| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
De zoen van den ijsbeer.
‘Dat was een flauwe mop!’ riep de Zeeroover onder het lachen door.
‘Vind-je?’ vroeg Blanus. ‘'t Had toch gebeurd kunnen zijn?’
‘O ja, gebeurd kúnnen zijn,’ zei de Zeeroover. ‘Zoo kan iedereen wel wat bedenken.’
‘Nu,’ hernam Blanus, ‘vertel jij ons dan eens wat, dat echt gebeurd is. Mij dunkt, je zult op je reizen in het hooge Noorden genoeg ondervonden hebben, dat de moeite van het vertellen waard is. Heb je ijsberen gezien?’
‘Ja,’ zei de zeeroover.
‘En geschoten ook?’
‘Alweer ja,’ was het antwoord. ‘Maar wat je zeker niet gelooven zult en toch echt gebeurd is, zal ik je maar niet vertellen, zoo onwaarschijnlijk zal het je in de ooren klinken.’
‘Wat dan? Wat dan?’ werd van verschillende kanten geroepen, terwijl de heeren een fijne sigaar opstaken, die de hofmeester rondpresenteerde. Zij bliezen o-tjes in de lucht en snoven den heerlijken geur met welbehagen op.
‘Wat was dat ongeloofelijke dan?’ vroegen ze. ‘Komaan, vertel op, Zeeroover. Wij hebben je in zoovele jaren niet ontmoet, dat we de schade moeten inhalen.’
‘Wel heeren,’ zei de Zeeroover, ‘luister dan. Ik heb
| |
| |
niet alleen ijsberen gezien, en ze geschoten, maar ik heb van een van die lievelingen zelfs een zoen gehad.’
‘En toen werd je wakker, hè?’ merkte Blanus op, tot groote pret van de anderen.
‘Neen Blanus, ik wàs wakker en dacht aan geen slapen. Je moet niet vergeten, dat het in de Poolzee niet zoo warm is als aan jouw Nijloever. Je hebt er niet zooveel last van den slaap.’
‘Neen, dat snap ik,’ zei Blanus met een lachje.
‘'t Is inderdaad gebeurd,’ hernam de Zeeroover. ‘Maar de vertelling van dien zonderlingen zoen is nog niet aan de beurt. Alles op zijn tijd, hè? Je moet dan weten, dat ik niet minder dan zes maanden op een schots door de Poolzee heb gezworven, zonder in dien tijd ook maar een oogenblik gelegenheid te hebben gehad om een voet aan land te zetten.’
Er klonken kreten van verbazing bij die mededeeling.
‘Wàt zeg je, zes maanden op een ijsschots?’ riep de een.
‘Vrijwillig, of - gedwongen?’ vroeg een ander.
Blanus keek den Zeeroover ongeloovig aan en lachte als een boer, die kiespijn heeft. Hij meende stellig, dat de Zeeroover hem en de andere heeren er eens geducht tusschen wilde nemen, evenals hijzelf gedaan had.
‘Kijk maar zoo ongeloovig niet, Blanus,’ zei de Zeeroover. ‘'t Is heusch geen mop, hoor, alles echt en waar gebeurd, op mijn woord van eer. Het was van mijn schooljaren af de vurigste wensch van mijn leven, de Poolzee te bezoeken. Wellicht zullen jullie je dat nog wel herinneren. En nu diende mij op een keer, dat ik in Amerika was, het geluk, dat ik in kennis kwam met zekeren kapitein Hall, aan wien de leiding van een tocht naar het hooge
| |
| |
Noorden opgedragen was door de Amerikaansche regeering. Die kapitein Hall was een echte zeerob, die al meer dan twintig jaar in de IJszee had rondgezworven. De Amerikaansche regeering stelde een prachtig schip beschikbaar, dat door den kapitein de Polaris werd genoemd. 't Was een verbazend sterk schip, niet alleen met stoomvermogen, maar ook als schoener betuigd. En de schroef was opneembaar, wat in de Poolzeeën trouwens een vereischte is. Zóó sterk zou zoo'n schroef niet kunnen wezen, dat de ijsschotsen haar niet zouden verbrijzelen, als zij er tusschen beklemd raakte.
