| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
De drijvende mijn, de omgeslagen tjalk en de schipbreuk.
‘Ha ja, daar ginds drijft het gevaarlijke ding!’ zei de Ui.
‘Zoo'n zeemonster!’ riep de Zeeroover met verontwaardiging uit. ‘Die afschuwelijke producten van het menschelijk vernuft hebben al menigen zeeman naar den kelder geholpen.’
‘Toch zijn ze niet zoo gevaarlijk, als algemeen beweerd wordt,’ bracht de Commandant in het midden.
‘Hola, Stuurman, die dingen zijn niet gevaarlijk!’ riep de Zeeroover den Schipper toe. ‘Mijnheer wenscht, dat je er vierkant overheen zeilt.’ De Stuur lachte.
‘Neen, neen,’ zei de Commandant. ‘Zóó bedoel ik het niet. Natuurlijk zou de “Quo vadis” dan ten gronde gaan. Ik wil alleen maar zeggen, dat ze niet gevaarlijk zijn voor hen, die goed uitkijken.’
‘En bij nacht dan?’ vroeg een ander.
‘Zelfs bij nacht zijn ze wel te zien,’ zei de Commandant. ‘Ik wil niet beweren, dat er al niet menig schip door verloren gegaan is, maar erg bang ben ik er niet voor.’
‘Wel mogelijk,’ zei de Zeeroover. ‘Maar ik erger me aan dat monster, dat wellicht vandaag nog een tal van zeelieden het levenslicht zal uitblazen. Kunnen we het ding niet vernietigen?’
| |
| |
‘Als we maar een kanon aan boord hadden,’ zei Blanus. ‘dan konden we hem wel in den grond boren. Ik ben het met den Zeeroover eens, en vind het verfoeilijke dingen.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zei de Commandant, ‘ik ook. Ik zeg alleen maar, dat de vrees er voor overdreven is, vooral bij de visschers. Er drijven honderden en nog eens honderden mijnen in zee, dus als het gevaar zoo groot was, als beweerd wordt, dan zou er wel haast geen schip in behouden haven komen. Je kunt ze zien, als je goed uitkijkt, en ze zijn dan gemakkelijk te ontzeilen.’
‘Weg met dat monster!’ riep de Zeeroover uit. ‘Kunnen we het niet aan boord halen en démonteeren?’
‘Dank je,’ zei de Commandant lachend.
‘Toch niet gevaarlijk, die mijnen, hè Commandant?’ merkte de Neus ondeugend op.
‘Heb je niet hier of daar een klein kanonnetje verborgen?’ vroeg de Schol.
‘Neen, - wel heb ik een paar geweren aan boord. Hebben de heeren lust hun schuttersbekwaamheden op de proef te stellen? De Zeeroover is een geducht schutter, beweert hij immers zelf?’
‘Heb ik dat beweerd?’ riep de Zeeroover uit. ‘Omdat ik dien ijsbeer vlak in zijn kop schoot, toen wij bijna neus tegen neus stonden? Daar was geen bijzondere bekwaamheid voor noodig. - Hola, Stuur, niet te ver weg gaan; een beetje in de nabijheid van dat ding blijven.’
‘Zou er een explosie volgen, als we hem treffen?’ vroeg de Rob.
‘Onmogelijk is het niet, dat-ie ontploft,’ zei de Commandant. ‘Maar meestal wordt hij lek en zinkt.’
‘Haal je geweren, Commandant,’ zei de Zeeroover.
| |
| |
‘Weg met dat leelijke monster. We zijn aan onze vakgenooten verplicht, hem onschadelijk te maken.’
‘Juist,’ zei de Baron. ‘Hij is nog veel gevaarlijker dan de beruchte Zeeslang.’
De Commandant haalde drie geweren van groot kaliber uit de kajuit en deed er de patronen in.
‘Op hoeveel meter afstand zouden we veilig wezen, als er een explosie mocht volgen?’ vroeg hij.
