden het met ons stelletje matrozen uitstekend getroffen. 't Waren beste kerels, en Potjerol kon het heel goed met hen vinden. Zij leerden hem het vak in de puntjes en maakten in korten tijd een handig matroosje van hem, wat weinig moeite kostte, omdat hij ijverig was en bijzonder vlug van bevatting. Dat bleek mij het best,
| |
| |
toen ik hem les ging geven in wiskunde en andere wetenschappen, want het plan was bij mij opgekomen te probeeren, of ik geen stuurman van dien jongen kon maken.’
‘En is dat gelukt?’ vroeg de Rob, wiens belangstelling voor den jongen blijkbaar gewekt was.
‘En óf!’ zei de Zeeroover. ‘Toen wij in 't vaderland terug kwamen, deed hij al na korten tijd met glans zijn examen voor derden stuurman, en tegenwoordig vaart hij als kapitein op een petroleumboot tusschen Antwerpen en New-York.’
‘Dus je hadt eer van je werk,’ zei de Commandant. ‘En - hoe kwam je nu eigenlijk onder de kannibalen? Want daarover zou je immers vertellen?’
‘Ja, - ik geef toe, dat ik wel een beetje van mijn onderwerp afgedwaald ben,’ zei de Zeeroover. ‘Maar zie je, - diezelfde Potjerol was de hoofdpersoon in het drama.’
‘Drama?’ gniffelde de Neus. ‘Dus is hij eerst opgegeten en later kapitein op een petroleumboot tusschen Antwerpen en New-York geworden?’
‘Nu, - goed,’ zei de Zeeroover, ‘noem het dan voor mijn part geen drama, maar een blijspel. 't Kan mij niet schelen, als 't kind maar een naam heeft. In allen gevalle is Potjerol de hoofdpersoon geworden in die geschiedenis, en dat heeft mij zorg genoeg gebaard, omdat ik zijn moeder beloofd had een oogje in het zeil te houden, en alles bovendien voor een groot deel aan mijn onvoorzichtigheid te wijten was. En ook, - ik hield ontzaglijk veel van dien jongen.
We hadden eenigen tijd in de Molukken rondgevaren en vertrokken eindelijk naar Sidney. We namen de route tusschen de Salomon-eilanden en de Nieuwe Hebriden door.
Alles scheen goed te gaan, tot op een nacht, - we zullen
| |
| |
toen ongeveer een dag of twaalf gevaren hebben, - de man van den uitkijk onverwachts riep:
‘Land vooruit!’
‘Hè, land vooruit?’ zei ik verwonderd, want ik wist, dat er geen land vooruit kon zijn, of ik moest slecht koers gehouden hebben. En ik gaf dadelijk last den kapitein te roepen, die in zijn kajuit te kooi lag. In minder dan geen tijd was hij bij me.
‘Land vooruit, kapitein!’ zei ik. ‘Hoe kan dat wezen?’
‘Dan ben je uit den koers geraakt,’ zei hij dadelijk. ‘We moesten geen land in zicht krijgen.’
Maar neen, ik had geen fout begaan, dat bleek zonneklaar.
De tweede stuurman veronderstelde, dat de fout in den chronometer zou schuilen, en dat was ook het geval.
Toen de zon opkwam, zagen we op eenigen afstand voor ons een eiland, met kokosboomen en andere tropische gewassen begroeid. 't Kon ongeveer 13 Engelsche mijl van ons af zijn.
Tot onze spijt ging de wind liggen en werd het bladstil, zoo stil, dat de Orion niet naar het roer luisterde en op Gods genade ronddreef. We gingen daarom ten anker.
Dat was vrij vervelend. Het eene uur na het andere verstreek, en er kwam niet de minste verandering; zelfs geen aasje wind kwam ons te hulp. We hadden niets te doen en verveelden ons dus gruwelijk.
De zee was zoo effen als een toiletspiegel. Geen rimpeltje was er op te zien.
Potjerol kwam bij me staan, terwijl ik bij de verschansing naar het eiland stond te turen. 't Was toen al vrij laat geworden en 't liep al tegen den avond.
| |
| |
‘Zeker een onbewoond eiland, mijnheer?’ zei hij.