Natuurlijk maakte ik van de gelegenheid gebruik, om kapitein Hall te verzoeken, mij op die reis mede te nemen, en tot mijn onuitsprekelijke vreugde was hij daartoe gaarne bereid. Hij benoemde mij tot zijn derden officier, en scheen een groot vertrouwen in mij te stellen. Er waren nog twee andere officieren aan boord, de heeren Tyson en Buddington, die beiden ook al een twintig jaar in de Poolzeeën hadden rondgezworven. Als walvischvaarders hadden zij al sedert lang hun sporen verdiend. Maar verder was de equipage een mengelmoes van de ergste soort. De matrozen waren meest Duitschers, de hofmeester een Engelschman, de onderbootsman een Ier, en dan nog kwamen er Eskimo's aan boord, die als tolken dienst moesten doen.
De eerste Eskimo verscheen, toen wij al eenigen tijd op reis waren. Hij heette Hans, en bracht, tot grooten schrik van den kapitein, zijn vrouw, die Christina heette, en niet minder dan drie kinderen mede. En Joe, de andere Eskimo, kwam ook in gezelschap van zijn vrouw. Deze heette Hanna, en haar kind, waarvan zij niet wenschte
| |
| |
te scheiden, heette Puney. 't Was een malle historie, maar de kapitein kon de Eskimo's natuurlijk niet missen, en zoo was hij wel genoodzaakt de vrouwen en kinderen op den koop toe te nemen.’
‘Prachtig reisgezelschap naar de Poolzee!’ spotte de Neus. ‘Verbeeld je, dat ik op de D 3 al de vrouwen en kinderen van de matrozen moest meenemen! 'k Zou geen raad weten.’
‘Onderduiken en niet meer boven komen!’ raadde Blanus aan, tot groote pret van de anderen.
‘Ga voort, Zeeroover,’ zei de Schol. ‘Je zit nog altijd niet op je ijsschots.’
‘Maar ik zal er wel op komen,’ hernam deze. ‘De reis begon al dadelijk onder ongunstige voorteekenen, want we waren nog maar een uur of wat in zee, of er kwam een storm opzetten, die met de Polaris speelde als de kat met een muis. Maar de Polaris mocht er wezen en bekwam niet de minste averij. Als alles zoo goed afgeloopen was, zou het niet erg geweest zijn. Maar kapitein Hall was buitengewoon ongelukkig geweest in de keuze van zijn bemanning. Nooit in mijn leven heb ik zulke luie, onverschillige, brutale, weerspannige matrozen op een schip bijeen gezien, als wij toen op de Polaris hadden. Zij waren te lui, om een hand uit te steken, zelfs als de kapitein het beval, en als hij met krachtige maatregelen dreigde, die ongetwijfeld hoog noodig waren, dan werden zij brutaal en weigerden allen dienst. 't Was me een mooi zoodje, waarmede wij op reis waren naar de Poolzee, eenvoudig afschuwelijke menschen, met wie niets aan te vangen was. Maar we zaten eenmaal in den letterlijken zin van het woord in het schuitje, en moesten wel mee- | |
| |
varen, hoeveel lust wij ook hadden om het roer te wenden en naar Amerika terug te keeren.
Einde Augustus kwamen we in de Poolstreken en werd het voortzetten van de reis moeilijker. Aan alle kanten waren we door schotsen omringd, zoodat we de schroef moesten lichten, uit vrees, dat zij anders breken zou. Doch dat hinderde niet. De stoomboot was nu in een schoener veranderd en zeilde lustig verder.
Maar dat beviel de bemanning in het geheel niet. Zij weigerden eenvoudig verder allen dienst, indien er niet dadelijk koers gezet werd naar het Zuiden, waar een geschikte plaats moest worden gezocht om te ankeren.
De kapitein was radeloos, en ik ben in mijn leven nog nooit zoo woest kwaad geweest, als toen. Als de kapitein mij mijn gang had laten gaan, had ik ze wel mores geleerd, dat verzeker ik je. Maar hij wilde mij niet toestaan, krachtige maatregelen te nemen om deze muiterij, want anders was het niet, den kop in te drukken.
“We moeten toegeven,” zei hij, “of die kerels vermoorden ons. Ze zijn tot alles in staat, dat zie je toch wel?”
