| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Zeeslangen en andere schrikwekkende dieren.
Toen de heeren beneden alles bezichtigd hadden, waren zij weer op het dek gekomen, waar zij in groepjes onder gezelligen kout heen en weder liepen. De ‘Quo vadis’ was zoo ver uit de kust gegaan, dat de duinrij nauwelijks meer te zien was. Er stond thans een stevige bries, die de zeilen deed bollen en het jacht met een behoorlijke snelheid in de richting van het Zuiden bracht. Hoe harder het ging, des te meer schik hadden zij er in. De Zeeroover stond op de plecht en keek naar de golven, die door het jacht gespleten werden, en naar de strepen schuim, die aan weerszijden langs den boeg gleden. 't Was hem aan te zien, dat hij van het zeetochtje genoot.
‘Een fijn jacht!’ mompelde hij. ‘Als ik wist, dat ik lang in het land bleef, kocht ik er ook een.’
De Stille voegde zich bij hem en staarde, zwijgend als altoos, op de wijde vlakte.
‘Heerlijk, zoo'n reisje, hè?’ zei de Zeeroover.
‘Ik geniet,’ zei de Stille. ‘'t Is tegenwoordig een buitenkansje, als je eens varen kunt.’
‘Vooral voor jou,’ zei de Zeeroover. ‘Naar ik hoor, ben je getrouwd en woon je te Hellevoetsluis? En je hebt den dienst verlaten?’
‘Ja, ik heb den dienst verlaten. Een zeeman moet onge- | |
| |
trouwd blijven of de zee vaarwel zeggen. Ik heb het laatste gedaan, al ging het mij wel wat aan mijn hart. Enfin, als ik weer voor de keus gesteld werd, deed ik het weer. Het huiselijk leven heeft ook zijn genoegens....’
‘Maar zij kunnen niet opwegen tegen de genoegens van het zeeleven,’ beweerde de Zeeroover. ‘Mijn vrouw is de Zee, en een andere wil ik niet hebben. - En wat doe je nu voor den kost, Stille?’
‘O, ik heb pensioen....’
‘Lang in Indië geweest?’
‘Viermaal drie jaar, - maar ik was al eerder getrouwd. En nu heb ik een zaak in tabak en sigaren, die me geen windeieren legt. Mijn vrouw was uit Hellevoetsluis afkomstig, zie je.’
‘Ja, - juist,’ zei de Zeeroover.
Het gesprek hokte. De Stille zei uit zichzeiven nooit veel, en men moest hem altijd vragen stellen, wilde men een antwoord krijgen.
Zwijgend stonden zij naast elkander op de verre zee te staren. Opeens klonk de stem van den Neus achter hen:
‘Waar kijken jullie zoo naar? Zie je een haai, of heb je misschien de geheimzinnige zeeslang in het vizier?’
‘De zeeslang, ha-ha-ha!’ lachte de Zeeroover. ‘Heb jij er ooit een gezien? Ik niet. De zeeslang, - wie gelooft nu in dat beest!’
‘Wat wou je praten!’ gnuifde de Neus. ‘'k Heb hem zelf gezien, man, vlak bij me! Wou jij zeggen, dat hij niet bestaat?’
‘Neen,’ zei de Zeeroover op beslisten toon, ‘hij bestaat niet. Wat denk je wel? Bijna dertig jaar heb ik gevaren,
| |
| |
en nooit heb ik er een gezien, noch in den Indischen Oceaan, noch in de Poolzeeën, noch ergens, waar ik maar ooit op de wereld gezworven heb. Heb ik dus geen reden om te zeggen, dat hij niet bestaat? 't Is kletspraat van een of anderen dronken matroos....’
‘'k Heb er een op mijn bord gehad,’ zei de Neus spottend, zoodat het den Zeeroover duidelijk werd, dat deze evenmin als hij aan het bestaan van de zeeslang geloofde. ‘Hij was nog dikker dan mijn pols, en smaakte verrukkelijk. Ik zou het den Commandant allerminst kwalijk nemen, als hij er ons vanmiddag weer op trakteerde.’
De Zeeroover lachte.
