| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
De oude fiets en de vertelling van Blanus.
Het jacht sneed lustig door de golven en scheen in de verte met zijn witte zeilen wel een meeuw, die in sierlijke bewegingen over het water scheerde. 't Was voor de oud-leden van ‘Quo vadis’ dan ook een heerlijke tocht. Zij bewogen zich in groepjes op het dek, babbelende over de jaren, die voorbij gegaan waren, en over het oude, gezellige ‘Quo vadis’ op de vijfde verdieping van de Ceres. En als zij over hun H-B-S-jaren begonnen, raakten zij niet gauw uitgepraat. De Rob, de Ui en de Neus schaterden het weer opnieuw uit, toen zij nog eens ophaalden, hoe zij bij den Franschman, die geen orde kon bewaren, uit de les waren weggestuurd, wat zij, zooals gewoonte was, zelf aan den ‘baas’ moesten gaan vertellen. Maar omdat er dan krantvast een brief aan de ouders op volgde en een berg strafwerk, gaven zij er de voorkeur aan, de trap op te klimmen naar den zolder, waar zij een oude fiets vonden van den zoon van den concierge. Toen hadden zij op dat rammelende voertuig allerlei kunststukken uitgehaald, waarbij het ding zoo'n geweldig leven maakte, dat de leeraren beneden niet wisten, wat er aan de hand was en bijna geen les konden geven. De banden waren slap, en de fiets rammelde op de velgen over den zolder rond. 't Was zoo'n helsch lawaai be- | |
| |
neden, dat de Directeur overstroomd werd met klachten van de leeraren, die maar niet begrijpen konden, hoe de Directeur het toestond, dat er tijdens de lesuren op den zolder door ambachtslieden gewerkt werd. En daar de Directeur niemand toestemming tot zoo iets vreeselijks had verleend, en hij dus niet begrijpen kon, wat er aan de hand was, besloot hij, zelf maar eens te gaan kijken. Hij klom dus de trap op en....
Daar reden de drie helden op het rammelende voertuig met slappe banden rondom het trapgat, als paarden in een circus. De Ui trapte, de Neus zat te schateren op het stuur, en de Rob hield zich in evenwicht op het spatbord.
‘Wat een lawaai, hè?’ gnuifde de Neus. ‘Als de “baas” het maar niet hoort.’
‘Maar die hoort het wel!’ klonk het plotseling uit het trapgat, en daar zagen zij het oude, eerwaardige, kale hoofd van den baas boven den rand van den zolder uitkijken.
Dat gaf een schrik!
De Rob gleed van het spatbord, de Neus verloor zijn evenwicht en viel van het stuur languit op den houten vloer, en de Ui raakte door den schrik zijn evenwicht kwijt en kwam bovenop den Neus terecht.
Wat was de ‘baas’ boos, en wat hadden zij een pak strafwerk mede naar huis gekregen, benevens brieven aan de respectievelijke papa's, en dat laatste was nog het ergste.
Ja ja, de oud-leden van ‘Quo vadis’ lachten er nog eens smakelijk om, toen zij die oude koe weer uit de sloot opdiepten.
‘En weet je nog wel, hoe jij spiekte bij de repetities?’ vroeg de Kwast aan den Neus.
| |
| |
‘En of!’ zei de Neus, grinnikend van pleizier. ‘Ik was nooit zoo deftig gekleed, als bij die gelegenheden. Dan had ik zelfs manchetten aan. Maar de heeren leeraren wisten niet, dat zij volgeschreven stonden met allerlei aanteekeningen en formules. Die formules waren de schrik van mijn jongensjaren.’
‘Maar niemand heeft ooit zoo leuk gespiekt, als ik,’ riep Blanus uit. ‘De “Passer” meende altijd, dat er geen formule bestond, die ik niet in mijn hoofd had, maar de goede man heeft nooit geweten, dat ik ze voor de repetities op een stevig stuk karton geschreven had, dat ik met een elastiekje even boven mijn elleboog aan mijn arm vastmaakte, in mijn mouw natuurlijk. Als ik nu zoo'n formule noodig had, trok ik het stuk karton door mijn mouw naar beneden, en schreef haar doodkalm over. Kwam de Passer onverwachts in mijn buurt, want je weet, hoe hij tijdens de repetities door de klasse liep te spionneeren, dan liet ik doodkalm het kartonnetje los, en dat kroop dan vanzelf weer naar mijn elleboog terug. Ik heb menig mooie repetitie aan mijn kartonnetje te danken gehad.’