En hij gaf bevel het roer te wenden, om meer zuidelijk te gaan overwinteren. Hij koos daartoe een baai uit, dien hij den naam gaf van Thank-God-baai. De matrozen begonnen dadelijk het schip onder de sneeuw te begraven, om gedurende den fellen winter minder last van de koude te hebben. Terwijl zij daarmede bezig waren, trok de kapitein er in een met honden bespannen slede op uit, om een onderzoekingstocht in den omtrek te doen. Veertien dagen lang bleef hij afwezig, voorttrekkende door geweldige sneeuwstormen, die het hem bijna onmoge- | |
| |
lijk maakten, om verder te gaan. Zijn honden zakten herhaaldelijk in spleten, want de bodem bestond uit wild dooreengeworpen ijsschotsen, en het kostte hem soms de grootste moeite, de arme dieren te redden. Hij kwam echter ongedeerd terug en ondervond schijnbaar geen nadeelige gevolgen van zijn moeilijken en gevaarvollen tocht. Maar een maand later zakte hij plotseling ineen, kreeg ijlende koortsen en stierf enkele weken later. Op dienzelfden dag werd er een kleine Eskimo geboren, wat de schepelingen als een goed voorteeken beschouwden.
Tijdens de overwintering werd de Polaris lek, en daar de bemanning 't liefst naar Amerika zou terugkeeren, hielden zij zich overdreven bang voor de gevolgen van die lekkage. Zij beweerden, dat het schip zinken zou, dat het niet meer geschikt was, om den tocht naar het Noorden te hervatten, en allerlei praatjes meer.
Op een dag in November, of eigenlijk is het dan geen dag, want dan begint daar de nacht, waaraan bijna geen einde komt, - enfin, toen kwam het ijs in beweging en voelden wij dat de Polaris werd medegesleurd en omhoog getild. Even later kwam de machinist aan dek en schreeude: “Het schip heeft van voren een lek. De pompen kunnen het water niet meester worden!”
En Buddington riep:
“Gooit alles op het ijs!”
Toen ontstond op het schip de grootste wanorde. Alles wat zij maar grijpen en vangen konden, werd over boord gegooid. Intusschen werd de Polaris herhaaldelijk omhoog geheven en met een smak weder neergeworpen. Het schip leek wel een stoomhamer, en sloeg het ijs rondom tot schotsen.
| |
| |
Bijna de geheele bemanning stond op het ijs, dat door den stroom werd medegesleurd. Eensklaps begon de vloer te trillen en te kraken, en scheurde de groote schots, waarop wij ons bevonden, vlak voor onze voeten met een geweldig gekraak uiteen. Wij waren van de Polaris gescheiden.
En 't was volslagen donker, zoodat wij bijna geen hand voor oogen konden zien. Wie waren er nog op het schip? Met ons hoevelen bevonden wij ons op de schots?
Wij wisten het niet, en wij durfden ons bijna niet bewegen, uit vrees, dat wij in het water zouden vallen. Dan waren wij in die ondoordringbare duisternis onherroepelijk verloren geweest.’
‘Hè, hè,’ zuchtte de Neus, ‘dan liever in mijn D 3.’
‘Waarom?’ vroeg de Zeeroover. ‘Er gaat niets boven een reis door de Poolzee. Als ik er ooit weer gelegenheid toe krijg, ga ik ongetwijfeld.’
‘Goede reis!’ gnuifde de Neus. ‘En op die schots heb je een half jaar lang rondgezworven?’
‘Ja, een vol half jaar, maar niet altijd op dezelfde schots, zooals je zult hooren. Toen het wat lichter werd en wij den toestand beter konden overzien, begonnen wij dadelijk de overboord geworpen goederen in veiligheid te brengen. Gelukkig waren er eenige ossenhuiden onder, want anders zouden de kinderen althans zeker door de felle koude bezweken zijn. Rondom ons zag ik nog enkele mannen op kleine schotsen ronddrijven, die ik dadelijk met de jol ging afhalen. Maar de jol bleek zoo lek als een mandje, zoodat zij begon te zinken. Gelukkig hadden wij ook een paar sloepen op onze schots, waar wij gebruik van konden maken. Onze schots had een omtrek van
| |
| |
ongeveer zes kilometers en was van drie tot tien meter dik. Toen ik de bemanning telde, bevond ik, dat wij met ons zeventienen waren. Alle Eskimo's bevonden zich ook op de schots. En dat was een groot geluk, want een van hen, Joe genaamd, was een beste, trouwe kerel, die zich ontzaglijk verdienstelijk heeft gemaakt. Zonder hem zat ik hier thans niet, daarvan ben ik diep overtuigd. Want de matrozen bleven ook op de schots even zelfzuchtig, onhandelbaar en lui, als ze zich op het schip hadden betoond. Zoo hadden zij zich, om maar iets te noemen, allen van een geweer of revolver meester gemaakt, waartoe ik geen gelegenheid had gehad, omdat ik mij haastte zooveel mogelijk alles te regelen en te bergen. Maar denk je, dat een van hen bereid was, mij zijn geweer of ander wapen af te staan? Geen sprake van. Zelfs toen wij honger leden en kans kregen een paar vogels te schieten, waartoe zij zelf te lui waren, weigerden zij nog, mij hun geweer te leenen. En mijn dreigementen hadden alleen tengevolge, dat zij presenteerden mij dood te schieten, als ik nog wat durfde te zeggen.
