| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Een gevaarlijke tocht, - en een bange nacht.
't Was bij het krieken van den morgen, dat de ‘Quo vadis’ weder zee koos. Eerst was er een tamelijk druk geloop geweest van bakkers en slagers, die de noodige consumptie voor den naderenden dag aanbrachten, en de kok kreeg het weer druk om alles in ontvangst te nemen en in de kombuis een plaatsje te geven. De schipper had, op last van den Commandant, den vorigen avond alles besteld. Daarna waren de trossen losgemaakt, de zeilen geheschen, en in sierlijke bewegingen verliet het jacht de haven van Scheveningen.
De Zeeroover was de eerste gast, die op het dek verscheen, blootshoofds natuurlijk, want als hij er eenigszins buiten kon, droeg hij nooit een hoed of pet.
‘Morgen Stuur! Morgen jongens!’ klonk vroolijk zijn groet aan de bemanning. ‘Wat een prachtig weêrtje, hè?’
‘Heerlijk, mijnheer! Ook goeden morgen! Haast àl te mooi, mijnheer, een beetje wind is gezelliger.’
‘Ja, ja, - je hebt gelijk, maar 't is nog vroeg. De wind zal wel komen. Jongen, kijk eens, hoe mooi de zon zich daar boven de toppen van die blonde duinen verheft. Schitterend in één woord.’
‘Ja, mijnheer, - inderdaad schitterend. Die lichte [n]evel over de duinen is ook mooi.’
| |
| |
‘Zoo? Ben je daar al?’ klonk de stem van den Commandant. ‘Ik dacht, dat ik de eerste zou wezen.’
‘Maar dat had-je mis,’ zei de Zeeroover, terwijl hij zijn vriend de hand drukte. ‘Ik kan het op bed nooit lang uithouden.’
‘Goed geslapen?’ vroeg de Commandant.
‘Heerlijk, - dat verzeker ik je. Maar wat is het een mooie morgen hè? Ik kan je niet zeggen, hoe 'n genot je me bereid hebt door dit zeetochtje. 't Is een feest voor me.’
‘Dat doet me genoegen,’ zei de Commandant.
Langzamerhand werd het drukker op het dek. De Neus verscheen, en de Stille, en toen de Baron en Blanus, en eindelijk was de geheele club weer present, en met smaak gebruikten zij hun kop thee en de beschuitjes, die de hofmeester hun aanbood. En om acht uur verzamelden allen zich weer in de kajuit, om het ontbijt te gebruiken. Veel tijd gunden zij zich daartoe echter niet, want het was een goddelijke morgen, dien zij 't liefst op het dek doorbrachten. Om half tien begon de wind aan te wakkeren, die de zeilen lustig bolde en aan het jacht een eigenaardige beweging gaf. De nevel was door het gouden zonnetje weggevaagd, en 't werd al spoedig warm op het dek. De heeren namen in gemakkelijke stoelen plaats en rookten en babbelden, zonder zich een oogenblik te vervelen. De ‘Quo vadis’ hield koers naar het Noordwesten tot op de grens van de veilige zône, en stevende vervolgens Noordoostwaarts. Het jacht was immers op de thuisreis? Tegen den avond wenschte de Commandant weer in de haven van Nieuwediep binnen te vallen.
| |
| |
Neen, van verveling was geen sprake. De een wist dit te vertellen, en de ander dat, en soms ontstond er een onbedaarlijk gelach, als de Neus of Blanus een mop verkochten, die insloeg. Alleen de Stille zei niets. Hij luisterde maar, en lachte mede, als er wat te lachen viel. Eindelijk zei de Zeeroover:
‘Zeg eens, Stille, waar zit jij toch voortdurend over te denken? Verlang je naar huis en naar moeder de vrouw? Ik heb je stem haast nog niet gehoord. Vertel er eens wat!’
‘Och,’ zei de Stille, met een glimlachje, ‘er zijn hier al sprekers genoeg en ik ben nooit praterig van natuur geweest. Wat zàl ik vertellen? Ik heb zooveel bijzonders niet ondervonden.’