‘Op vierhonderd,’ zei de Baron. ‘Maar de bewakingsvaartuigen, die er op uitgezonden worden om drijvende mijnen te vernietigen, moeten tegenwoordig zelfs wel op zevenhonderd meter afstand blijven.’
‘O, - nu, dan zijn we op 't oogenblik wel ver genoeg uit de buurt,’ zei de Zeeroover. ‘Geef mij maar eens een geweer.’
‘Ik wil mijne krachten ook wel eens beproeven,’ zei de Neus.
‘En geef mij het derde maar,’ zei de Stille.
Zoo geschiedde. De drie mannen legden aan, en even later klonken de schoten.
‘Alle drie mis, heeren,’ spotte de Schol. ‘Zeker geen scherpschutters, hè?’
‘Probeer jij het, man, als je 't beter kunt,’ zei de Neus. ‘Die mijn ligt geen oogenblik stil, en de “Quo vadis” al evenmin. Zoo gemakkelijk gaat het niet, dat verzeker ik je.’
Toen schoten de Schol, de Rob en de Commandant.
Ha, de mijn werd getroffen, dat was duidelijk te zien aan de plotselinge beweging, die zij maakte. Maar zij zonk niet, dus was het doel nog niet bereikt.
‘Toch moet het ding van den wereldbol verdwijnen!’ riep de Zeeroover uit. ‘Laat mij het ook nog eens probeeren.’
| |
| |
‘Ho ho, ik ben er ook nog,’ zei Blanus.
‘En ik,’ zei de Kwast.
‘En ik,’ zei de Baron.
‘En mij niet te vergeten,’ zei de Ui.
‘Ik heb maar drie geweren. Ieder op zijn beurt, heeren,’ zei de Commandant.
Weer knalden drie schoten.
Toen volgde er plotseling een geweldige ontploffing, die niet weinig schrik bij de schutters veroorzaakte. Een dikke waterkolom steeg uit de zee omhoog en het water kwam heftig in beroering. Het jacht kreeg een trilling, die door allen gevoeld werd.
Een oogenblik sprak niemand een woord, en allen zagen doodsbleek.
Eindelijk zei de Commandant:
‘Dat is goed afgeloopen, heeren. Misschien ook wel meer geluk dan wijsheid, evenals bij het schot van den Zeeroover op den ijsbeer.’
‘Maar het doel is bereikt, zie maar,’ zei de Zeeroover. ‘De kolom is verdwenen en van de mijn is geen spoor meer te zien. Dat noem ik een groot geluk. - Vooruit maar weer, Stuur!’
De geweren werden in de kajuit opgeborgen, en de heeren stonden in groepjes op het dek.
‘'t Zal je toch gebeuren, dat je met je schip op zoo'n drijvend monster stoot!’ zei de Zeeroover tot de Ui. ‘Ik maak honderdmaal liever een schipbreuk mede. Dan heb je ten minste nog kans, dat je er het leven afbrengt. Maar zoo'n drijvende mijn jaagt je sterkste schip in een seconde of wat naar de diepte.’
‘Een schipbreuk is zoo erg niet,’ meende de Ui. ‘Als
| |
| |
je dicht bij de kust bent, halen de menschen je er wel af met een reddingboot. Heb jij wel eens schipbreuk geleden?’
‘Neen,’ zei de Zeeroover. ‘Gelukkig nooit. Mijn drijvende ijsschots was al erg genoeg. - Jij?’
‘Neen, ik ook niet,’ zei de Ui. ‘Maar ik heb toch wel eens een wonderbare redding bijgewoond van iemand, die....’
‘Ho, wacht even,’ zei de Zeeroover, ‘laat de andere heeren er ook van genieten, als je wat te vertellen hebt. - Hallo, heeren, laten we gaan zitten. De Ui heeft een wonderbare redding bijgewoond, en daar moet hij van vertellen.’
‘Dan zijn we van de partij!’ zei Blanus. ‘Als hij het maar niet gedroomd heeft.’