‘Wat een toestand!’ viel de Commandant in. ‘'t Is me een raadsel, hoe je nog levend van dien tocht teruggekeerd bent.’
‘Dat is het zeker,’ zei de Zeeroover, ‘want we hadden maar vier trommels gepulviseerd vleesch en beschuit in voorraad, een zak gedroogde appelen, elk een halven zak brood en veertien hammen, wel een droevig klein beetje dus voor zeventien personen.
Natuurlijk was het mijn eerste gedachte, hoe ik aan de kust kon komen. Die wilde ik, het kostte wat het kostte, zien te bereiken. Er mocht dus geen tijd verloren gaan,
| |
| |
want de geul begon al dicht te vriezen. Alles, wat wij konden bergen, laadden wij dus in de beide booten. Wat wij niet mede konden nemen, zouden wij later gaan halen. Toen gingen wij allen in de booten, en roeiden in de richting van de kust. Maar het begon verschrikkelijk te waaien en de wind joeg ons een hagelbui van kleine stukken ijs in het gezicht. We moesten de reis opgeven, die een onmogelijkheid bleek te zijn. We trokken dus onze booten op het ijs.
Plotseling maakte een groote ontroering zich van ons meester.
Ginds in de verte zagen wij ons schip, de Polaris. Goddank, wij waren gered. De Polaris kon niet verder dan zeven of acht mijlen van ons verwijderd zijn.
Maar waarom keerde zij niet tot ons terug? Zou kapitein Buddington ons aan ons lot overlaten? Hij voerde het commando op het schip.
Neen, dat was toch niet te denken.
Wij heschen onze vlag.
Ha, toen werden op de Polaris de zeilen geheschen en kronkelde een rookkolom uit den schoorsteen op. Nogmaals, wij waren gered. Iedereen juichte, sommigen sprongen in het rond van vreugde. Maar opeens ontdekte ik, dat de Polaris zich verwijderde. En met diepe verslagenheid zagen wij haar weldra achter de hooge kust verdwijnen.
Ik zond toen eenige mannen naar de groote schots, om planken en palen te halen, ten einde een tent of hut te kunnen opslaan.
Ademloos kwamen zij terugloopen en berichtten mij, dat zij de Polaris opnieuw hadden gezien. Het schip lag
| |
| |
blijkbaar voor anker. De zeilen waren geborgen en de schoorsteen rookte niet meer. Opnieuw liet ik de booten in gereedheid brengen. We namen slechts voor een paar dagen levensmiddelen mede en lieten alle zware voorwerpen achter. Ik wilde trachten aan den oever beneden het schip te landen. Maar zie, toen wij ons zouden inschepen, weigerden de matrozen opeens weer den dienst. Ik stelde alle pogingen in het werk, om hen tot andere gedachten te brengen, ik wees er hun op, dat hun leven slechts toevertrouwd was aan een zwakke schots, die elk oogenblik kon scheuren en vaneen splijten, maar niets hielp. Zij bleven onwillig, tot de duisternis kwam en de afreis onmogelijk was geworden.’
‘Volk om op te schieten!’ beweerde de Baron.
‘Een paar honderd jaar geleden zouden ze opgehangen zijn aan de hoogste ra van het schip,’ beweerde de Rob.
‘Ja, maar ik had geen schip en dus ook geen ra. En ik mocht mij al gelukkig achten, dat ze mij het leven lieten, want zij waren tot alles in staat. Doch laat ik voortgaan. Toen ik dan zag, dat de afvaart onmogelijk was geworden, gaf ik last de beide booten weer op de schots te trekken. Maar zij hadden er niet veel lust in. Toen zij één boot in veiligheid hadden gebracht, meenden zij genoeg te hebben gedaan. De andere boot legden zij vast aan den kant van de schots en zij gingen doodkalm slapen in de tent, die ik intusschen met behulp van de Eskimo's midden op de schots had gebouwd.