‘'k Denk het wel,’ zei ik. ‘Ik heb den heelen dag nog geen levende ziel aan het strand gezien, - en dat zou niet het geval geweest zijn, als er menschen woonden. Als er een schip op de kust is, ziet het op die eilanden gewoonlijk zwart van de menschen aan het strand.’
‘Wat voor menschen zouden er wonen, mijnheer, - als het bewoond was,’ vroeg Potjerol.
‘Papoea's!’ zei ik. ‘Je kent ze wel, die zwarte kerels met hun geweldigen haardos, van dat dichte kroeshaar, dat wel wat op kurketrekkers lijkt.’
‘Beschaafde menschen?’ vroeg Potjerol. ‘Ik bedoel - een beetje beschaafd.’
‘Ja, zóó'n beetje, dat ze je graag zouden oppeuzelen, als ze je krijgen konden,’ zei ik. ‘Zoo'n malsch boutje zullen ze niet alle dagen krijgen. Die onbeschaafde Papoea's zijn nog echte menscheneters.’
Hij lachte, weinig vermoedende, dat hij het vuur, waarop hij weldra gebraden moest worden, zou zien ontsteken, eer de zon opnieuw opgegaan was.
‘Zouden we daar niet eens een kijkje kunnen nemen, mijnheer?’ vroeg hij even later. ‘Gevaar is er niet te vreezen, want er is geen menschelijk wezen te zien. 't Eiland is stellig onbewoond.’
‘Ja, dat geloof ik ook. Och, als de kapitein het goed vindt, wil ik er wel even naar toe, ten minste, als er nog meer liefhebbers zijn. Er is hier aan boord toch niets te doen. De windstilte houdt aan, en als er geen verandering komt, liggen we hier over een jaar nog.’
‘En over honderd jaar ook, mijnheer,’ zei Potjerol.
Ik ging naar den kapitein om te vragen, of wij met de
| |
| |
sloep naar het eiland mochten gaan, om daar eens een kijkje te nemen.
En hij had geen overwegend bezwaar, ook al, omdat er den heelen dag nog geen menschelijk wezen gezien was.
De sloep werd gestreken, en ik ging met Potjerol en drie matrozen van boord. Zij met hun vieren roeiden en ik hield het roer. Voor alle securiteit had ik een geladen revolver en nog wat patronen in mijn zak gestoken, want al was het mijn stellige meening, dat het eiland onbewoond was, toch kon je niet weten, wat je er ontmoeten zou. De matrozen en Potjerol waren ongewapend, als je hun messen niet mederekent.
In de vroolijkste stemming roeiden wij dus naar de ons onbekende kust. We hadden ons den geheelen dag zoo geweldig verveeld, dat we met dit uitstapje erg in onzen schik waren. De matrozen en Potjerol roeiden er lustig op los en zongen daarbij een vroolijk zeemansliedje. Op enkele honderden meters afstand van de kust konden wij niet verder, doordat de boot aan den grond liep. We moesten er een paar natte beenen aan wagen om aan land te komen. Dus gooiden we de dreg uit en stapten over boord. Toen plonsden we door het water heen, tot we het eiland bereikt hadden.
‘Nu voorzichtig, jongens,’ zei ik. ‘Laten we dicht bij elkander blijven en goed uitkijken.’
We liepen het lage strand over en kwamen al spoedig in het geboomte. Maar hoe we ook rondkeken, er was geen levende ziel te zien. Dat stelde ons volkomen gerust, en we begonnen te zoeken naar kokosnoten, om een verschen voorraad mede te nemen naar boord. En Potjerol, die een Paradijsvogel tusschen de struiken zag loopen, liep het dier
| |
| |
na, in de hoop, dat het hem gelukken zou, den mooien vogel te vangen. Dat werd zijn ongeluk.