‘Ha-ha-ha!’ lachten de hoorders. ‘Dat kunstje heb ik nooit geweten.’
‘Geen wonder,’ zei Blanus. ‘Ik hield het alleen voor mijzelf. Als iedereen het geweten had, zou het niet lang voor de leeraren geheim gebleven zijn, en dan had ik geen kans gehad, om ooit van mijn leven weer een goede repetitie te maken. Die ellenlange formules kon ik nooit in mijn hoofd krijgen.’
‘Toch was die “Passer” een uitstekend leeraar,’ zei de Commandant. ‘Ik heb heel wat van hem geleerd, en
| |
| |
ben hem later, toen ik mijn studiën voortzette, meer en meer gaan waardeeren.’
Dat waren de anderen met hem eens, en nu de goede man al lang ter ziele was, prezen zij hem om het hardst. Maar toen hij nog leefde, en zij bij hem in de klasse zaten, plaagden zij hem, zoo hard zij konden.
Ja, 't was een heerlijke samenkomst aan boord van de ‘Quo vadis’. Tegen zes uur werden zij in de kajuit aan tafel genoodigd, en daar stond een dineetje klaar, zóó fijn, dat zelfs de Pil, als hij er bij geweest was, er aan gesmuld zou hebben.
De Zeeroover, die zich te midden van zijn oude vrienden zoo recht gelukkig voelde, hield een gloeienden toast op den Commandant, die zoo'n uitstekend gastheer bleek te zijn en zoo prettig voor de oud-leden van de ‘Quo vadis’ had gezorgd, en hij stelde zelfs een dronk in ter eere van den hofmeester-kok, die alles zoo keurig had klaar gemaakt. Er heerschte een buitengewoon gezellige toon aan tafel, en het ontbrak er allerminst aan grappen en kwinkslagen, die meestal een uitbundig succes hadden.
En de moppige Blanus vertelde, hoe hij eens, toen hij met zijn schip in een Japansche haven lag, van een Japanner, dien hij niet kende en zelfs nooit gezien had, een uitnoodiging kreeg, om bij hem te komen dineeren.
‘Nu,’ zoo vertelde Blanus, ‘daar had ik wel zin in. Ik kwam te weten, dat die gele meneer een buitengewone deftigheid en schatrijk was, en 't is mij tot op dit oogenblik een raadsel gebleven, hoe hij het in zijn kale bolletje kreeg, om mij uit te noodigen. 't Zou een echt, onvervalscht Japansch diner worden, zoo was mij gezegd.
Mijn eerste vraag was nu, hoe ik mij voor die bijzondere
| |
| |
gelegenheid moest kleeden, en het einde van mijn overpeinzingen over dat gewichtige onderwerp was, dat ik besloot, er zoo deftig mogelijk uit te zien. Toen dan ook het stoombootje kwam, dat de Japannees gezonden had om mij af te halen, ging ik daar aan boord in rok en witten das, met een hoogen hoed op mijn eerwaardig hoofd, en een strak gespannen pantalon om mijn beenen, die, sedert ik mij dat costuum had laten aanmeten, aanmerkelijk dikker geworden waren. Maar enfin, daar was nu eenmaal niets aan te veranderen. Ik kon me in een paar uren natuurlijk geen nieuw pak laten maken.
Mijn deftige gastheer stond al aan de deur om mij te ontvangen, en dat deed hij met de grootste hartelijkheid, dat scheen mij althans zoo toe, want ik verstond geen woord van alles, wat hij zeide. Hij sprak geen Hollandsch, en ik geen Japansch, alleen kende hij drie woorden Engelsch, die hij mij herhaaldelijk toevoegde en die zooveel beteekenen moesten, als dat ik het mij gemakkelijk moest maken. Het huis was gebouwd van dunne latjes, zooals alle Japansche woningen, en die waren met papier dichtgeplakt. Hij bracht me in de eetzaal, waarvan de grond belegd was met dikke Japansche matten. Stoelen zag ik er niet, maar in het midden lagen eenige zijden kussens op den vloer.