‘Heusch niet,’ zei de Ui, en toen de heeren plaats genomen hadden, vervolgde hij:
'‘t Is geen lang verhaal, zooals dat van den Zeeroover, en ook niet zoo interessant. Span je verwachtingen dus niet te hoog. De redding gold dan ook slechts één persoon. 't Was de kapitein van een Duitsche ijzeren tjalk, de “Erndte” genaamd. Ik was toen gezagvoerder op een klein stoomscheepje, dat op Noorwegen voer. 't Was eenige dagen zwaar weer geweest. Op den morgen van den dertigsten April werd mij gerapporteerd, dat er op eenigen afstand een omgeslagen tjalk gezien werd, waarop naar het scheen geen levende ziel te zien was. We bevonden ons toen op ongeveer 170 zeemijlen van de kust, en ik besloot dadelijk, het wrak op sleeptouw te nemen. Daarom gaf ik last een sloep uit te zetten, om er hier of daar een tros aan vast te maken. De tjalk was blijkbaar gekanteld.
| |
| |
En - toen de matrozen bezig waren, mijn last te volvoeren, scheen het hun plotseling toe, of er iemand in de tjalk tegen den wand klopte, om hun aandacht te trekken.
Zij klopten ook op den scheepsromp, en hoorden toen duidelijk, dat het beantwoord werd. Er moest zich iemand in het schip bevinden, daar kon niet aan getwijfeld worden. Zij roeiden dus naar onze stoomboot terug en deelden mij mede, wat er aan de hand was.
“We moeten den man, of mannen, - want wij weten natuurlijk niet, hoeveel er daar opgesloten zitten, - zien te redden,” dat was mijn eerste gedachte, en met de noodige gereedschappen gewapend, gingen we naar de tjalk.
Ik klopte, en kreeg dadelijk antwoord.
Toen riep ik zoo hard ik kon:
“Wie is daar? En hoeveel.”
“Ik alleen, de kapitein,” hoorde ik roepen.
“Hoe lang opgesloten geweest?” vroeg ik.
“Elf dagen!”
Verbeeld je, dat je me daar elf dagen, opgesloten in een omgeslagen tjalk, op de zee ronddrijft. Dat is eigenlijk toch nog erger dan op je ijsschots, Zeeroover. Jij hadt voedsel en, wat ook niet van geringe beteekenis is, gezelschap.’
‘Een fraai gezelschap, dat verzeker ik je,’ bromde de Zeeroover.
‘Maar deze man zat daar opgesloten met een bijna wissen dood voor oogen. Toen wij hem vonden, had hij hoogstens nog voor twee dagen voedsel.
Ik liet een gaatje in den romp boren, en nauwelijks
| |
| |
was de boor er doorheen en weer teruggetrokken, of we zagen een vinger verschijnen, die de gevangene door het gemaakte gat stak.
Toen konden wij met elkander spreken. De kapitein vertelde ons, dat hij met drie matrozen de bemanning van de “Erndte” had uitgemaakt, en dat, toen hij den 18en April even naar de kajuit ging om iets te halen, plotseling de tjalk gekenterd was, waarbij ongetwijfeld de drie matrozen overboord geslagen en verdronken waren. Door de drukking van het water waren de kajuitluiken dichtgeduwd en was het den kapitein onmogelijk geworden, zich te redden. Al gedurende elf dagen had de kerel, aan de wanhoop ten prooi, op de zee rondgedreven.’
‘En hoe kreeg je hem er uit?’ vroeg Blanus.