Ik kon den slaap niet vatten, en voelde mij als van God en goed mensch verlaten. Hans en Joe waren inderdaad de eenigen, op wie ik vertrouwen kon. Midden in den nacht hoorde ik een ontzaglijk gekraak, en verschrikt
| |
| |
sprong ik overeind. Ongetwijfeld was onze schots gescheurd. Maar het was zoo donker, dat wij ons niet buiten de tent durfden begeven. Wie weet, hoeveel spleten en scheuren er plotseling waren ontstaan, waarin wij verzwolgen zouden worden, indien wij ons buiten waagden.
Toen het wat lichter werd, zagen wij, wat er gebeurd was. En het bleek ons, dat een groote ramp ons getroffen had. De schots was in tweeën gescheurd, en de eene helft voerde onze daaraan vastgelegde boot mede, waarin een groot deel van onze levensmiddelen en kleedingstukken geborgen waren. 't Was verschrikkelijk. Een groote moedeloosheid maakte zich van mij meester en ik woelde in vertwijfeling met mijne handen door mijn haren. Gelukkig duurde dat maar een oogenblik. Ik vermande mij en nam dadelijk maatregelen om te redden, wat er nog gered kon worden. De boot was nog niet ver van ons verwijderd, en als wij moedig en vastberaden waren, konden wij haar nog terug krijgen.
“Komaan, jongens, met mannenmoed er op af! Wij moeten onze boot terug hebben, willen wij hier in deze woeste zee niet allen jammerlijk omkomen!” riep ik den matrozen toe.
Maar de kerels verroerden geen vin en zij lieten de boot in den steek, zooals zij de Polaris in den steek hadden gelaten.
Ik was ten einde raad, want de schots, waarop wij ons bevonden, was slechts tweehonderd schreden lang en breed. En het begon te stormen. Iedere aanrollende golf sloeg een stuk er van weg. Het was dus hoog noodig om te verhuizen. Maar de wilde zee belette het ons. Gelukkig bedaarde de storm na een paar dagen, en toen ontdekten
| |
| |
we plotseling op eenigen afstand onze verloren boot. Gevolgd door Joe en Hans en een zestal honden ging ik er van schots op schots op af en gelukte het ons haar te bereiken. We trokken haar met vereende krachten op het ijs, spanden er de honden voor, en keerden triomfantelijk met onzen buit naar de schots terug. Toen brachten wij alles, wat wij hadden, naar een grooter ijsveld over, en besloten ons daar zoo goed mogelijk in te richten. Wij hadden toen nog twee booten en nog twee kyaks.’
‘Wat zijn dat?’ vroeg de Neus, die evenals de anderen, met de grootste belangstelling naar het verhaal van den Zeeroover luisterde.
‘Kyaks zijn kleine bootjes van robbenvellen. De Eskimo's maken die zelf. 't Zijn maar kleine dingen, die gepagaaid worden. De Eskimo's kunnen er uitstekend mede omgaan en weten ze behendig tusschen de schotsen door te sturen. Als ze daar echter tusschen bekneld raken, worden ze platgedrukt, dat begrijp je wel. Maar daar zorgen de Eskimo's wel voor.
Zoodra we op de schots aankwamen, maakten wij hutten van sneeuw, die door de Eskimo's igloss worden genoemd. We maakten er een klein dorpje van. Een was er bestemd voor mij, een voor Joe en zijn gezin, een derde voor Hans en zijn familie, de vierde, een groote, voor alle matrozen te zamen, een voor den kok, enz. Ze werden gemaakt van groote stukken bevroren sneeuw, en hadden ongeveer den vorm van een slakkenhuis, waar de slak voor een deel uitgekropen is. Waar de kop van de slak zou zitten, bevond zich de ingang, waar je niet anders dan op handen en voeten kruipende door kon gaan. Maar
| |
| |
't was er binnenin vrij warm. Toen maakten wij van oude beschuittrommels lampen, waarbij een oud stukje zeildoek tot pit diende. Als we nu maar genoeg robben en zeehonden konden schieten, zouden we het nog wel een poosje kunnen uithouden, maar gelukte dat niet, dan waren wij reddeloos verloren. Onze mondvoorraad verminderde zienderoogen, veel harder, dan het geval had kunnen zijn, als er niet gestolen werd. Maar de matrozen, die zelf te lui waren om op jacht te gaan, stalen alles, wat zij maar grijpen en vangen konden.