‘Maar je hebt de Zeeslang gezien, en dat is geen kleinigheid,’ zei de Neus lachend.
‘Ja, dat heb ik,’ hield de Stille vol. ‘Met mijn eigen oogen, hoor.’
‘Komaan, Stille,’ viel de Zeeroover in. ‘Vertel ons maar eens, hoe je dat glinsterende dingetje daar op je borst hebt verdiend. Dat wordt gewoonlijk niet cadeau gegeven, hè?’
‘Ja, ja, hoe heb jij die Militaire Willemsorde verdiend?’ vroeg de Neus. ‘Dat heb je mij nog nooit verteld.’
‘Och, verdiend en verdiend, dat zijn er twee, hè?’ zei de Stille, die zeer bescheiden van aard was. ‘Veel bijzonders heb ik er heusch niet voor gedaan, niet de moeite van het vertellen waard.’
‘Kom, kom, geen uitvluchten!’ riep de Zeeroover hem toe. ‘Voor niets krijg je dat ding niet, zooveel weet ik er wel van. Begin maar, Stille, wij luisteren.’
‘Nu, zooals de heeren willen,’ zei de Stille. ‘'t Is een
| |
| |
jaar of twaalf geleden, dat door de hooge Indische regeering bevolen werd een militairen post in te stellen op het eiland Ceram in de Molukken. Zooals je weet, wordt dat eiland bewoond door Alfoeren, die nog tot de koppensnellers behooren.’
‘Lieve jongens!’ zei de Zeeroover. ‘Zóó heb je een hoofd, en zóó ben je het kwijt.’
‘Eten ze die op?’ vroeg de Kwast.
‘Neen,’ zei de Stille, ‘zonder ooit een hoofd thuis gebracht te hebben, valt het een jongen Alfoer ver van gemakkelijk, een vrouw te krijgen. 't Is dus een soort van huwelijksgeschenk, moet je maar denken.’
‘Juist,’ gniffelde de Neus, ‘net als wij aan ons meisje een gouden verlovingsring geven. Zoo'n menschenhoofd lijkt me geen onaardig cadeau.’
De heeren moesten om die opmerking lachen en de Stille vervolgde: ‘Maar 't koppensnellen raakt uit de mode, want de regeering heeft het verboden en straft ieder, die er zich nog aan schuldig maakt. Nu, - die Alfoeren zijn dappere kerels, met wie niet te spotten valt. Ze zijn niet alleen met lansen gewapend, maar bezitten zelfs geweren, waarmede zij uitstekend weten om te gaan, zooals onze jongens trouwens ondervonden hebben.
Onze regeering wenschte aan de anarchie, die op Ceram heerschte, een einde te maken en tevens een poging te doen om met de Alfoeren meer voeling te krijgen. En daarom werd Hr. Ms. Ceram er heengezonden met een Marinelandingsdivisie, die onder bevel stond van den Luitenant ter zee Dumbar, en waarbij ik als sergeant konstabel fungeerde. Tevens ging er een colonne infanterie mede
| |
| |
onder Luitenant Sachse, die tevens het opperbevel over de geheele expeditie voerde.
Het doel was, de bewoners van den kampong Roemah Saoel te dwingen de boeten te betalen, die hun opgelegd waren wegens het verbranden van den kampong Woesamoe. De mannen van Roemah Saoel behoorden tot de Berg-Alfoeren, en waren krijgshaftig en dapper van aard.
De troepen werden aan land gezet en kampeerden aan het strand, waar zij in de zoogenaamde Christelijke negorijen dragers voor de verschillende benoodigdheden bijeen trachtten te brengen. Maar wij moesten op onze hoede zijn, want het volkje daar heeft maar weinig begrip van goede trouw. Eindelijk hadden wij aan dragers en hulpbenden een 350 man bij elkaar, wat met de geregelde troepen een legertje van 600 man vormde. Die hulptroepen waren meest gewapend met ouderwetsche voorlaadgeweren en kapmessen.