‘Daar zagen we geen kans toe. Als we het gat grooter gemaakt hadden, was de kajuit waarschijnlijk volgeloopen en de man verdronken. Het schip zou dan althans zeker verloren geraakt zijn, en dat wilden wij voorkomen. We maakten het gat dus weer dicht en namen de “Erndte” en zijn gevangene op sleeptouw. Den eersten Mei kwamen we in Neufahrwasser binnen, waar men nog meer dan 5 uren hard moest werken, om den kapitein uit zijn kerker te verlossen. Ik heb nog maar zelden iemand zoo blij gezien als dien man, toen hij zich eindelijk weer vrij kon bewegen, en zijn dankbaarheid was buitengewoon groot. Dat zal je trouwens niet verwonderen, als je weet, dat hij in die elf dagen geen droppel water over zijn lippen had gehad, dan alleen op het allerlaatst wat zeewater. Gelukkig konden wij hem door het gemaakte gaatje van drinkwater voorzien, voordat wij het dichtmaakten en de tjalk
| |
| |
op sleeptouw namen. De man is er met den schrik afgekomen; hij heeft er geen nadeelige gevolgen van ondervonden.’
‘Ja, 't kan op zee al raar toegaan,’ zei de Rob. ‘Eén ding heb ik in mijn loopbaan geleerd, en dat is, dat een zeeman nooit den moed moet verliezen, al ziet het er ook nog zoo donker voor hem uit. Ik weet van een matroos, die bij stormweer en woeste zee van de bovenste ra sloeg en in huizenhooge golven terecht kwam. Er was geen denken aan een sloep over boord te zetten, om hem te redden. De boot zou zeker omgeslagen zijn en in plaats van één slachtoffer zouden er misschien wel zes of meer geweest zijn. 't Was een ellendig oogenblik, dat begrijp je. Maar de kapitein waagde het niet. Hij liet alleen een boei naar den drenkeling gooien, en verder moesten zij hem aan zijn lot overlaten. En aan dat lot viel natuurlijk niet te twijfelen. Hoe zou de arme kerel zich kunnen redden, midden op een wilde zee en duizend mijlen van de kust?’
‘Hij kon zijn testament wel maken,’ merkte Blanus op.
‘Ja, zoo dacht iedereen aan boord er wel over, - maar 't was niet zoo. Toen zij in het vaderland terugkeerden, zat hij al lang en breed bij zijne vrouw. Het was hem namelijk gelukt de boei te grijpen, en na een paar dagen was hij opgepikt door een stoomboot, die naar Amsterdam terugkeerde. Zoo zie je, je moet als zeeman nooit den moed in je schoenen laten zakken.’
‘Moed verloren, àl verloren,’ bromde de Zeeroover.
‘Volkomen waar,’ zei de Schol. ‘Je weet nooit, hoe er nog uitredding komt. Toen ik nog zee-officier was, voeren wij met een kleinen kruiser langs de Zuidkust van Java. En op een stormachtigen nacht raakten we een beetje uit den koers, denk ik, of er was een fout be- | |
| |
gaan, dat kan ik niet beoordeelen, want ik was nog maar een piepjong luitenantje, - in allen gevalle, we liepen vierkant op een rif. Daar zaten we als geheid, dat verzeker ik je, het scheen wel, of we er op vastgemetseld waren. De Commandant hoopte, dat we wel vlot zouden komen, als het weer hoog water werd, maar jawel, er was niet de minste beweging in het schip op te merken.
De Commandant ontbood door middel van draadlooze telegrafie een sleepboot, om er ons af te trekken, - ho maar. De trossen braken af, en we bleven, waar we waren. Nieuwe trossen hielpen ook al niet. Toen kwam er een tweede sleepboot, en eindelijk een derde, maar 't was onbegonnen werk.
Ten slotte was goede raad duur, dat begrijp je. De Commandant was erg uit zijn hum, en de officieren waren dientengevolge ook uit hun hum, en de matrozen - enfin, - je weet, hoe dat gaat aan boord.
Opeens kreeg de Oude een inval. Hij liet de twee kanonnen op het voorschip opstellen en laden. Tevens kregen de sleepbooten bevel, hun uiterste krachten in te spannen.
Toen klonk het commando: “Vuur!”