Toen hij een eindje van ons verwijderd was, sprongen opeens rondom ons de zwarte duivels onder een luid en afschuwelijk geschreeuw uit de struiken te voorschijn en omsingelden ons, dat wil zeggen, de drie matrozen en mij. Potjerol bevond zich op eenigen afstand. Ik zag, dat hij een oogenblik verstijfd van schrik bleef staan, zonder te weten, wat hij doen moest.
‘Potjerol, kom hier! Kom hier!’ riep ik hem toe.
Dat bracht hem tot bezinning.
‘Ja! Ja!’ riep hij.
Maar op 't zelfde oogenblik sprongen er eenige van die getatoueerde monsters op hem af, grepen hem en sleurden hem weg, het bosch in.
Ik gaf een gil van ontzetting, want ik begreep maar al te goed, welk een vreeselijk lot hem wachtte.
‘Voorwaarts! Laten we hem verlossen!’ riep ik den matrozen toe, die, met het mes in de hand zoo dicht mogelijk om mij heen stonden.
‘'t Zijn menscheneters!’ liet ik er nog waarschuwend op volgen.
Ik trok mijn revolver en loste een schot op de zwarten, die den kring rondom ons steeds nauwer maakten. En ik zag, hoe een van hen tegen de vlakte viel. Dat bracht eenigen schrik onder de aanvallers, en zij weifelden een oogenblik. In de verte hoorde ik het angstgeschreeuw van Potjerol, die wel begreep, wat er met hem stond te gebeuren.
Mijn hemel, wat had ik op dat oogenblik een knagend zelfverwijt over mijn onvoorzichtigheid, om met zoo'n klein troepje mannen op een mij onbekend eiland aan wal
| |
| |
grepen hem en sleurden hem weg. blz. 154.
| |
| |
te gaan, want hoe moest ik mij later verantwoorden tegenover de arme moeder, als zij mij vragen zou, waarom haar kind niet met mij terugkeerde, haar kind, waarover ik beloofd had, een wakend oog te zullen houden?
‘Voorwaarts, mannen! Laten wij den jongen helpen!’
Met die woorden wierp ik mij op het zwarte gebroedsel, dat ons omringde. De lansen, die zij ons toewierpen, kwamen rondom ons met hun scherpe punten in den grond terecht.
Mijn tweede schot trof een van de grootste Papoea's. Met een vreeselijken kreet viel hij ter aarde. Doch toen kwamen de zwarten van alle kanten op ons af. Zij begrepen wel, dat wij tegen de overmacht niet opgewassen waren en allen ongetwijfeld in hun handen moesten vallen.
Ik besloot echter niet te wijken. Ik kón het niet van mij verkrijgen, den armen jongen aan zijn lot, en wèlk een lot, over te laten. Doch 't ging niet. De drie matrozen zagen het hopelooze van den strijd in, en riepen mij toe te vluchten.
Ik weigerde, - maar de vijanden kwamen, hoewel zij mijn revolver vreesden, hoe langer hoe dichter bij mij. Toen voelde ik opeens een snerpende pijn in mijn linkerschouder. Ik was door een pijl getroffen. De vreugde dier bare duivels klonk maar al te duidelijk uit den helschen vreugdekreet, dien zij slaakten.
Ik loste mijn derde schot, waardoor wederom een van hen viel, en de anderen opnieuw voor een oogenblik tot staan werden gebracht.
‘Voorwaarts, jongens, voorwaarts!’ riep ik den matrozen toe. Maar op 't zelfde oogenblik voelde ik mij aangrijpen en medevoeren in de richting van het strand. De matrozen
| |
| |
vonden het hoog tijd om zich in veiligheid te brengen, doch wilden mij niet aan mijn lot overlaten.
Ik probeerde mij los te rukken.
‘Wil je dan Potjerol in hun handen achterlaten?’ brulde ik hun toe, want ik was bijna krankzinnig van spanning, woede en zelfverwijt. Doch zij stoorden er zich niet aan en sleepten mij tegen wil en dank mede. De kannibalen volgden ons onder luid gekrijsch, maar de vrees voor mijn revolver hield hen op eenigen afstand.
