| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
De Réunie.
De ‘Quo vadis’ lag op den morgen van den 20en Juli met de nationale driekleur in top en rijk gepavoiseerd, ter eere van de gasten, die komen zouden, in de haven van Nieuwediep, en koesterde zich in het heerlijke zomerzonnetje, dat het kabbelende water als in vloeibaar zilver omtooverde.
De Commandant was reeds aan boord om te zien, of alles in orde was.
Hij had zijn uniform thuis gelaten en was gekleed in linnen broek en blauwe colbert. Een Clubpet dekte zijn hoofd.
‘Alles in orde, Stuur?’ vroeg hij aan den jongen schipper, die met zes matrozen en een matroos-kok de bemanning van de ‘Quo vadis’ uitmaakte.
‘In de puntjes, mijnheer,’ was het antwoord. ‘En 't ziet er keurig uit, geloof ik.’
‘Dat doet het,’ zei de Commandant met een vergenoegd glimlachje. ‘We blijven vannacht op zee, Stuur. Ik krijg een aantal jeugdvrienden aan boord, allen zeeluî met hart en ziel, en moet alles aan jou overlaten. Zorg dus, dat er niets aan mankeert. Ik hoop, dat de wind wat opsteekt. 't Is nog tamelijk stil.’
‘Er komt beslist meer wind, mijnheer,’ zei de schipper.
| |
| |
‘'t Waait nu al harder dan een uur geleden, en mij dunkt, alles wijst er op....’
‘Ja, ja, 'k geloof het ook. Is de kok al aan boord?’
‘Ja mijnheer, hij heeft al heel wat in ontvangst genomen vanmorgen. Slagers, bakkers, - o, ik weet niet, wie er nog meer geweest zijn. De kombuis ligt vol pakken, doozen en manden.’
‘Uitstekend,’ zei de Commandant, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef. ‘'t Kunnen een paar aardige dagen worden. Maar zij moesten al hier zijn, dunkt me. Laat eens zien, de trein komt om 9.20 aan, en 't is....’
‘Ik geloof, dat ik ze ginds al zie aankomen, mijnheer, - o zeker, echte zeeluî, kijk maar naar hun beenen.’
‘Ja, ja, dat zijn ze. Ha, ik zie de Schol en de Rob en den Zeeroover, - en daarachter komen de Kwast en Blanus en de Stille....’
‘Ik tel er negen, mijnheer!’ zei de Stuurman. ‘Jongens, legt de loopplank uit,’ liet hij er tot een paar matrozen op volgen.
En een oogenblik later kwamen de gasten aan boord, de Zeeroover met zijn groote beenen voorop. Hij was blootshoofds.
‘Goeden morgen, goeden morgen!’ klonk het van alle kanten, en iedereen drukte den Commandant hartelijk de hand.
‘Prachtig weertje voor een zeetocht!’ zei de Zeeroover. ‘Wil je wel gelooven, dat het me weer goed doet, een scheepsdek onder de voeten te hebben? Wat een keurig jacht, Commandant, - en heel wat grooter, dan ik het me gedacht had. - Hallo Schippertje, gooi de touwtjes maar los en hijsch de zeilen. Ik breng de “Quo vadis” in zee, als de Commandant het goed vindt.’
| |
| |
‘En die vindt het goed,’ zei Jan Guyens lachend. ‘Laat mijnheer maar begaan, Stuur, en kijk niet zoo bezorgd. 't Is hem wel toevertrouwd.’
‘En of!’ riep de Zeeroover. ‘Alle zeilen bij, hoor Stuur, we moeten zuinig op den wind zijn, want er is geen overvloed van dat artikel op 't oogenblik.’
‘'t Zal wel beter worden, mijnheer,’ zei de Stuur. ‘Of ik zou me al erg moeten vergissen.’ De loopplank werd ingehaald en het grootzeil geheschen. Langzaam verliet de ‘Quo vadis’ de kade. 't Was den Zeeroover aan te zien, dat het hem goed deed, weer eens een stuurrad in handen te hebben.
‘Ik wacht je bevelen, Stuur,’ zei hij. ‘Jij kent hier den weg, en ik niet.’ Spoedig waren zij op de reede en zeilden vervolgens, nauwkeurig lettende op de boeien, die de grenzen van het veilige vaarwater aangeven, naar zee. De zeilen gingen meer en meer bol staan, want de wind stak op. Toen zij in volle zee kwamen, gaf de Zeeroover het roer weer aan den Schipper over en voegde zich bij zijn vrienden, die op het dek hadden plaatsgenomen op luie klapstoelen en genoten van de heerlijke havana's, die de kok hun had gepresenteerd.