De beide kanonnen werden tegelijk afgeschoten, en kijk - door den terugstoot gleed opeens het schip van het rif en we waren weer vlot. 't Was inderdaad merkwaardig, en de Commandant was niet weinig trotsch op zijn idee.
Was het niet leuk gevonden?’
‘Dat was het zeker!’ zei de Baron. ‘'t Was werkelijk een schitterende inval van den Commandant.’
‘Wat die kanonnen dan een schok geven!’ zei Blanus. ‘'t Zal niet dikwijls gebeuren, dat zij tot een zoo goed doel in het werk worden gesteld.’
| |
| |
‘Maar wie van jullie heeft nu zelf wel eens een schipbreuk medegemaakt?’ vroeg de Commandant. ‘Je hoort wel veel over schipbreuken spreken, maar je ontmoet toch maar zelden iemand, die er een persoonlijk medegemaakt heeft.’
‘Dat komt,’ zei de Baron, ‘omdat er op zee eigenlijk maar betrekkelijk heel weinig ongelukken gebeuren. Het zeemansleven is lang zoo gevaarlijk niet, als de landrotten wel gelooven. Hoeveel duizenden schepen bevaren de zee, en hoe weinig hoor je maar van ongelukken.’
‘Dat is waar,’ zei de Rob. ‘Behalve tegenwoordig, nu het oorlog is. Menig schip is al op een mijn geloopen, en de duikbooten hebben er al honderden in den grond geboord. Maar ongelukken, door stormen of onweer veroorzaakt, komen weinig voor. Aanvaringen, ja, die hebben nog wel eens plaats bij mistig weer, maar van schipbreuken hoor je niet veel. Het beste bewijs is wel, dat wij hier met ons tienen bij elkaar zitten, bijna ons leven lang gevaren hebben, en toch nog geen van allen een schipbreuk hebben medegemaakt.’
‘Zeg dat maar niet te hard, Rob,’ viel de Baron in. ‘Ik heb eenmaal schipbreuk geleden, en geducht ook. 't Scheelde maar zus of zoo, of ik had er het leven bij ingeschoten. 't Is al jaren en jaren geleden, maar het heugt mij nog als de dag van gisteren.’
‘Vertellen, Baron!’ riep de Zeeroover. ‘Waar was het en met welk schip?’
‘Als de heeren er nieuwsgierig naar zijn?’ vroeg de Baron.
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ klonk het van alle kanten.
‘Welnu, luister dan,’ hernam de Baron. ‘Zooals ik zeide, is het al heel lang geleden. We leefden toen in een
| |
| |
tijd, die zich kenmerkte door groote storingen in den dampkring. Wat er de oorzaak van was, weet ik niet, maar talrijke vulkanische uitbarstingen en hevige aardbevingen duidden de krachtige werking aan van onderaardsche onweders, in het inwendige van den aardbol. Het schijnt, dat er in dien tijd een verandering in den Golfstroom is waargenomen, waarvan de snelheid, sedert de aardbevingen in de Antillen, bijna werd verdubbeld. Hoe het ook zij, we beleefden toen rukwinden, stormen ja, orkanen van ongekende kracht.’
‘Dat heugt mij nog,’ viel de Zeeroover in. ‘De windvlagen zijn toen zoo sterk geweest, dat zij stormvogels van de Hebriden en de Orcadische eilanden tot in het hartje van Frankrijk hebben voortgezweept.’
‘Best mogelijk,’ hernam de Baron. ‘De geheele natuur was toen in de war. De grootste zeedijken werden op verschillende plaatsen doorbroken, waarvan verschrikkelijke overstroomingen het gevolg waren, - in Frankrijk bedoel ik. 't Was in 't laatst van Februari, en bitter koud. Sneeuwstormen en hageljachten wisselden elkander zonder ophouden af, zoodat je 't op de brug bijna niet kon uithouden en meermalen zelfs geen hand voor oogen kon zien. Ik was toen gezagvoerder op een driemastbarkschip en had lading in voor Havre. 't Was de “Mercurius”, en ik maakte er mijn tweede reis op als gezagvoerder. 't Was mijn laatste reis ook, want het schip is totaal uit elkaar geslagen, en later heb ik nooit meer op een zeilschip gevaren.’