Weldra hadden wij het strand bereikt, en daar - o, mijn vreugde kende geen grenzen, daar kwam de tweede sloep aanvaren met alle mannen van de equipage, die de kapitein maar had durven missen. Zij hadden aan boord de schoten van mijn revolver gehoord en het gekrijsch der Papoea's, en de kapitein had begrepen, dat wij in nood verkeerden en hulp behoefden. Haastig had hij de sloep laten uitzetten en bemannen, en hij had zooveel geweren en revolvers medegegeven, als hij maar aan boord had. Zelf bleef hij natuurlijk op het schip. 't Zou voor hem onverantwoordelijk geweest zijn, het te verlaten. Hij deed al meer, dan hij eigenlijk kon, want hij bleef maar met twee jonge matrozen op het schip achter.
Ik maande de komenden tot den grootsten spoed aan, en laadde mijn revolver, ondanks de hevige pijn in mijn schouder, waar het bloed zonder ophouden uitdroppelde. Ik schoot op den zwarten troep, die meer en meer op ons aandrong. Misschieten was niet mogelijk in dien dichten hoop, en toen zij zagen, dat een van hen onder een luiden kreet ter aarde viel, hielden zij voor een oogenblik halt. Niet lang echter.
Zouden onze bevrijders te laat komen?
| |
| |
Opnieuw en met grooten aandrang kwamen de zwarten op ons af. Zij wilden ons grijpen en wegvoeren, eer onze kameraden aan land konden komen, want dan zou het te laat zijn, dat begrepen zij wel. En zij wilden zich de lekkere hapjes niet laten ontgaan. Ha, wat zouden zij vroolijk feestvieren onder het genot van hun vijf gevangenen.
Nogmaals loste ik een schot, en toen werd er ook van uit de naderende sloep geschoten. De tweede stuurman begreep terecht, dat wij in doodsnood verkeerden en dat de zwarten op een eerbiedigen afstand gehouden moesten worden, tot hij en zijn mannen geland waren. Hij schoot dus zijn geweer af, met het gevolg, dat alweer een van onze vervolgers in het zand beet.
Dat bracht nieuwen schrik onder de kannibalen. Zij bleven weifelend staan, en trachtten ons door hun lansworpen en pijlen te treffen, maar die wisten wij gelukkig te ontwijken.
Ha, de sloep was tot het ondiepe water genaderd en werd onder bewaking van een der matrozen gesteld. De anderen sprongen overboord en snelden ons te hulp. Onder luid geschreeuw, om den zwarten vrees aan te jagen, plonsden zij met groote stappen door het water en voegden zich na een paar minuten bij ons. Die minuten hadden ons eeuwen toegeschenen, want de nood had het hoogste punt bereikt. De Papoea's spanden al hun krachten in, om ons dood of levend in handen te krijgen en lieten het als het ware pijlen om ons heen regenen. Wij waren gedwongen zelfs tot in de zee te retireeren.
Met een luiden vreugdekreet vereenigden wij ons met onze bevrijders. ‘Nu terug naar de sloepen!’ riep de tweede stuurman ons toe. Hij had er in de drukte geen erg in, dat wij een van de onzen misten.
| |
| |
‘Neen, neen!’ riep ik hem toe. ‘Potjerol bevindt zich in hun macht, en wij moeten hem uit de handen van die kannibalen verlossen. - Voorwaarts, mannen! We mogen Potjerol niet aan zijn lot overlaten, voorwaarts!’
Wij stormden het strand op, waar de zwarten in grooten getale ons op eenigen afstand opwachtten. Hun oorlogskreten vervulden de lucht met een allerijselijkst misbaar, en zij schoten hun pijlen op ons af en wierpen ons hun misschien wel vergiftigde lansen toe.
Ik besloot met groote snelheid en voortvarendheid te handelen, omdat ik de vijanden in verwarring wilde brengen en op de vlucht jagen. Ik hoopte, dat zij zich dan in verschillende richtingen zouden verspreiden, waardoor het mij misschien mogelijk zou kunnen worden, Potjerol te redden, indien hij nog leefde.
Wij hadden thans allen vuurwapenen, ook de drie matrozen, die met mij naar het eiland gevaren waren.