We waren geland aan de Noordkust, en wilden naar het Zuiden, naar Piroe, dwars door het heilige gebied heen, om voorgoed een einde te maken aan de macht van Roemah Saoel, die de bevolkingen aan de kust overheerschte en onderdrukte.
Den eersten dag ging de marsch over een moeilijk en onbeschaduwd terrein. 't Was een zware tocht door de beddingen van droge rivieren vol losse steenen. Maar weldra begon het terrein te stijgen en bereikten wij een dicht bosch, waar wij schaduw vonden en wat konden uitrusten. Eindelijk kwamen wij aan een groot bamboehek met een witte vlag er vóór, en een Alfoer vertelde ons, dat wij rustig verder konden trekken en niet anders dan vrienden zouden ontmoeten. Maar luitenant Sachse wist
| |
| |
wel beter. Hij liet het hek omverwerpen, - en toen klonken weldra de schoten der Alfoeren uit een ravijn, waarop wij het antwoord niet schuldig bleven. De Alfoeren trokken zich al spoedig terug en wij hadden geen enkelen doode. Alleen eenige licht-gewonden moesten door den dokter verbonden worden, maar 't was niet van beteekenis.
Een paar dagen later trokken wij verder, maar 't was een moeilijke tocht, want de groote wegen waren versperd, de ravijnen met voetangels en springlansen volgezet, de bruggen afgebroken, terwijl de bergkammen met kanteelen van losse rotsblokken voorzien waren, die ons moesten verpletteren, als wij er langs trokken.
Wij kwamen in het heilige gebied, dat geen vreemdeling mag betreden, zonder des doods schuldig te zijn. De bamboe bereikt daar een ongekende hoogte en verspreidt met zijn spichtige bladen een eeuwige schaduw over de bergen, en men vindt er boomvarens en groote klimplanten, prachtige orchideeën, mossen en paddestoelen. De natuur is daar van een verrukkelijke schoonheid, voor hen, die haar eenmaal gezien hebben, om nooit weer te vergeten.
Ons pad werd steeds ruwer en het kreupelhout meer en meer onbegaanbaar. En van weerskanten werden we beschoten, zonder zelf een vijand onder schot te kunnen krijgen. Een van onze gidsen kreeg een kogel dwars door zijn onderlijf.’
‘Die was er geweest!’ zei de Zeeroover.
‘Dat denk-je maar,’ hernam de Stille. ‘De kogel was er aan den eenen kant ingegaan en aan den anderen kant er uit, en 't wonderlijke was, dat hij er niets van voelde,
| |
| |
nadat hij verbonden was, en weer lustig meê marcheerde. En zijn eten smaakte hem best.’
‘Wonderlijk toch!’ zei de Kwast. ‘En wij piepen al, als wij een splintertje in een vinger hebben.’
‘Ja,’ zei de Stille lachend, ‘maar als je dien tocht met ons medegemaakt hadt, zou je een splintertje ook niet gevoeld hebben. We hadden heusch geen tijd, om ons over kleinigheden te bekommeren, want de wildernis werd dichter en dichter, en de vijanden bij de minuut talrijker. De weg werd smaller en was eindelijk niet meer dan een voetpad, dat liep langs een bijna loodrechte rotsachtige hoogte. En daarboven lagen de steenen, die ons dooden moesten, tot groote hoopen opgestapeld.