‘Behalve nu op de ‘Quo Vadis,’ zei de Neus.
‘O ja, maar zoo bedoel ik het niet,’ zei de Baron. ‘Doch luister verder. Eerst had ik een paar dagen met
| |
| |
windstilte te kampen, waardoor we al heel slecht opschoten. Ik had het op die buitengewone stilte al dadelijk niet begrepen.
“Dat voorspelt storm,” zei ik tegen den stuurman.
“Ik vrees het ook,” zei hij.
“O, ongetwijfeld,” hernam ik. “De barometer is in de laatste 24 uren hard gezakt, en die wolkenbank in het Zuid-Westen bevalt me niet.”
Nu, we kregen storm, - en wel zoo'n hevigen storm, als ik na dien vreeselijken dag niet meer beleefd heb.
Hij loeide en gierde door het want om er bang van te worden, en het beetje zeil, dat ik nog had bijstaan, had het hard te verantwoorden. Ik heb de zee nooit meer zoo woest gezien. De achterop komende zeeën wierpen geweldige brokken water over ons achterschip, zoodat eenige matrozen tegen het dek werden geslagen en zware kneuzingen opliepen. Voortgedreven door den storm, die nu uit het Noord-Westen kwam, naderden wij hoe langer hoe meer de Fransche kust. Ik wilde trachten om mijn bestemmingsplaats Havre binnen te loopen.
Het was een groot waagstuk, maar ik moest van de verschillende kansen de beste kiezen. Bijleggen had mijn schip niet meer kunnen redden, daarvoor was ik te dicht bij de kust. Ik zou er onherroepelijk op geworpen zijn. En ook van ten anker gaan was geen kwestie, want al had ik mijn beide ankers laten vallen en honderd vaam ketting gestoken, ze hadden toch niet gehouden.
Een loods had ik niet aan boord. Ik achtte dat niet noodig, omdat ik die vaarwaters goed kende. Men heeft mij daar later wel eens een verwijt van gemaakt, maar het staat bij mij vast, dat ook een loods het mooie schip niet
| |
| |
had kunnen redden. Want een mooi schip was het, die bark.
Wij kwamen hoe langer hoe dichter bij de kust, zoodat de pieren nu duidelijk te zien waren.
Zou het lukken om veilig binnen te loopen?
Het was een dubbeltje op zijn kant. Alles ging goed, tot wij op een 500 meter van de haven waren. Maar toen begonnen hevige grondzeeën het schip heen en weer te gooien, zoodat het een heel stuk werk was om koers te houden.
Het angstzweet brak mij uit. Opeens komt er weer een zware grondzee, die met zoo'n kracht tegen het roer slaat, dat de stuurreep afknapte, het schip niet meer kon luisteren naar het roer en dwarszees werd gegooid.
Toen was het met ons gedaan. Het schip werd een speelbal der golven. De zeeën sloegen nu van voor tot achter over het schip en maakten een onbeschrijfelijke ravage. De paar zeilen, die nog bijstonden, woeien aan flarden.
We dreven hoe langer hoe meer in de richting van de Zuidelijkste pier, en het duurde niet lang, of we kregen een vervaarlijken schok en zaten er boven op. Door de aanrollende zeeën beukte het schip voortdurend op de harde steenen en kraakte in al zijn voegen. Onze mooie “Mercurius” was verloren, dat begrepen wij allen. Voortdurend werd het schip meer ontredderd. Eerst braken het kluifhout en de boegspriet, die den fokkemast medesleurden, daarna kwam de groote mast aan de beurt, die een groot deel van de verschansing medenam, en ten slotte was mijn mooie schip een treurig wrak!