‘Maak het u gemakkelijk,’ zei de gele mijnheer, en meteen liet hij zich op een van de kussens neervallen.
Nu, zoo erg gemakkelijk was het niet voor me, om ook op zoo'n kussen plaats te nemen, want mijn jas was me al tamelijk krap en mijn broek zat me zoo gespannen, dat ik er me ernstig ongerust over maakte. Bovendien had ik een hoogen, stijven boord om. Maar, - 't liep alles goed af en ik kwam op mijn kussen te zitten. En dat
| |
| |
bleek me al gauw ook geen pretje te zijn, want ik kreeg kramp in mijn kuiten en in mijn teenen, en moest daarbij nog een vriendelijken giijns op mijn gezicht houden uit beleefdheid tegenover mijn gastheer, die zich in zijn ruime kimono heel op zijn gemak voelde.
We hadden nog maar kort op den grond gezeten, toen er drie andere Japanners binnenkwamen, ook genoodigden. Ze vielen op de kussens neer, en groetten mij met de uiterste beleefdheid, door met hun voorhoofd op den grond te gaan liggen en hun armen zoover mogelijk naar voren uit te strekken.
O hemel, dat werd een benauwd oogenblik voor me, want ik was natuurlijk beleefdheidshalve verplicht, hun groet op dezelfde wijze te beantwoorden. En ik had juist een zoo geduchten krampaanval in mijn kuiten, dat ik mijn beenen niet bewegen kon.
Toch moest het gebeuren. Ik ging, met een allerakeligsten trek op mijn gezicht, die een vriendelijken glimlach moest voorstellen, terwijl ik verging van de pijn, op handen en knieën liggen, drukte mijn voorhoofd naar den grond, strekte mijn armen naar voren, en....
‘Krak!’ Daar scheurde tot mijn groote ontzetting mijn pantalon van achteren in tweeën!
Een uitbundig gelach belette Blanus, verder te vertellen. De Zeeroover kon niet tot bedaren komen, zoo vermakelijk vond hij het geval, en hij kreeg eindelijk een hoestbui, die hem aan den rand van het graf bracht.
‘Je armen in de hoogte!’ riep de Neus hem gnuivend toe.
‘Pas de kunstmatige ademhaling op hem toe!’ zei de Kwast.
Maar Blanus klopte hern zachtjes op den rug, en redde
| |
| |
door die eenvoudige beweging den Zeeroover van een ontijdigen dood.
‘Dat kwam al van je deftigheid, Blanus!’ zei de Kwast. ‘Was maar in je gewone plunje gegaan.’
‘Ja, je hebt gelijk,’ zei Blanus. ‘Maar dat had ik nu eenmaal niet gedaan en ik zat met de gebakken peren. De gele heeren waren echter zoo beleefd om net te doen, of zij er niets van gemerkt hadden, en zij vertrokken geen spier op hun uitgedroogde tronies. Mijn gastheer zei alleen weer:
“Maak het je gemakkelijk.”
Maar ik schaamde me verschrikkelijk, dat begrijp je. En toen er even later een jonge dame binnenkwam, de dochter van mijn gastheer, en ik natuurlijk weer verplicht was, om dezelfde acrobatischen toer te maken, toen nam ik mij heilig voor, als er weer iets van dien aard gebeurde, op te staan en het huis uit te vluchten. Gelukkig was dat niet noodig. Mijn pantalon bleek nu wijd genoeg geworden te zijn, tot mijn groote vreugde.
Maar de krampaanvallen in mijn beenen maakten het mij hoe langer hoe lastiger. Het komt mij achteraf beschouwd voor, dat ik wel een gezicht moet hebben getrokken, of ik verging van de kiespijn.’
‘En wat kreeg je te eten?’ vroeg de Ui. ‘'t Zal wel niet zoo lekker geweest zijn, als wat de Commandant ons hier laat voorzetten denk ik.’