Gelukkig was Joe er. Die trok er onvermoeid in zijn kyak op uit, en dikwijls kwam hij met een niet te versmaden buit terug. Doch ook dikwijls waren we omringd door een zoo dichten mist, dat het levensgevaarlijk zou geweest zijn, om de schots te verlaten. Eenmaal waagde Joe het, omdat onze laatste levensmiddelen verbruikt waren en wij met den hongerdood bedreigd werden. Zelfs toen weigerden de matrozen hun igloss te verlaten om op jacht te gaan.
Joe deed het. Hij omhelsde zijn vrouw en verdween in den ondoordringbaren mist. Met angst en beving zag ik hem vertrekken.
Hij kwam niet terug, zelfs niet, toen het volslagen nacht was geworden. Ik troostte zijn vrouw, die in doodelijke ongerustheid verkeerde, en trachtte haar te kalmeeren. En toen het morgen werd, ging ik er op uit om hem te zoeken. Hans vergezelde mij. Wij vonden hem op grooten afstand, verstijfd door de koude. Maar hij had een zwaren zeerob geschoten, die, op ons verzoek, door de matrozen naar onze schots werd vervoerd. Zij hadden toen al eenige dagen honger geleden. Tot mijn groote ergernis hielden
| |
| |
zij den zeehond in hun bezit en aten zoo lang, tot zij niet meer konden. Maar het overschot gunden zij ons toen nog allerminst. Wij kregen wat afval en konden toezien, hoe zij van de beste stukken smulden. Ik zeg smulden, want, mijnheeren, als je een paar dagen gevast hebt, wordt zelfs een zeehond en een rob een lekkernij.’
‘'t Doet me genoegen, dat ik er niet bij geweest ben,’ viel de Rob lachend in. ‘Ze mochten ook eens trek in mij gekregen hebben.’
‘O, daar waren zij toe in staat!’ riep de Zeeroover uit, terwijl het hem was aan te zien, hoe verontwaardigd hij werd alleen bij de herinnering van hetgeen er gebeurd was. ‘Dat hebben zij bewezen.’
‘Bewezen?’ vroeg de Ui. ‘Hoe - bewezen?’
‘Wel, er kwam een tijd, dat we geen zeehonden en geen robben en geen vogels zagen, en we leden honger. Toen kwam Hanna op een avond verschrikt in mijn tent, onder teekenen van den grootsten angst, en deelde mij mede, dat een der matrozen op een geheimzinnige manier om haar igloss sloop, ongetwijfeld met de vreeselijke bedoeling, zich van een harer kinderen meester te maken.’
‘Afschuwelijk!’ werd er van verschillende kanten geroepen.
‘Joe bezorgde mij toen een geweer, dat hij van de matrozen weggenomen had, en smeekte mij, hen te beschermen. Dat geweer heeft mij niet meer verlaten, en dat was noodig ook. Toen ik gewapend was, hadden mijn bevelen meer invloed op de matrozen, dan voor dien tijd, - en dat werd nog beter, toen ik in een opwelling van drift mijn geweer op een van hen aanlegde en ver- | |
| |
klaarde, dat ik hem zonder mededoogen zou neerschieten, als hij mij niet gehoorzaamde.’
‘Goed zoo!’ zei de Neus. ‘Dat was het eenige middel!’
‘Dat was het ook!’ zei de Zeeroover. ‘Van dien tijd af hadden zij althans eenig respect voor mij en waagden zij het niet, Joe of de zijnen meer lastig te vallen. Maar een vervelend volkje bleef het toch.’
‘En hoe dacht je nu toch eigenlijk, nog eenmaal van die drijvende schots af te komen en weer terug te keeren in de beschaafde wereld?’ vroeg de Commandant. ‘Ik begrijp niet, dat je niet allen moed verloor.’
‘Ik ook niet,’ zei Blanus. ‘Wàt een toestand!’
‘Heilig mijn drijvend hôtelletje, de D 3!’ gniffelde de Neus.