De bemanning begreep, dat er weinig kans bestond om gered te worden, en velen dachten niet anders, of hun laatste uur was geslagen. Ik wist hen echter te bemoedigen en daardoor een paniek te voorkomen. Alleen twee
| |
| |
matrozen raakten het hoofd kwijt en trachtten zich te redden, ondanks mijn waarschuwingen. Zij grepen ieder een reddingboei en wierpen zich in de kokende golven, in de hoop, op de een of andere wijze de kust te bereiken. Met angstige spanning keken wij hen na. 't Was helaas een kort proces. Slechts enkele seconden zagen wij hen tusschen de stukken wrakhout ronddrijven. De arme kerels werden in den woesten draaikolk van het opgezweepte water medegesleurd en rondgetold. Blijkbaar verloren zij al heel spoedig hun tegenwoordigheid van geest, of werden bewusteloos. Wij zagen hen in de diepte verdwijnen en niet meer boven komen.’
De Baron zweeg even bij die pijnlijke herinnering.
‘Arme kèrels!’ zei de Zeeroover.
‘En de anderen?’ vroeg de Commandant. ‘En jij zelf? Hoe werden jullie gered?’
‘Door den moed en de doodsverachting der Fransche visschers,’ hernam de Baron. ‘Wel een twintig vaartuigen kwamen, ondanks het stormweer, van de overzijde der haven aanvaren, om ons te helpen. Doch zij moesten zich haasten, want ons schip werd zonder ophouden door enorme stortzeeën gebeukt. Het kraakte in zijn voegen, en de splinters en stukken hout vlogen in de lucht. O, ik kan je niet zeggen, heeren, hoe het je als gezagvoerder door je ziel snijdt, als je ziet, hoe door de ongebreidelde kracht van de elementen je mooie schip wordt verwoest.’
‘Best te begrijpen,’ zei de Rob. ‘Zoo'n schip heb je lief, hè, als een vader zijn kind.’
‘Dat zal jij wel weten, Rob,’ gniffelde de Neus, - ‘je bent niet eens getrouwd en hebt kind noch kraai in de wereld.’
| |
| |
Onze mooie Mercurius was verloren. blz. 111.
| |
| |
‘Toch kan ik het mij voorstellen,’ zei de Rob.
‘Ja heeren,’ vervolgde de Baron, ‘'t snijdt je door de ziel en perst je de tranen in de oogen. Wil je wel gelooven, dat ik op dat oogenblik meer dacht aan mijn mooie schip, dat tot splinters werd gebeukt, dan aan mijn eigen redding? Trouwens, wij hadden ons lot niet in eigen handen. Als wij niet geholpen waren, zouden wij ongetwijfeld den dood in de golven hebben gevonden. Maar de Fransche visschers weerden zich dapper onder leiding van den havenmeester, en het gelukte hun, lijnen over ons schip te schieten, waarlangs de matrozen den tocht naar den vasten wal konden ondernemen. Eindelijk waren allen gered. Alleen ik bevond mij nog aan boord.’
‘Zooals het elken braven kapitein past!’ viel de Zeeroover in. ‘Eerst de mannen, - dan wij! Zoo hoort het. Mijn compliment, Baron.’
‘Toen allen aan land waren, greep ik een lijn,’ hernam de Baron, ‘en wierp mij over boord. Het gelukte ook mij, de kust te bereiken. Mijn leven was dus gered, en ik kon van de kust af van de verdere vernietiging van de “Mercurius” getuige zijn. 't Zag toen zwart van de menschen aan het strand, die er naar kwamen kijken. En een mooi schouwspel was het zeker, alleen voor mij maar onuitsprekelijk droevig. Geweldige stortzeeën wierpen zich over het vaartuig en verhaastten het oogenblik, waarop het toen al totaal ontredderde wrak uiteen werd geslagen. Er bleef ten slotte niets van het schip meer over.
Zie je, heeren, zoo heb ik een schipbreuk medegemaakt, en ik verzeker je, dat je er niet naar behoeft te verlangen.’
|
|