‘'t Was in één woord afschuwelijk.’ zei Blanus. ‘Eerst ging het nog al. Er kwamen drie jonge meisjes binnen, die ons thee en een stuk taart presenteerden. De taart vond ik niet lekker, maar de thee smaakte me heerlijk, al zag ze er wat slap uit. Maar wat ik verder te eten kreeg,
| |
| |
zal ik je maar niet vertellen, om den eetlust van de heeren niet te bederven.’
‘Kom, kom, we zijn geen jongejuffrouwen,’ zei de Zeeroover. ‘Vertel maar gerust door. Mijn biefstuk zal er mij niet minder om smaken.’
‘Wel ja, doorvertellen!’ werd er geroepen. ‘Je verhaal is veel te vermakelijk!’
‘Je moet het zelf weten,’ vervolgde Blanus. ‘Laat ik je dan eerst zeggen, dat er nog vier dames binnen kwamen, drie jonge en een oude, de laatste met een gitaar. Dat viertal groette gelukkig niet, zoodat ik tot mijn blijdschap niet opnieuw behoefde te buigen. Zij namen plaats op eenigen afstand, en moesten muziek voor ons maken en dansen.
Toen kwam het eerste gerecht: een blad met vijf kommen er op. Elke kom had een deksel en elk deksel twee gaatjes, waarin twee stokjes staken. Die stokjes moesten dienen voor vork en lepel, en het angstzweet brak me uit, want toen ik het deksel van de kom genomen had, bleek deze soep te bevatten. Verbeeld je, - soep eten met twee stokjes! Ik zag er waarlijk geen kans toe en bespiedde dus mijne dischgenooten, om hun de kunst af te kijken.
't Viel gelukkig nog al mede. Zij zetten de kom aan hun mond en slobberden ongegeneerd den inhoud naar binnen, terwijl zij de vaste deelen met de stokjes achter hun kiezen werkten. Zoo zou ik het ook wel kunnen. Ik nam de kom in mijn hand, om ze aan mijn mond te brengen, maar zag er toen plotseling iets in drijven, dat mij een rilling over mijn rug joeg.’
‘Wat dan? -’ vroeg de Baron. ‘Wat was dat?’
‘Moet ik het zeggen, heeren?’ vroeg Blanus, terwijl hij
| |
| |
lachend de tafel rondkeek. ‘Ik heb je gewaarschuwd.’
‘Kom, geen flauwiteiten, Blanus,’ zei de Zeeroover. ‘Vertel maar op!’
‘Welnu, - hebben jullie aan het strand wel eens kwallen gezien?’
‘Ajakkes!’ riep de Schol uit. ‘Bah!’
‘Ja, hè?’ vroeg Blanus, den kring rondziende.
Allen lachten.
‘Nu heeren, of het een kwal was, die daar in mijn soep dreef, weet ik niet, maar 't leek er precies op. Ik bracht dus mijn soep naar mijn mond, dronk de vloeistof op en werkte met mijn stokjes, kikhalzende, dat kan ik je verzekeren, de kwal naar binnen. Ik voelde het ding glijden.’
De Schol wierp mes en vork neer, en riep Blanus toe:
‘Zeg, je behoeft het nu niet zoo geestig te illustreeren; we begrijpen het toch wel.’
Blanus had uitbundige pret over zijn succes.
‘De heeren wenschten het zelf!’ zei hij. ‘Laat ik er je nog bij vertellen, dat er ook nog stukjes rauwe visch in ronddreven en iets, dat machtig veel op zeewier geleek. Je kunt je nu zeker wel voorstellen, hoe blij ik was, toen ik het heele zaakje goed en wel binnen had, maar mijn maag en mijn slokdarm maakten nog voortdurend onwillekeurige bewegingen, die mij het ergste deden vreezen.’
‘Ja, ja, - al genoeg,’ zei de Schol. ‘We kunnen het ons best voorstellen, zonder dat je alles zoo in de puntjes beschrijft.’
‘De soep was dus op!’ zei de Zeeroover. ‘Afgedaan die soep dus! Wat kwam er toen?’