‘Mijn compliment over je jacht, Commandant,’ zei de Zeeroover. ‘Er zit gang in, en 't ligt magnifique op het water....’
‘Als we maar niet te ver uit de kust gaan,’ gniffelde de Neus, ‘want dan worden we getorpedeerd. Dat is tegenwoordig de mode....’
‘We hebben twee sloepen aan boord,’ zei de Kwast. ‘We zouden dus in geval van nood altijd nog naar land kunnen terugkeeren.’
| |
| |
‘Geen nood,’ zei de Commandant. ‘Zoo ver gaan we niet. Er komt een lekker briesje....’
‘Gelukkig wel,’ zei de Ui. ‘'t Zou me hier in 't brandende zonnetje anders al gauw te warm worden. Met ons hoevelen zijn we nu?’
‘Met ons tienen,’ zei de Zeeroover. ‘De Pil is niet in 't vaderland, en Baby is er niet meer, helaas. Ik kan je niet zeggen, hoe me dat spijt. Wat was het een aardige jongen.’
‘En wat werd het een beste kerel,’ zei de Commandant ernstig. ‘We zijn op hetzelfde schip naar Indië gegaan, hij als onderofficier en ik als luitenant 2e klasse. Iedereen aan boord hield van hem, onverschillig of het zijn mindere of zijn meerdere was.’
‘Grappig, dat jullie op hetzelfde schip terecht kwamen,’ zei de Rob. ‘Hoe noemde hij je aan boord, gewoonweg Jan, of Commandant, zooals hij gewoon was?’
‘In en buiten dienst zei hij altijd mijnheer, precies of wij vreemden voor elkaar waren,’ zei de Commandant. ‘Dat kon me wel eens hinderen, en meermalen heb ik tegen hem gezegd: ‘Baby, dat je me in dienst mijnheer noemt, is correct, en daar heb ik niets op tegen, en tegenover de matrozen en de andere onderofficieren kan het ook niet anders, dat weet ik wel, - maar zie je, dat je me ook mijnheer noemt, als we maar met ons tweeën zijn, dat neem ik je kwalijk. Dan noem je me Commandant, zoowel als ik jou Baby noem, hoor je.
Maar hij deed het nooit.
“Neen mijnheer, in en buiten dienst is en blijft u mijn meerdere en ik zou het een onbeschaamdheid vinden, om u anders te noemen dan mijnheer.” En wat ik ook zei, het hielp niets. Hij zou mij nooit ontmoeten, zonder mij het
| |
| |
militair saluut te brengen, al was er ook op geen half uur afstands een mensch te zien. Maar 's avonds op het dek hebben we nog menig uurtje zitten babbelen over den goeden ouden tijd, toen we nog lid waren van “Quo vadis”, en over onze gezellige vergaderingen op den hoogsten zolder van de Ceres, en over het kraaiennest onder den hijschbalk. Doch zóó gezellig konden we niet zitten babbelen en ons verdiepen in onze jeugdherinneringen, dat hij ook maar een enkel oogenblik zou vergeten, dat ik in 't militaire leven zijn meerdere was geworden. Hij heeft mij maar éénmaal in zijn leven nog Commandant genoemd, maar dat was enkele oogenblikken voor zijn dood....’
De Commandant was blijkbaar aangedaan, en had moeite om zich te beheerschen. Zijn mond trok zenuwachtig en zijn oogen waren vochtig.
‘Neem mij niet kwalijk, vrienden,’ zei hij na eenige oogenblikken, - ‘dat ik mij zooeven door mijn gevoel een oogenblik liet overheerschen. Het is je misschien bekend, dat ik mijn leven aan Baby te danken heb, dat hij het mijne gered heeft ten koste van het zijne. Wanneer ik daaraan terugdenk, en ik doe het dikwijls, dan word ik er altijd opnieuw door ontroerd, - en nu wij hier zoo gezellig bij elkander zijn als oud-leden van “Quo vadis,” en ik hem moet missen, - nu is dat in dubbele mate het geval. Nooit zal ik Baby vergeten, den dappere, wien wij een graf moesten delven ver, ver van het vaderland....’
‘Komaan, Commandant, vertel ons, hoe dat alles gegaan is,’ viel de Zeeroover in. ‘Wij hebben er recht op, omdat wij allen zijn vrienden waren, en hij heeft er misschien recht op, omdat hij, naar ik van je hoorde, den heldendood stierf. Nu hij zelf hier niet kan zijn te midden
| |
| |
van zijn oude vrienden, laat dan althans zijn geest hier vertoeven, - vertel ons, wat er gebeurd is.’