‘Zeepaling bedoel je, hè? Een smakelijk kostje. Als de Pil er bij was, zou hij er aan smullen.’
‘Neen, ik geloof niet aan het bestaan van de zeeslang,’ zei de Neus. ‘Volgens zeggen zou hij wel een kleine honderd meter lang zijn en een kop hebben van een meter of wat. Verbeeld je, dat hij werkelijk bestond! Ik zou geen gerust oogenblik in mijn leven meer hebben....’
‘Hoe dat zoo?’ viel de Zeeroover in. ‘Waarom niet?’
‘Wel, verbeeld-je, dat ik met mijn D3 een gezellig tochtje onder water maak, en dat me daar opeens zoo'n monster verschijnt, en met zijn lange lichaam om mijn drijvend hôtelletje kronkelt. Ik hoor er de ribben al van kraken, precies als bij een buffel, die door een reusachtige ratelslang omarmd wordt. Hu, ik krijg al kippevel, als ik er aan denk.’
De Stille zei niets, maar een bijna onzichtbaar glimlachje speelde hem om de lippen. Wist hij er misschien meer van te vertellen? De Zeeroover zag, dat hij even lachte, en vroeg:
| |
| |
‘Wel Stille, jij hebt ook jarenlang gevaren en deheele wereld wel zoo ongeveer bekeken. Hoeveel zeeslangen heb jij wel gezien?’
En tot verbazing van den Neus zoowel als van den Zeeroover klonk op beslisten toon het antwoord:
‘Eén!’
De Stille was niet grappig van aard, dat wisten zij. Zij twijfelden er dan ook geen oogenblik aan, of hij meende, wat hij zeide.
‘Eén? Heb jij er waarlijk één gezien? Een echte?’ vroeg de Neus ongeloovig.
‘Ja, één,’ zei de Stille, en hij liet er op volgen: ‘En toch ben ik geen dronken matroos, dat zul-je wel toegeven. Ik was, dat verzeker ik je op mijn woord, absoluut nuchter, toen ik hem zag.’
Op dit oogenblik voegden de andere heeren zich bij hen, en de Zeeroover riep hun toe:
‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit, heeren! De Stille verzekert ons op zijn woord van eer, dat hij een zeeslang heeft gezien.’
‘Welnu, waarom zou dat niet kunnen?’ viel de Rob in. ‘Bij mij aan boord hebben ze er ook een gezien, en....’
‘Vertel op, Stille,’ zei de Zeeroover. ‘Hoe zag hij er uit en wat deed hij, en waar was je zoo ongeveer, en....’
‘Al vragen genoeg,’ zei de Stille met een lachje.
‘Was hij dikker dan mijn pols?’ vroeg de Neus spottend.
‘Hij was dikker dan jij zelf, en heel wat dikker ook,’ zei de Stille. ‘Ik geef je de verzekering, dat hij lang genoeg was om jouw D 3 zoo dicht te omstrengelen, dat er van je heelen onderzeeër niets meer te zien zou zijn,
| |
| |
en dan zou er nog lengte genoeg van hem overschieten, om nog een paar duikbooten te omarmen.’
‘Wel verbazend,’ riep de Zeeroover uit. ‘Wat een beest! En kun-je je niet vergist hebben? Kan het ook een slang van zeewier zijn geweest? Van dat goedje zie je soms stukken van verbazende lengte op het water drijven.’
‘Zeker, dat is waar, maar zeewier leeft niet en kan zijn kop niet een meter of wat boven het water uitsteken en daarmede de oppervlakte beuken, zoodat het schuim erop komt. En dat deed mijn zeeslang wèl!’
‘Was hij ver van je af?’ vroeg de Rob, die geheel oor was.
‘Ja, nog al, maar hij was toch duidelijk te zien. Op een oogenblik zagen wij zelfs niet alleen zijn kop, maar ook zijn staart boven het water uitsteken....’
‘Hoe zag hij er uit?’ vroeg weer de Rob.