‘Wel,’ vervolgde Blanus, ‘de meisjes namen de ledige
| |
| |
kommen weg en presenteerden een kruikje met saké, een frisschen drank, dien wij in kopjes nuttigden. Ik knapte er aardig van op en 't smaakte mij vrij goed. Ik vergat althans de soep.’
‘De soep is op!’ bulderde de Zeeroover hem toe. ‘Wou je ons die nog eens laten genieten? We lusten er niet meer van.’
‘Goed!’ lachte Blanus. ‘Toen begon de oude dame op haar gitaar te spelen en vergastten de meisjes ons op een dans, die buitengewoon sierlijk was. Voor mijn part was er verder niets anders gedaan dan dansen, want omtrent de volgende gerechten waren mijn verwachtingen niet hoog gespannen.’
‘De mijne zijn het ook niet,’ merkte de Schol met een vies gezicht op, tot groot vermaak van de anderen. En Blanus lachte het hardst van allen. Toen vervolgde hij:
‘Mijn ingewanden begonnen juist wat tot kalmte te komen, toen plotseling mijn rechterbeen in een geweldig diepen slaap viel, wat een natuurlijk gevolg was van mijn ongemakkelijke houding op het kussen. 't Werd zoo erg, dat ik me compleet geen raad wist. Ik schoof onrustig heen en weer, of ik op een mierennest zat, en probeerde mijn been uit te steken. Maar dat kon ik niet van de pijn. Alles prikkelde me in dat lichaamsdeel en ik kreeg ook een geweldigen steek in mijn ruggegraat. Ik rustte beurtelings op mijn eenen arm en op mijn anderen, en stond eindelijk op het punt om flauw te vallen. Gelukkig merkte mijn gastheer het op en hij redde mij uit den nood door in 't Engelsch weer te zeggen:
“Maak het u gemakkelijk!”
“Graag! Graag!” schreeuwde ik hem toe, en, zonder
| |
| |
aan de scheur in mijn pantalon te denken, ging ik met een snelle beweging voorover op mijn kussen liggen. Goddank, toen werd mijn been langzamerhand weer wakker en begon ik mij wat lekkerder te voelen. Ik zag wel een eigenaardige tinteling in de oogen van mijn dischgenooten en een bijna onmerkbaar lachje in hun mondhoeken, maar ik dacht dat het kwam, omdat ik een houding had aangenomen, die nu niet bepaald gebruikelijk was bij mijn gele vrienden. En ik trok er mij dus niets van aan.’
Blanus moest ophouden met vertellen, want de andere heeren zaten zoo onbedaarlijk te lachen, dat de kajuit er van dreunde en de Zeeroover weer een hoestbui kreeg, die hem met het ergste bedreigde.
‘Houd toch op, kerel!’ riep hij Blanus toe, toen hij weer wat op adem gekomen was.
‘Ophouden?’ vroeg Blanus grappig.
‘Neen, neen, doorgaan!’ werd er van verschillende kanten geroepen.
‘'t Is mij goed,’ zei Blanus. ‘Hè, hè, mijn nieuwe houding deed me goed en ik strekte mijn beenen zoover uit, als ik kon, om den bloedsomloop weer normaal te maken. Dat mijn rokspanden daardoor zijwaarts afgleden, kon mij onverschillig laten, omdat ik niet aan de scheur in mijn pantalon dacht. En mijn gele vrienden schenen er geen erg in te hebben. Zij lieten hun blik een oogenblik dwalen over mijn gansche lengte, zonder een spier op hun gezicht te vertrekken, en raakten toen blijkbaar in een geestig gesprek gewikkeld, want zij moesten zoo schrikkelijk lachen, en zonder ophouden, dat hun gele tronies er ten slotte pijnlijk door verwrongen waren. Ik vond het toen monsters, en vermoedde allerminst,
| |
| |
dat zij het hoogst waarschijnlijk over mij en mijn tuigage hadden. Ik verstond geen woord van hetgeen zij zeiden, en bepaalde mij er toe, hen af en toe eens vriendelijk toe te knikken en te glimlachen. En dan gierden zij het weer uit van de pret.’