Midden op het strand gekomen, gebood ik halt te houden. De zwarten bevonden zich aan den zoom van het woud.
‘Aan!’ commandeerde ik. - ‘Vuur!’
't Was een geweldig salvo, al die geweer- en revolverschoten tegelijk. Er ontstond een woest geschreeuw onder de zwarten, en wel een tiental van hen lagen te stuiptrekken op den grond. Ik zag, dat de kannibalen er sterk van onder den indruk kwamen. Eenigen kozen reeds het hazenpad.
‘Geeft acht!’ riep ik nogmaals. - ‘Aan! - Vuur!’
Een nieuw salvo dreunde over het strand en werd door het dichte woud weerkaatst. En weer stortten eenige kannibalen ter aarde. Nu werd het hun te benauwd, en onder een ijselijk geschreeuw vluchtten allen het bosch in. Ik zag hen in verschillende richtingen verdwijnen.
| |
| |
Thans moesten wij ons haasten, wilden wij niet te laat komen. Zij moesten zich den tijd niet durven gunnen, Potjerol met zich mede te voeren.
‘Voorwaarts, vrienden, voorwaarts!’ riep ik mijn mannen toe, en met mijn revolver in de vuist snelde ik het bosch in. Allen volgden mij, en zij losten schoten op de zwarte gedaanten, die wij tusschen de boomen zagen wegvluchten. Blijkbaar heerschte er thans een paniek onder hen en had ik mijn doel dus voorloopig bereikt. O, als wij maar niet te laat kwamen! Als mijn brave Potjerol nog maar leefde. Ik snelde naar den kant, vanwaar zijn hulpgeroep mij het laatst had toegeklonken, maar ver kon ik niet voor mij uitzien, want de zon was ondergegaan en 't werd nacht. De schemering immers duurt daar maar zoo kort.
‘Dolf! - Dolf!’ riep ik, zoo hard ik kon, maar ik kreeg geen antwoord. Ik ijlde voort, gevolgd door mijn trouwe kameraden, die met mij het uiterste wilden doen, om hem te redden.
Herhaaldelijk zagen wij zwarte gedaanten, die zich tusschen het geboomte door de vlucht trachtten te redden of zich hier of daar wilden verschuilen. Hun vreeselijke strijdkreten waren verstomd. Zwijgend en in doodsangst ijlden zij voort.
Helaas, van Potjerol vonden wij geen spoor.
‘Dolf! - Dolf!’ riep ik nogmaals.
Weer geen antwoord.
Wij drongen door een dichte haag van slingerplanten heen.
‘Een vuur, mijnheer, - ginds, - ziet u, een vuur!’ riep een van de matrozen mij toe.
‘O God, - te laat!’ kreunde ik, toen ik de vlammen in de verte zag.
| |
| |
‘Neen mijnheer, dat is niet zeker!’ zei een ander.
En voort ijlden we weer. Het angstzweet brak mij uit.
‘Dolf! - Dolf!’
Weer zagen we zwarte schaduwen tusschen het geboomte. Zij ijlden voor ons uit in de richting van het vuur.
Ik richtte mijn revolver op hen en loste twee schoten. Mijn vrienden volgden mijn voorbeeld, en wij hoorden kreten op eenigen afstand.
Wij naderden het vuur meer en meer.
Ik liep, zoo snel ik kon, ik ijlde voort, ja - ik vloog door de struiken. Soms viel ik, - maar een seconde later snelde ik weer verder. Ha, - ik naderde het vreeselijke vuur....
Zwarte schimmen teekenden zich tegen de vlammen af. Toen zag ik, hoe een van hen zijn lans ophief en iemand een slag toebracht.
Ik schoot nogmaals.
De zwarte gedaanten verdwenen in de duisternis.
Wij hadden het vuur bereikt, waarvan een rookkolom omhoog kronkelde. Ik zocht - en zocht....
Daar zag ik een menschelijk lichaam slap neerhangen langs een boomstam. Ik snelde er heen.
Hemel, 't was Potjerol, - 't was Dolf!
Was hij dood?