‘Hij was een paar honderd meter van ons af, en zijn kop verhief hij verscheidene malen uit het water omhoog. We hebben hem wel twee minuten lang kunnen volgen; toen verwijderde hij zich opeens met een groote snelheid en was spoedig uit het gezicht. De zeeslang bestaat, dat weet ik zeker....’
‘Ongetwijfeld,’ viel de Rob in. ‘Waar was je, toen je hem zag?
‘In den Indischen Oceaan,’ zei de Stille.
‘Dus het lieve dier schijnt van de warmte te houden,’ zei de Neus met een spottend lachje. Blijkbaar geloofde hij er geen woord van, niet omdat hij er den Stille van verdacht, dat hij hun willens en wetens wat op de mouw speldde, daarvoor kende hij hem te goed, - maar er kon toch best een gezichtsbedrog in het spel geweest zijn. Dat kwam immers herhaaldelijk voor.
| |
| |
‘Geloof jij het niet?’ vroeg de Ui.
‘Jij wèl?’ zei de Neus. ‘Ik geloof wel in zeepalingen, en die smaken goed, maar niet in zeeslangen. 'k Heb er nooit een ontmoet.’
‘Ik wèl!’ beweerde de Rob. ‘Zooals ik straks reeds zei, hebben ze er bij mij aan boord een gezien. Dat was in het jaar '11, dus heusch nog zoo heel lang niet geleden. Ik was toen gezagvoerder op een van de schepen der N.A.S.M. en voer dus op New-York. Tot mijn groote spijt heb ik hem zelf niet gezien, maar mijn tweede officier had dat genoegen. Hij hoorde een harden slag op het water en ontdekte toen op ± 60 meter afstand aan bakboordzijde een groote massa schuim, waarin zich een donker gekleurd zeedier bewoog. Eenige minuten later stak plotseling een lichaam boven het water uit en verhief zich tot een hoogte van ongeveer 2½ M. boven de oppervlakte. Volgens zijn bewering had het beest een dikte van wel ¾ Meter. De rugzijde was donker gekleurd en de buikzijde had een lichter tint.’
‘En op welk dier leek hij nu eigenlijk wel het meest?’ vroeg de Zeeroover, die er zich bijzonder voor scheen te interesseeren.
‘Zijn kop leek op dien van een zeehond,’ zei de Rob.
‘Dus dan had hij wel wat van jou weg!’ spotte de Neus. ‘Zeehonden en Robben hebben denzelfden familietrek en lijken veel op elkander.’
Allen moesten lachen om deze mop van den Neus, die nog altijd tot de ongeloovigen bleef behooren.
‘Dank je voor het compliment,’ zei de Rob. ‘Spot er maar mede. Wie weet, hoe jij in je onderzeeër nog eens kennis maakt met zoo'n zeeslang. Deze kon zich wel eens
| |
| |
niet met je portret tevreden stellen, maar jou zelf met neus en al inslikken....’
‘Dat zou een heele hap zijn, vooral die neus!’ lachte de Schol.
Iedereen lachte mede, de Neus ook. Maar hij zei toch:
‘Toen ik een klein kind was en op een keer achter in den tuin aangetroffen werd aan den kant van de sloot, maakten mijn ouders mij bang met Haantje-pik, die onder water leefde en alle kleine kindertjes medesleurde, als zij aan den kant kwamen. En zou je mij nu op mijn ouden dag bang willen maken met de zeeslang, die wel honderd meter lang zou worden en drie kwart meter dik moet zijn? Kletspraat, en anders niet! Ik lach er om.’