De toestand werd voor ons hoogst gevaarlijk. Onze landingsdivisie ging op dat moment aan de spits. Wij trokken over een rotspad, dat door zijn gladheid bijna onbegaanbaar was, en vorderden dan ook maar voetje voor voetje. Plotseling floten de kogels ons om de ooren en vielen de rotsblokken van de hoogte op ons neer. Wij vuurden terug en zagen menigen zwarten kop zich achter de borstwering terugtrekken. 't Werd een hachelijke toestand voor onze mannen. De vijand zat daar in de hoogte tamelijk veilig, maar wij konden nergens dekking vinden en stonden aan het moordend vuur zonder eenige beschutting blootgesteld. Ik zag, hoe de marinier 1e klasse Slieker door een schot met schroot aan het hoofd getroffen werd en toch bijna geenletsel ondervond. Later bleek het, dat een kogel door zijn hoed gevlogen was en een spijkertje in zijn linkeroog terecht was gekomen, dat gemakkelijk verwijderd kon worden. Bovendien had hij een aantal schrammen aan zijn schouder en arm.’
| |
| |
‘Hoe is het mogelijk!’ riep de Zeeroover uit. ‘Verbeeld je, dat mijn ijsbeer er ook zoo goed afgekomen was. Wat zou hij mij gauw gekraakt hebben!’
Allen lachten om dien uitval, alleen de Stille niet. Hij vervolgde:
‘Even later viel de aanvoerder van onze landingsdivisie ter aarde. Er was hem een kogel door de linkerlong gegaan. Nauwelijks was hij gevallen, de dappere, of hij richtte zich op en commandeerde:
“Vuur!”
Toen stortte hij opnieuw neder, maar nogmaals richtte hij zich op, om vuur te commandeeren. Ik was dadelijk bij hem.
“'t Is met mij gedaan, jongen,” zei hij. “Ik draag het bevel aan je over.”
Ik liet den luitenant naar een veiliger plaats overbrengen, en “voor den dokter” blazen. Toen stelde ik mij aan het hoofd van onze divisie, en was daar nauwelijks aangekomen, of ik werd door een groot stuk rots getroffen, dat mij bijna buiten gevecht stelde. Ik was een bezwijming nabij, maar wist mij te vermannen, en liet zoo geducht vuur geven, dat de vijand het niet langer houden kon en zich in het dichte woud terugtrok. Ziedaar mijnheeren, alles wat ik gedaan heb. Ik bleef aan de spits van de colonne en hield de vijanden op een eerbiedigen afstand, hoewel zij zich van tijd tot tijd weer vertoonden en hun geweren afvuurden.’
‘Ja, ja,’ zei de Neus. ‘'t Is wel een bescheiden lezing van het geval. Laat ik je zeggen, mijn vrienden, dat de Stille zich op dien tocht als een held heeft gedragen en blijken van grooten tact en beleid heeft gegeven. Toen
| |
| |
Ik bleef aan de spits der colonne. blz. 136.
| |
| |
luitenant Dumbar viel, waren de soldaten totaal in de war en onthutst, en als de Stille zich niet met groote onversaagdheid aan het hoofd had gesteld, zou een vlucht waarschijnlijk het gevolg zijn geweest. Ware dit geschied, dan zou het een onoverkomelijke ramp geworden zijn, evenals indertijd op Lombok, waarvan de Commandant ons heeft verteld. Bovendien, mijneheeren, heeft de Stille vrijwillig een vijandelijke hinderlaag verkend, waarbij de grootste gevaren hem bedreigden. Ergo - zijn Militaire Willemsorde heeft hij dubbel en dwars verdiend, en ik zeg: ‘Eere aan den “Stille”!’
‘Hoera!’ riep de Zeeroover uit volle borst. ‘Zoo zie je: Stille waters hebben diepe gronden! Mijn compliment, Stille!’
De Stille maakte een afwijzend gebaar met zijn beide handen. Hij was te bescheiden van aard, om zich zooveel lof te laten toezwaaien en had maar het liefst, dat er over hem gezwegen werd en dat hij zelf zwijgen mocht.
‘Je hebt je als een held gedragen, Stille!’ zei de Baron.
‘Dan deed hij beter dan jij, Baronnetje,’ zei de Neus, die een liefhebber van plagen was. ‘Want jij verliet den dienst.’
‘Dat is waar, Neus!’ zei de Baron. ‘Ik heb net gedaan als de Stille en een werkkring aan land gezocht.’
‘Jij hadt je vrouw meer lief dan je vaderland!’ plaagde de Neus.