Zijn beulen hadden hem aan den stam vastgebonden, in afwachting van de andere gevangenen, die ongetwijfeld weldra zouden worden aangevoerd. En zij hadden vast den houtstapel opgericht en in brand gestoken. Spoedig immers zou het feest beginnen?
Wat moet er bij het gezicht van die voorbereidende maatregelen wel in de ziel van den armen jongen zijn omgegaan,
| |
| |
die het ongelukkige slachtoffer zou zijn, waaraan die monsters zich straks zouden vergasten. Afschuwelijk!
Maar 't gevecht nam een keer, en de Zwarten moesten vluchten. Ook zij, die reeds alles voor de smulpartij in gereedheid brachten. Doch eerst hief een van hen zijn lans op en bracht Potjerol een geweldigen slag op het hoofd toe, die hem het bewustzijn deed verliezen. Gelukkig voorkwam mijn revolverschot, dat hem een tweede slag werd toegebracht. Slap hing hij in zijn boeien neer, toen wij bij hem kwamen.
Maar Goddank, - dood was hij niet.
Wij maakten inderhaast een draagbaar en vervoerden hem in triomf naar het strand. Hij was reeds weer bij kennis, eer wij daar waren aangekomen, en zijn vreugde kende geen grenzen, toen hij zag, dat hij te midden van zijn vrienden was, en dat ik mij in zijn onmiddellijke nabijheid bevond. Hij drukte mij met tranen in de oogen de hand. We kwamen in de vroolijkste stemming aan boord terug, waar mijn wond werd gereinigd en verbonden. Na enkele dagen was ik totaal hersteld, en ook Potjerol ondervond geen nadeelige gevolgen van het avontuur, dat hem aan den rand van het graf had gebracht.’
‘Aan den rand van het graf?’ gniffelde de Neus. ‘Hij zou nooit een graf gehad hebben, de dikzak.’
Hij had niet veel succes met deze opmerking, want allen hadden in spanning geluisterd naar het verhaal van den Zeeroover, wien het gelukt was, hen te interesseeren voor den eenvoudigen scheepsjongen, dien hij zijn vriendje noemde.
‘Een gelukkig slot, Zeeroover,’ zei de Commandant. ‘Ik kan me begrijpen, dat je in spanning verkeerde, toen je hem onder die wilden moest achterlaten.’
‘Ja,’ zei Blanus, - ‘en je blijdschap voelen, toen het je
| |
| |
gelukt was, hem te redden. En hebben jullie verder nog last van die kerels gehad?’
‘Ja, we waren alle gevaren nog lang niet te boven,’ hernam de Zeeroover. ‘Den volgenden morgen zag het op zee zwart van de kano's, die ons omringden. 't Was nog bladstil en we konden met het schip niets uitvoeren. Die zwarte kerels hoopten blijkbaar, dat het hun door hun overmacht gelukken zou, zich van het schip en zijn bemanning meester te maken. En dat was inderdaad lang niet onmogelijk, want wij hadden wel eenige geweren en revolvers aan boord, maar slechts weinig munitie. We moesten er dus spaarzaam mede omgaan en alleen schieten in den uitersten nood. Potjerol, die in de grootste opgewondenheid verkeerde, toen hij die zwarte duivels zoo dicht bij het schip zag, kreeg alleen verlof, om er een tiental patronen op af te schieten, wat hij met het grootste genoegen deed.
“Ik zal het ze betaald zetten, mijnheer, - die monsters, dat zij mij in den vorm van metworst of biefstuk wilden opeten!” zei hij tegen me.
En hij pafte er geducht op los, maar hij trof er geen een. Met een revolver tref je op eenigen afstand niet gemakkelijk. Wel een uur of drie hebben die getatoueerde schobbejakken om ons heen gezworven en hun pijlen op ons afgeschoten, maar toen was het liedje uit. Er begon een vroolijk briesje te waaien, en toen werd het anker gelicht en waren we spoedig uit het gezicht.’
De Zeeroover was nauwelijks met zijn verhaal ten einde, toen een der matrozen den heeren toeriep:
‘Rook in de verte, heeren, - een stoomboot in zicht!’
|
|