‘Ik niet,’ zei de Commandant. ‘Gezien heb ik er nooit een, maar een jonge neef van me heeft hem wèl gezien. En als ik je nu zeg, dat die neef een zeer ontwikkeld jongmensch was, in zijn tijd een van de allervlugste leerlingen van de H.B.S., en dat hij geen opsnijder was of een praatjesmaker, dan moet ik gelooven, wat hij er mij over schreef. Hij was stuurmansleerling op een van de Paketbooten in Indië, en hij heeft hem duidelijk en op niet bijzonder grooten afstand gezien, en niet hij alleen, maar ook de 3e officier. 't Was op een middag, zij bevonden zich toen in den Indischen Oceaan, dat het monster, want mijn neef noemt het dier in zijn brief een monster, plotseling zijn kop boven het water verhief. Het beest was niet meer dan twintig meter van hem af, en hij zag het zoo duidelijk, dat hij er een schetsteekening van kon maken. Hij schrijft, dat de onder- en bovenkant geheel glad waren, en dat hij van boven zwart en van onderen wit was. Zijn kaken waren ongeveer een meter lang en hadden hagelwitte
| |
| |
tanden van ± 1.5 c.M. lengte. Viermaal stak de slang zijn kop boven het water uit, en tweemaal werd zelfs zijn rugvin zichtbaar. Toen verdween hij in de diepte. Zie je, als je zoo'n beschrijving leest van een alleszins vertrouwbaar persoon, dien je door en door kent, en van wien je weet, dat hij het niet schrijven zou, als het niet waar was, dan is het toch wel wat dwaas, om er je maar met een machtspreuk af te maken en te zeggen: ‘ik geloof het toch niet.’ ‘Ik geloof het wèl, dat beken ik.’
‘'t Is althans wel een belangwekkende waarneming geweest,’ beaamde de Zeeroover.
‘Ja, ongetwijfeld,’ zei de Commandant. ‘'t Is bovendien wel eigenaardig, dat zoolang er zeelui op de wereld geweest zijn, altijd weer de berichten opdoken, dat er een zeeslang was gezien. Nu geef ik toe, dat die berichten uit den ouden tijd niet bijzonder geloofwaardig genoemd konden worden, omdat zij afkomstig waren van onontwikkelde lieden, die de malste dingen over vreemde landen en volken wisten te vertellen, als zij van hun veeljarige reizen in den schoot hunner familie terugkeerden.’
‘Lees de oude reisbeschrijvingen maar!’ zei de Baron.
‘Niet waar?’ vervolgde de Commandant. ‘De ongerijmdste dingen komen er in voor. Maar tegenwoordig is het een heel ander geval. Je kunt de zeelieden, en althans de gezagvoerders en officieren, allerminst meer tot de onontwikkelden rekenen, integendeel, er wordt een heele studie vereischt, eer je waardig gekeurd wordt, een van de voorste plaatsen op een schip in te nemen.’
‘Dat is waar, volmaakt waar!’ viel meer dan een van het gezelschap in.
‘En toch blijven de geruchten omtrent het bestaan
| |
| |
van de Groote Zeeslang voortleven, ja zelfs komen zij meer voor dan vroeger. Dat geeft te denken.’
‘Ongetwijfeld!’ zei de Zeeroover. ‘Maar 't is toch gek, dat ik er nooit een gezien heb.’
‘Ik ook niet,’ zei de Commandant, ‘en toch geloof ik er aan, vooral na den brief van mijn neef. Ik ken hem te goed, om hem niet te gelooven. Nu is het bekend, dat de geleerde heeren van de zeeslangen niets willen weten, althans de meesten van hen. Maar ook daarin komt kentering. De berichten omtrent die reusachtige monsters worden verzameld en met elkander vergeleken, en het geloof in het bestaan van de zeeslang neemt beslist toe. Alles wacht er maar op, dat iemand zoo gelukkig zal zijn, zoo'n beest eens te kieken. Dan is er van geen ontkenning meer sprake. En dat zal heusch wel eens gebeuren.’
‘Dus tot zoo lang geduld, mijnheeren!’ gniffelde de Neus.
‘Ongeloovige!’ lachte de Commandant. ‘Waarom zouden er in de zee geen groote dieren kunnen leven, die nog aan den voorwereldlijken tijd doen denken? Er moeten vroeger toch wel hagedissen bestaan hebben, die, als zij thans nog leefden en op hun achterpooten gingen staan, met hun voorpooten wel de spreeuwennesten konden uithalen onder de pannen van een huis met vijf verdiepingen....’
‘Ha-ha-ha!’ lachten de hoorders.
‘En er spiegeleieren van bakten!’ spotte de Neus. ‘Wat een beesten!’