‘Ja, als een zeeman trouwt, wil hij graag aan wal blijven,’ zei de Baron. ‘Maar de zee ben ik daarom nog niet ontrouw geworden, want als Inspecteur van het Loodswezen kom ik er dagelijks mede in aanraking.’
‘Een mooie betrekking!’ zei de Commandant. ‘En een
| |
| |
nuttige tevens. Je gaat zeker nog meermalen het zeegat uit?’
‘O ja,’ zei de Baron. ‘Ik maak nog menig tochtje op een stoomloodsboot mede, en dat doe ik zelfs graag. Mijn lust tot varen had me eenmaal zelfs noodlottig kunnen worden.’
‘Hoe dat?’ vroeg de Zeeroover. ‘Was je met stormweer op zee?’
‘Neen, - ik heb niet in gevaar verkeerd, want op dringend verzoek van mijn vrouw ging ik niet aan boord, zooals ik mij voorgenomen had. Ik had den kapitein van boot 4 in Hellevoetsluis reeds kennis gegeven, dat ik mede zou uitvaren, toen de lucht er dreigend begon uit te zien en van het Meteorologisch Instituut de waarschuwing binnenkwam, dat er een hevige storm op komst was.
Mijn vrouw maakte zich toen zoo ongerust, en smeekte mij met zooveel aandrang om niet aan boord te gaan, dat ik er eindelijk in toestemde en besloot thuis te blijven. En 't bleek later, een goed besluit geweest te zijn, want die tocht van de stoomloodsboot no. 4 is wel een van de ongelukkigste geweest, die er ooit gemaakt zijn. 't Was in het jaar 11, en de Stille weet er alles van, want hij woonde toen al in Hellevoetsluis, van welke plaats de no. 4 zee koos. De zee liep bij het uitvaren al buitengewoon hoog, en alles wees er op, dat het boos weêr zou worden. De boot stond onder commando van schipper Berkhout. Deze gaf, om op alle mogelijke gebeurtenissen voorbereid te zijn, last om alles te sjorren, en kappen en luiken zooveel mogelijk dicht te maken. En de jollen kregen dubbele sjorrings, omdat er nu toch geen dienst mede kon worden gedaan. Zoo koos kapitein Berkhout het ruime
| |
| |
sop. Het kleine stoombootje steigerde als het ware tegen de opstuivende watermassa's op.’
‘Prachtig! Heerlijk!’ zei de Zeeroover. ‘Ik wou, dat ik er op geweest was. Bij zulk weer is de zee pas mooi, als de bonken water over het dek beuken en alles wit ziet van het schuim. De zee moet je zien in haar woeste kracht, om haar in al haar majesteit te kunnen bewonderen.’
‘Maar ik ga in mijn D 3 bij zulk weer een dutje doen op den bodem van Hare Majesteit de Zee,’ gnuifde de Neus. ‘Daar is het dan veel rustiger en veiliger, en je merkt er totaal niets van al het lawaai daarboven. Fijn, hoor!’
‘Vertel maar verder, Baron,’ zei de Schol. ‘Laat den Neus zijn dutje maar doen, en zóó rustig zal het daar op den bodem ook wel niet wezen.’
‘Het zal zoo ongeveer vier uur in den middag geweest zijn, dat zij het vuurschip Maas WZW in peiling hadden. Toen draaide de wind naar het Noordwest en bereikten de golven een ongekende hoogte. De wind was een storm geworden, een storm van belang. Zware stortzeeën werden over het vaartuigje geworpen met zoo'n ongekende kracht, dat zij het geheel dreigden te overweldigen. 't Werd een benauwde positie voor de opvarenden en zij zagen den toestand zeer donker in. Van terugkeeren kon natuurlijk geen sprake zijn, want dan zouden zij hier of daar op de kust te pletter geloopen zijn en den dood in de golven gevonden hebben. Neen, er schoot niets anders over, dan de boot met den kop op de golven te houden en af te wachten, of de orkaan bedaren wilde. Maar dat gebeurde niet. Groote stukken water werden uit de zee
| |
| |
omhoog geworpen, en 't was zoo donker geworden, of het middernacht was. De zee kookte en raasde als een heksenketel. Uitkijken was onmogelijk, wat het gevaar nog grooter maakte, omdat zij elk oogenblik met een of ander schip in aanvaring konden komen.’