‘Dat zal ik je zeggen,’ hernam de Zeeroover. ‘Ik beken, dat ik wel oogenblikken van groote moedeloosheid heb gehad, maar lang duurden zij niet, - gelukkig! Ik wist, dat de ijsschotsen uit de Poolzeeën in April of Mei gewoonlijk in Zuidelijke richting afdrijven en soms wel de plaatsen bereiken, waar de walvischvaarders hun bedrijf uitoefenen. Daarop had ik mijn hoop gevestigd. En intusschen bleef ik dag aan dag uitzien, of ik de Polaris misschien mocht ontdekken, die ongetwijfeld niet zoo heel ver van ons af kon zijn. Later is dan ook gebleken, dat zij zich zelfs heel dicht in onze nabijheid bevond, zoo dicht, dat wij haar misschien wel met onze booten hadden kunnen bereiken. Ze lag daar ergens in een baai voor anker, wachtende op het voorjaar, om dan terug te keeren naar het vaderland. Maar dat wisten wij natuurlijk niet, en ik heb haar geen oogenblik meer in het gezicht
| |
| |
gekregen. Gelukkig was Joe een onvermoeid jager, die onzen uitgeputten voorraad telkens wist aan te vullen. De matrozen waagden het niet meer, zich van de beste stukken meester te maken, maar zij keken mij lang niet vriendelijk aan en hadden mij, daar twijfel ik niet aan, graag uit den weg geruimd. Ik had na den angst van Hanna mijn intrek in hun igloss genomen; daardoor hadden Joe en ik steun en hulp aan elkander. Met ons tweeën waren wij sterker en konden ons, als de nood aan den man mocht komen, beter verdedigen dan ieder alleen.’
‘En hoe kwam je aan drinkwater?’ vroeg de Baron. ‘De schots was toch bevroren zeewater en kon als zoodanig geen dienst doen.’
‘Hé ja, - hoe kwam je aan drinkwater,’ zei Blanus. ‘Daar heb ik nog niet aan gedacht. Alles, wat je omringde, was zout.’
‘Dat lijkt maar zoo,’ zei de Zeeroover. ‘Op die schotsen valt in den zomer regenwater, dat in plassen blijft staan tusschen de oneffenheden, en later, soms dadelijk, bevriest. Om drinkwater te verkrijgen, hadden we dus maar te zoeken naar bevroren stukken zoet water en die te smelten. De ondervinding leert je dat wel. Ja, op zoo'n schots heb je het natuurlijk niet zoo geriefelijk als b.v. hier op de “Quo Vadis”, dat begrijp je wel. We werden weken en maanden lang door de winden, die zich soms tot stormen verhieven, heen en weer gedreven en kwamen meermalen dicht bij het land. Dat konden we merken, doordat we bijvoorbeeld een mageren vos ontdekten of vogels. Maar heel ver van de kust maakten we kennis met ijsberen.’
| |
| |
‘Nu komt de zoen,’ zei Blanus lachend. ‘En dan word-je wakker, hà Zeeroover?’
‘Ver van de kust, - en dan toch ijsberen?’ vroeg de Ui.
‘Neen, Blanus, de zoen komt wel, maar dan word-ik niet wakker. Ja, - ijsberen kunnen geweldig zwemmen. Mijlen en mijlen ver van de kust zoeken ze hun prooi, en als ze rusten willen, kruipen zij op een ijsschots. Zoo kregen wij ook bezoek van die heeren. Op een avond hoorde ik dicht bij mijn hut brommen. Ik had mijn schoenen uitgetrokken en mij in een pels gewikkeld, om te gaan slapen. Verder uitkleeden deden wij ons nooit, want daar was het te koud voor.
“Mijnheer, een beer!” riep Joe mij toe. “Ik hoor hem dicht bij de deur.” Nu, een deur was er eigenlijk niet. De ingang bestond slechts uit een gat, waardoor je de hut niet anders dan kruipende op handen en voeten verlaten kon.
“Ja, ik hoor hem,” zei ik. “Dat geeft een heerlijken berebout, Joe.”
Haastig greep ik mijn geweer en ik kroop voorzichtig, om zoo te zeggen voetje voor voetje naar buiten, want ik wist natuurlijk niet, waar de sinjeur zich bevond. Had ik het geweten, dat had ik mij stellig niet naar buiten gewaagd, want het beest lag welbehaaglijk met zijn lichaam tegen de hut geleund, met zijn geduchten kop vlak naast de opening, waardoor weldra mijn hoofd te voorschijn kwam. Ik keek links, maar zag hem niet, toen rechts, juist op hetzelfde oogenblik, dat de beer links keek, en toen drukte hij plotseling zijn muil tegen mijn gezicht.’