‘En denk aan de mammouths,’ vervolgde de Commandant, ‘die in bevroren toestand tegenwoordig nog wel gevonden worden in 't hooge Noorden....’
| |
| |
‘Ja, ja, je hebt gelijk!’ zei de Zeeroover. ‘Onmogelijk is het zeker niet!’
‘Onmogelijk?’ zei de Stille. ‘Het bestaan van de Groote Zeeslang is een feit. Ik heb hem met mijn eigen oogen gezien.’
‘Heeren, de lunch staat op tafel!’ kondigde de kok aan. ‘Wilt u beneden komen?’
‘Graag, ik heb een honger als een paard,’ zei de Zeeroover.
‘En ik als een Zeeslang,’ spotte de Neus.
Lachend begaven allen zich naar beneden, waar het er feestelijk uitzag. De tafel was met een fijn laken gedekt en met bloemen versierd. Op het midden prijkte een reusachtige taart, in den vorm van een jacht met de vlag in top, en op de vlag stonden de woorden: ‘Quo vadis.’
‘Alleraardigst bedacht, Commandant,’ zei de Ui. ‘Wat zou de Pil smullen, als hij ook hier aan boord was.’
‘Maar ik lust er ook wel een stukje van,’ beweerde de Schol.
‘Neemt plaats, heeren,’ noodigde de Commandant.
En nauwelijks waren allen gezeten, of de kok ging rond om garnalen-pasteitjes te presenteeren, die zich heerlijk lieten smaken. De Commandant verzocht de glazen te vullen en toen sprak hij:
‘Mijnheeren, of liever gezegd, mijn beste, oude vrienden van het oude en voorbijgegane “Quo vadis,” ik heet u allen hartelijk welkom op dit scheepje, dat den naam van onze vroegere vereeniging in eere houdt. Ik acht het een bijzonder voorrecht u hier, op de nieuwe “Quo vadis,” mijn gasten te mogen noemen, en hoop, dat wij met elkander een paar aangename dagen zullen doorbrengen. Ik wijd dit glas aan onze vriendschap, die de jaren heeft getrotseerd....’
| |
| |
‘Leve onze vriendschap!’ riep Blanus, terwijl hij zijn glas ophief.
‘Leve onze vriendschap!’ klonk het van alle kanten.
‘Vrienden,’ vervolgde de Commandant, ‘onze oude vereeniging is niet compleet. De Pil is afwezig. Laten wij dus dit glas niet alleen wijden aan onze oude vriendschap, maar ook aan onzen afwezigen Pil, die op dit oogenblik wellicht de golven doorklieft en de gevaren trotseert, die in deze bijzondere tijden het leven van den zeeman bedreigen. Leve de Pil!’
‘Hoera, leve de Pil! Leve de Pil!’ klonk het alom.
‘Goed gesproken, Commandant, wij mogen onzen Pil op dezen dag niet vergeten,’ voegde de Schol er aan toe.
De hofmeester kwam binnen en presenteerde gebakken tong. De Commandant had het blijkbaar aardig gevonden een vischlunch aan te bieden. En de gasten hadden er niets op tegen.
‘Ik heb liever tong, dan schol,’ gniffelde de Neus, ‘Schol is niet veel bijzonders,’ en bij die woorden keek hij den Schol tamelijk ondeugend aan. Maar de Schol trok er zich niets van aan.
‘Ik ook, Neus,’ zei hij lachend.
‘Krijgen we nog gestoofde zeeslangetjes, Commandant?’ vroeg de Neus.
‘Of krokodillenlever?’ vroeg de Kwast.
‘Praat me niet van krokodillen,’ viel Blanus in. ‘Weten jullie, dat ik, jaren geleden, bijna eens door een krokodil verslonden ben?’
‘Bijna is nog niet half, Blanus,’ zei de Neus. ‘Neen, dat wist ik niet. Vertel het ons eens.’
| |
| |
‘Dat wil ik wel,’ zei Blanus, ‘als de andere heeren er ook belang in stellen.’
‘Natuurlijk,’ zei de Zeeroover, die zich van een tweede gebakken tongetje bediende. ‘Hoe gebeurde het?’