‘Ha, wat een pracht-tocht!’ viel de Zeeroover in ‘Jammer, dat ik er niet bij was.’
Om een uur of zes sloeg een geweldige golf de beide ventilators van achter de brug weg, en deze zelf, waarop de kapitein en zijn mannen zich bevonden, kraakte aan alle kanten. En een poos later sleurde een zware stortzee de achterste boot aan bakboord mede en maakte de stuurboordsboot onbruikbaar.
De storm veroorzaakte een zoo geweldig lawaai, dat er aan het voeren van een gesprek niet gedacht kon worden, en hij wierp zich met zooveel kracht op het schip, dat het kraakte in zijn voegen en langzaam maar zeker gesloopt werd. De achterventilators waren reeds verdwenen, zooals ik zeide, evenals een van de booten, - toen nam een stortzee de bakboordstrap van de commandobrug weg, en een volgende golf sleurde een loodsleerling mede en wierp hem tusschen den machinekap en de beschadigde boot neder. Hij meende eerst, dat hij overboord geslagen was, want hij lag midden in het water, en hij wilde gaan zwemmen, maar toen merkte hij tot zijn blijdschap zijn vergissing en bracht zich, kruipende over het dek, in de machinekamer in veiligheid. Hij had een wond aan zijn voorhoofd, waar het bloed uitstroomde, en hij was totaal versuft van schrik en pijn, maar dat kwam gauw weer in orde en hij keerde naar de brug terug, waar hij met blijdschap begroet werd, omdat men daar
| |
| |
meende, dat hij over boord geslagen was en met den dood worstelende, in de zee ronddreef.
't Werd een vreeselijke nacht. Angstig, maar kalm en vastberaden stonden allen op de brug, behalve de machinisten, wier plicht hen beneden hield. Iedereen was er van overtuigd, dat iedere minuut hun laatste kon zijn, en dat zij, onmachtig als zij waren om iets te doen, aan de genade van de zee overgeleverd waren.
Toen zij daar zoo stonden en met hun blikken de duisternis trachtten te doorboren, zagen zij plotseling, vlak voor het schip, een groote zee in den vorm van een pyramide oprijzen en bijna op hetzelfde oogenblik stortte deze zich met donderend geraas over het schip uit. Er werd een hevig gekraak gehoord, en gesmoorde kreten.
Zij werden van de brug afgesleurd, ja de brug zelf werd van haar verschansing beroofd, het stuurhuis was vernietigd en het stuurrad en het stuurboordstelegraaftoestel waren weggeslingerd, - en wat het allerergste was, de kapitein en drie van de loodsen waren in de woeste zee geworpen, waar zij onherroepelijk moesten omkomen. De arme kerels waren ten doode opgeschreven. Hoe zou het mogelijk zijn geweest, hen te redden? 't Kon eenvoudig niet. En dezelfde leerling, die reeds eenmaal door een stortzee tot op het achterschip geworpen was, werd nu ook over boord geslingerd, maar als door een wonder gered. Nauwelijks lag hij in zee, of hij strekte de handen uit en kwam bij toeval in aanraking met een lijn, die van het schip in de zee neerhing. Krampachtig klemde hij er zich aan vast, en zie, plotseling begon de stoomfluit te gillen zonder ophouden, waardoor allen werden opgeschrikt.
| |
| |
Niemand wist, wat er aan de hand was, en zelfs de machinisten kwamen aan dek, om een onderzoek te doen. Was de machine misschien stuk?