Blanus wist zijn verhaal zoo geestig voor te dragen, dat er aan het gelach geen einde kwam. Hij had een buitengewoon succes met zijn vertelling.
‘Toen kwam het volgende gerecht, mijneheeren,’ ging hij voort. ‘'t Zag er smakelijk uit. Stel je voor: rauwe vischjes, waar de ingewanden half uithangen, en gebakken zeewier, een en ander te gebruiken met mosterdsaus. De twee stokjes moesten weer dienst doen, maar zij deden het niet. Ik kneep zoo'n stuk rauwe visch tusschen de beide houtjes, sleepte het door de mosterdsaus, en trachtte het in mijn mond te deponeeren, maar herhaaldelijk glipte het vieze beest tusschen mijn stokjes vandaan en kwam dan overal terecht, waar het niet wezen moest. En hoe stijver ik het er tusschen in klemde, des te verder wipte het weg, als mijn stokjes uitgleden, soms tot dicht bij den wand.’
‘Ha-ha-ha-ha!’ lachten zijn hoorders. ‘Wat had-je 't daar feestelijk!’
‘Voor pleizier uit dineeren!’ lachte de Neus.
‘Eindelijk was mijn voorraad verdwenen, zonder dat het mij gelukt was, iets in mijn mond te steken,’ hernam Blanus. ‘Waar de dingen gebleven waren, is mij tot op dit oogenblik een raadsel, maar ik was ze kwijt en had er gelukkig niets van geproefd.’
‘Ze zullen ze wel gevonden hebben, toen ze de kamer schoonmaakten,’ zei de Zeeroover, die bijna niet spieken kon van het lachen.
| |
| |
‘'k Denk het ook. Er volgde op die vischjes weer een dans met waaiers en parasols, en toen kregen we rauwe mossels te verorberen, die er zoo vies uitzagen, dat mijn maag in mijn binnenste een polka begon te dansen. Ik voelde mij zoo onwel worden, dat ik besloot, mijn zakdoek te voorschijn te halen, om op alle mogelijke gebeurtenissen verdacht te zijn. Die zakdoek bevond zich in mijn rokspand. Ik stak mijn hand uit - en toen, mijnheeren, voelde ik opeens die ellendige scheur, en ik begreep het onbedaarlijke gelach van mijn gele vrienden, - en - en - ik kreeg een kleur tot achter mijn ooren. Ik sprong overeind, boog voor mijn gastheer en zijn vrienden, hield me precies, of ik in de meening verkeerde, dat het diner afgeloopen was, liep achterwaarts naar de deur, boog nogmaals en ijlde naar buiten, zoo hard ik kon. Zoo liep mijn echt Japansche diner af.’
Er werd gebruld van het lachen, terwijl Blanus zich te goed deed aan het dessert, waarvan de anderen het hunne al genoten hadden. Door zijn vertelling was hij wat achterop geraakt, maar hij haalde zijn schade nu terdege in en had het genoegen, niet anders dan lachende gezichten om zich heen te zien.
Zoo ging de dag gezellig voorbij, en tegen zonsondergang kwam de ‘Quo vadis’ voor Scheveningen. De Commandant hoopte bij hoog water binnen te kunnen loopen en daar te overnachten, maar het vereischte van den Schipper heel wat zeemanschap om in de tamelijk ondiepe haven een veilig plaatsje te bereiken. Doch 't gelukte hem toch.
Zij gingen allen van boord, om zich aan het strand een poosje te vertreden en nog enkele uren te genieten van de gezellige drukte, die daar heerschte. Zij brachten
| |
| |
een bezoek aan de Pier, waar alles levendigheid en vroolijkheid was, en gingen eindelijk naar het terras van het Kurhaus, waar door de kapel van de Grenadiers een moo[i] concert werd gegeven.
't Was al over twaalven, eer zij naar de ‘Quo vadis’ terugkeerden, om naar kooi te gaan. De Commandant had wel voorgesteld, in een hôtel te gaan logeeren, waar zijn gasten over meer comfort konden beschikken, maar zij gaven er de voorkeur aan, om aan boord te slapen.
‘Daar zijn we zeelui voor,’ zei de Zeeroover. En zi[j] sliepen er heerlijk.
|
|