‘Wel, ik was tweede stuurman op de “Vondel,” en we waren op weg naar Indië. 't Is wel de ongelukkigste reis geweest, die ik ooit gemaakt heb, want ik moet zeggen, dat ik over het algemeen buitengewoon fortuinig gevaren heb. Maar die reis was ongelukkig. Op een nacht kregen we een storm, die ons aan den rand van den ondergang bracht. De zee werd buitengewoon wild, en de golven gooiden ons omhoog en omlaag, of we maar een notedop waren. 't Werd geweldig donker. Ik kan mij niet herinneren, het ooit in mijn leven zóo donker te hebben gezien. En die duisternis werd ons ongeluk, want plotseling kregen we een schok, die ons tegen het dek of de verschansing slingerde. Een andere boot was midscheeps op ons ingeloopen....’
‘Ook geen kleinigheid met zoo'n wilde zee,’ bromde de Zeeroover.
‘Alles behalve!’ zei Blanus. ‘We helden al spoedig naar bakboord over en zagen, dat het ons moeite zou kosten om tot Port Said drijvende te blijven. De andere boot was dadelijk uit het oog verdwenen. Trouwens, met dien storm en in die dikke duisternis kon er toch van helpen geen sprake geweest zijn.
Toen het wat lichter werd, zagen wij pas goed, hoe geweldig die boot op ons was ingeloopen. We stopten het gat zoo goed mogelijk dicht en pompten zonder ophouden. Daardoor gelukte het ons, toch behouden in Port Said aan te komen. Natuurlijk moest het schip hersteld worden,
| |
| |
en daarmede zou een geruime tijd heengaan. Nu ben ik altijd een liefhebber van de jacht geweest en had ik er al lang naar verlangd, om het binnenland van Afrika eens te gaan bekijken. Een mooiere gelegenheid kon ik daartoe nooit krijgen, en zoo vroeg ik dan den gezagvoerder verlof, om er een paar weken uit te mogen trekken, wat hij mij graag toestond.’
‘'t Is er interessant genoeg, om er eens een kijkje te nemen,’ zei de Zeeroover. ‘Ik heb er ook een reisje gemaakt, en wel van het Westen naar het Oosten.’
De hofmeester presenteerde dunne sneedjes geroosterd brood en dikke mooten schelvisch.
‘En zoo trok ik dan langs den Nijl het binnenland in, natuurlijk met een prachtig geweer gewapend,’ vervolgde Blanus. ‘Van de pyramiden, die ik zag, zal ik nu maar zwijgen, evenals van de woestijn, waar het zoo heet is, dat ik vreesde in een paar dagen zoo droog te worden als perkamentpapier. Daar verdamp je doodgewoon, en wat het zonnetje je nog laat, zuigen de muskieten je af. Dank-je. Nooit ga ik weer naar een woestijn. Enfin, ik kwam met een troepje negers, die ik gehuurd had om mijn tent te dragen en voor een en ander te zorgen, in het binnenland aan, in de hoop, dat het geluk mij dienen zou en ik een paar leeuwen en nijlpaarden zou kunnen schieten. Ik bleef dus de rivier volgen, en geef je de verzekering, dat het daar prachtig is. De natuur is er schoon en grootsch. Maar de hitte is er ondraaglijk. Ik ben niet lui van aard, dat durf ik te zeggen, maar toch moest ik, als ik een paar uur op jacht geweest was, een poosje slapen, om weer op mijn verhaal te komen, zoo afgemat was ik dan.’
| |
| |
‘Ja, heet is het er,’ bromde de Zeeroover. ‘Ik ben liever in de IJszee. Daar is het heel wat frisscher.’
‘Vermoedelijk wel,’ lachte de Neus, die zich van een portie aardbeiën met slagroom bediende. De Commandant kon zich niet beklagen, dat zijn tafel geen eer werd bewezen, want er werd kolossaal gegeten.
Blanus vervolgde:
‘De jacht ging intusschen niet bijzonder naar mijn genoegen. Ik ontmoette klein wild in overvloed, en vogels vlogen bij zwermen over mij heen, maar mijn eerzucht ging verder. Ik had mij voorgenomen minstens een paar leeuwen en olifanten te schieten en krokodillen bij dozijnen. Doch ik was al een dag of wat op reis, en ik had er nog geen een ontmoet.