Neen, mijneheeren, de jonge loods had toevallig de lijn van de stoomfluit gegrepen, die nu door het gewicht van den drenkeling opengetrokken werd en een gegil liet hooren, dat allen door merg en been drong. En toen zij merkten, wat er de oorzaak van was, werd de jonge man aan boord geholpen. De lijn van de stoomfluit had hem het leven gered.’
‘Wonderbaarlijk!’ zei Blanus. En de anderen waren dat met hem eens.
‘Een andere loods was met zooveel kracht tusschen den schoorsteen en de stuurmachine gekwakt, dat hij doodelijk gewond werd. De arme jongen heeft Hellevoetsluis al evenmin teruggezien als de kapitein en de drie loodsen, die den dood in de golven hadden gevonden.
Met vereende krachten brachten de mannen alles weer zooveel mogelijk in orde, ook het stuurgerei, en toen wierpen zij de ankers uit, die gelukkig pakten. De loodsboot was toen bijna een wrak gelijk, - maar de machines konden nog werken en het stuurtoestel was weer tamelijk bruikbaar.
Zoo wachtten zij in angstige spanning den dag af, want zij waren nog altijd door een ondoordringbare duisternis omringd, die hun elk oogenblik noodlottig kon worden. Steeds verkeerden zij in gevaar, dat zij met een of ander vaartuig in aanraking zouden komen, en eenmaal voer er een zelfs rakelings langs hen heen, zoodat het toen maar weinig scheelde, of zij waren in den grond geboord, en dan was, bij die wilde zee, niemand van hen levend in Hellevoetsluis teruggekeerd.
| |
| |
Eindelijk ging de storm wat liggen, en toen besloten zij een poging te wagen om binnen te vallen. Op de gis, - want het kompas was verloren gegaan, - keerden zij naar het zeegat terug, en toen zij voorgaats waren, moesten zij nog alle mogelijke voorzorgen nemen, om geen schipbreuk te lijden, want de zee stond nog hol en er liepen grondzeeën. 't Was levensgevaarlijk, dat wisten zij allen, maar toch wilden zij het wagen, al moesten zij daarbij alweer den dood onder de oogen zien. Zij goten dus zooveel mogelijk olie op de golven en stuurden het zeegat binnen. En het waagstuk gelukte!
Toen het gevaar geweken was, heschen zij de vlag halfstok, en voeren naar Hellevoetsluis, waar men over hen al in de grootste ongerustheid had verkeerd. De arme kerels waren zoo ontroerd, toen zij aan wal kwamen, dat zij haast geen woorden konden uitbrengen, om de vreeselijke tijding te melden, die zij te brengen hadden. En in het stedeke heerschte de grootste droefheid.’
De Baron zweeg. Het was hem aan te zien, dat hij zelf onder den indruk van zijn verhaal was. Eindelijk zei de Rob:
‘Nu Baron, jij mocht wel van geluk spreken, dat je aan het verzoek van je vrouw gevolg hadt gegeven en niet mede uitgevaren was. Als je 't gedaan hadt, zat je nu misschien niet hier.’
‘Ja, je hebt gelijk,’ zei de Neus. ‘Mijn vrouw geeft me nooit eens goeden raad.’
‘Omdat je er geen hebt, hè?’ zei Blanus.
De heeren lachten, en stonden op, om eens een poosje heen en weer te wandelen.
De ‘Quo vadis’ kliefde lustig de golven, en bevond
| |
| |
zich zoo ver van de kust, dat deze met het bloote oog nauwelijks meer te zien was.
‘Zijn we nu aan den rand van de veilige zône?’ vroeg de Kwast aan den Commandant.
‘Ja, dat zal niet veel schelen. Ik zal den stuurman zeggen, dat hij voorzichtig moet wezen en de grens niet mag overschrijden.’
En hij begaf zich naar den stuurstoel.
Een poosje later werden zij aan tafel genoodigd om te lunchen, en 't bleek weer opnieuw, dat de Commandant een uitstekend gastheer was, die uitnemend voor zijn gasten zorgde. Hij had daarover dan ook heel wat lof in ontvangst te nemen.
|
|