‘Au! - Wat gezellig!’ riep de Ui.
| |
| |
‘Jakkes, wat een zoen!’ gniffelde de Neus. ‘En die beesten hebben altijd een natten neus.’
Een homerisch gelach was het gevolg van deze dwaze opmerking.
‘En jij trok je hoofd terug, hè?’ vroeg de Baron.
‘Eerst schrok ik natuurlijk geweldig, maar, - 't klinkt gek, dat geef ik toe, - de beer was ook geschrokken. Hij trok zich iets terug. Toen legde ik aan, zoe goed en zoo kwaad als het ging, want ik had nog steeds mijn liggende houding, en schoot hem dwars door zijn kop. 't Was meer geluk dan wijsheid, dat beken ik, maar wij waren er toch door in het bezit gekomen van een heerlijken bout, zooals we in geen maanden hadden geproefd. We maakten er een feestmaal van. Het bleek ons, dat de kogel hem in zijne hersens gedrongen was en hem op slag had gedood. Na dien tijd hadden we meermalen het geluk, ijsberen te schieten.
Zoo kwam eindelijk het voorjaar. De lange poolnacht was voorbij en de zon scheen al enkele uren per dag. 't Werd zachter in de natuur en ik merkte tot mijn groote blijdschap op, dat we naar mildere streken afzakten. We hebben natuurlijk nog tal van avonturen beleefd, te veel om te vertellen. Zoo werd onze schots op een stormachtigen nacht plotseling in tweeën gespleten, en later nog eens. Als je nu begrijpt, dat zoo'n spleet even goed onder je tent had kunnen ontstaan als ergens elders, dan kun je je voorstellen, hoe wij dag en nacht door de grootste gevaren werden bedreigd. Eindelijk kwamen wij in open water, niet zoo open als hier op de Noordzee, want duizenden groote en kleine ijsschotsen dreven zoover als het oog reikte. Maar toch vond ik den tijd gekomen,
| |
| |
om plaats te nemen in de booten en te trachten, hier of daar land te bezeilen. Uit verschillende gegevens meende ik wel den te volgen koers te kunnen bepalen. We kalifaterden dus de booten, laadden alles, wat wij konden medenemen, daarin, en verlieten de schots, waarop wij zoovele maanden onder de grootste ontberingen en ellende hadden doorgebracht.
Eindelijk, eindelijk ontdekten we heel ver een stoomboot. Sommigen gilden van vreugde. Maar helaas, de menschen zagen ons niet, en weldra was de stoomboot uit het gezicht verdwenen. Maar toch had haar verschijning ons moed gegeven. Nu zouden we wel spoedig uit onze ballingschap worden verlost.
Den volgenden dag ontdekten wij weer een stoomschip, - maar ook dit verdween, zonder ons opgemerkt te hebben. Dienzelfden dag ontwaarden wij een derde, en tevens bereikten wij eindelijk de kust. Haastig sprong ik aan land, beklom een hoogte en plantte daarop de vlag, die wij nog altijd met ons medevoerden. Goddank, toen werden we opgemerkt en aan boord opgenomen, waar ons de vriendelijkste ontvangst ten deel viel. En zij konden het zich daar niet begrijpen, dat wij langer dan een half jaar door de Poolzee hadden rondgezworven op een ijsschots. Met een stoomschip, dat op retour ging, keerden wij naar Amerika terug. En hiermede is mijn avontuur verteld.’
‘'t Is wel wonderbaarlijk, zoo'n reis!’ zei Blanus. ‘Als jij het niet vertelde, Zeeroover, geloofde ik er de helft niet van.’
‘En toch heb ik je heusch de helft van alles, wat wij ondervonden, nog niet verteld. Ik sta er voor in, dat het werkelijk gebeurd is.’
| |
| |
toen legde ik aan. blz. 95
| |
| |
Er werd aan de deur van de kajuit geklopt.
‘Binnen!’ riep de Commandant.
Er stond een van de matrozen.
‘Wel, - wat is er?’
‘Mijnheer, de Schipper draagt mij op u te zeggen, dat er een drijvende mijn in zicht is. Misschien willen de heeren die zien.’
‘Een mijn? Natuurlijk willen we die zien!’ klonk het van rondom. De heeren verlieten de kajuit en snelden naar boven.
|
|