Tot ik plotseling van het goede te veel kreeg, tot mijn geweldigen schrik. Eerst had ik dien dag eenige uren geloopen, zonder iets bijzonders te ontmoeten, en zoo vreesde ik reeds, dat ook deze dag voor mij niet den gewenschten buit zou opleveren. En 't was ontzaglijk heet. Totaal afgemat gaf ik mijn negers verlof een poosje uit te rusten, en ik ging op eenigen afstand van hen, niet ver van den Nijloever, een dutje doen. Mijn geweer lag natuurlijk geladen naast mij, want 't zou al heel dom geweest zijn, als ik daar niet voor gezorgd had.
Ik sliep al bijna, voordat ik goed lag, zoo moê was ik, en hoe lang ik geslapen heb, weet ik niet, maar plotseling werd ik gewekt door een angstwekkenden kreet van een der negers. Die kreet kwam juist bijtijds, want ik had nog nauwelijks mijn oogen geopend, of ik zag vlak bij me de opengesperde kaken van een reusachtigen krokodil, misschien wel den grootsten van den ganschen Nijl. Toen
| |
| |
slaakte ik een gil, zooals ik er nog nooit een geslaakt had, en zonder mij den tijd te gunnen om mijn geweer te grijpen, vloog ik overeind en vluchtte in een zigzaglijn het bosch in. Dat was mijn behoud. Had ik mij den tijd gegund mijn geweer te grijpen, dan was ik verloren geweest....’
De heeren vergaten te eten en keken den spreker vol spanning aan.
‘Ik liep, of ik vleugels aan mijn voeten had, en de krokodil holde mij achterna, maar daar ik mij vlugger wenden en keeren kon dan dat monster, werd de afstand tusschen hem en mij grooter. Reeds waande ik mij in veiligheid, toen plotseling op korten afstand het gebrul van een leeuw uit een kreupelbosch tot mij doordrong. Ongetwijfeld zag het beest mij naderen, maar ik zag hèm niet, tot hij opeens met een krachtigen sprong uit het hout te voorschijn kwam. Met den kop opgeheven, en de manen overeind keek hij me een oogenblik aan. Toen boog hij het voorste gedeelte van zijn lichaam naar den grond, en maakte zich blijkbaar gereed mij te bespringen. Ik stond van schrik als aan den grond genageld, en kon geen lid aan mijn lijf verroeren. Tot overmaat van schrik hoorde ik achter mij den krokodil naderen, het monster met zijn opengesperde kaken. Machteloos was ik, en 't was, of ik het bloed in mijn aderen voelde stollen. Al had ik op dat oogenblik mijn geweer in mijn handen gehad, ik zou niet hebben kunnen schieten. Ik zag den staart van den leeuw kwispelen en hem de lippen lekken met zijn roode tong, - en achter mij....’
Blanus hield op met spreken en sloot de oogen, alsof hij opnieuw dat ontzettende oogenblik doorleefde.
Niemand van het gezelschap at meer. Allen staarden
| |
| |
....de krokodil holde mij achterna. blz. 75
| |
| |
Blanus aan, wien, dat zagen zij duidelijk, een huivering door de leden voer bij de herinnering aan dat onvergetelijke moment in zijn leven.
‘En toen, Blanus, - en toen?’ riepen zij hem toe, brandend van nieuwsgierigheid.
‘Toen?’ zei Blanus langzaam en ernstig, terwijl hij zijn blik over de gasten liet dwalen. ‘Toen?’
‘Ja, - toen?’ schreeuwde de Zeeroover.
‘Toen werd ik wakker, mijneheeren,’ zei Blanus droog. ‘Ik had het maar gedroomd, zie je. Wil je mij die aardbeiën ook even aanreiken?’
Een onbedaarlijk gelach was zijn loon. Blanus had zijn oude vrienden geducht te pakken gehad.
De lunch werd voortgezet.
|
|