‘Ja, ja, Commandant,’ zeiden de anderen, ‘doe dat, doe dat.’
De Commandant zweeg een poosje en liet zijn blik dwalen over den grooten plas, die hem en zijn vrienden omgaf.
Eindelijk zei hij:
‘Je hebt gelijk, Zeeroover, - laat zijn geest hier tegenwoordig wezen, nu hij zelf hier niet zijn kan. Zooals ik zei, waren wij, hij als onderofficier en ik als luitenant ter zee 2e klasse, op hetzelfde schip, namelijk Hr. Ms. pantserschip “Prins Hendrik der Nederlanden.” 't Was in het jaar 1894, het jaar van het bekende verraad van Lombok....’
‘Ja, ja, veel over gehoord,’ viel de Zeeroover in, ‘maar het naadje van de kous weet ik toch niet. Ik was toen in 't hooge Noorden, en daar verschenen de couranten niet precies op tijd....’
‘Luister dan maar,’ vervolgde de Commandant. ‘Ik heb de expeditie naar Lombok medegemaakt en weet er dus alles van. Zooals bekend is, behoort Lombok tot de Kleine Soenda-eilanden. Hoewel het meer dan 600.000 inwoners telde, werd het toch door een Balineesche vorstenfamilie geregeerd. En geregeerd niet alleen, maar ook mishandeld op een verschrikkelijke manier. De grootste wreedheden waren aan de orde van den dag, en eindelijk kwamen de Sasaks, zooals de eigenlijke bewoners van Lombok heeten, tot opstand. Maar 't hielp niet veel. Ten einde raad riepen de hoofden der Sasaks de hulp in van het Gouvernement, en daar de Regeering zelf ook nog een appeltje met den Radja van Lombok te schillen had, omdat hij, in strijd met een gesloten contract, onze regeerings- | |
| |
personen met de grootste onbeleefdheid behandelde, besloot de toenmalige Gouverneur-generaal, Jonkheer Van der Wijck, met kracht op te treden en aan de willekeur en wreedheid van den Radja kort en goed een einde te maken. In 't laatst van Mei 1894 gaf hij den Resident last, zich persoonlijk naar Lombok te begeven en aan den Radja een ultimatum te stellen. Deze moest aan onze regeering vergiffenis vragen, beloven voortaan de bevelen van het Gouvernement op te volgen in zake den in- en uitvoer van oorlogsbehoeften, zijn zoon Anak Agoeng Madeh uitleveren, opdat de regeering hem, als den hoofdaanlegger van het verzet, naar een ander eiland kon overbrengen, en toestaan, dat door bemiddeling van den Resident een einde werd gemaakt aan de heerschende wantoestanden. De Radja van Lombok kreeg drie dagen bedenktijd, maar hij bleef onhandelbaar. Hij zond wel zijn zoon Madeh naar den Resident te Mataram, en ook zijn ouderen zoon, den troonopvolger, om te onderhandelen, maar de zaak schoot niet op. De Radja heette oud en ziek, ja, zelfs kindsch, en de Resident moest onverrichter zake terug keeren. Toen besloot de Gouverneur-Generaal niet langer te dralen, en den Radja door kracht van wapenen
te dwingen.
't Is te begrijpen, dat tijdens de onderhandelingen leger en vloot in spanning verkeerden, een spanning, die er niet minder op werd, toen wij vernamen, dat de Radja onhandelbaar bleef, en een expeditie naar Lombok wel het gevolg zou moeten zijn. Ik herinner mij nog als den dag van gisteren, hoe Baby op een avond naar mij toe kwam, toen ik tegen de verschansing geleund naar de lichten aan de kust stond te staren, en mij vroeg:
| |
| |
‘Wat dunkt u, mijnheer, krijgen wij de poppen aan het dansen?’
‘Ongetwijfeld, Baby,’ zei ik. ‘De Radja houdt ons voor den mal, of als hij het niet doet, omdat hij oud en kindsch is, dan doet zijn zoon Madeh het. Dat schijnt een echte dwarsdrijver te zijn. Je begrijpt, dat de Gouverneur-Generaal niet met zich zal laten spelen, en dat kàn hij natuurlijk niet ook.’
‘Wel mijnheer, als het toch moet gebeuren, hoop ik van de partij te zijn,’ zei Baby vurig. ‘Zouden we kans hebben om mede te gaan?’
‘Ik denk van wel, maar - wij zullen wel op de schepen moeten blijven. Als er gevochten moet worden, komen wij het laatst aan de beurt. Hoogstens moeten wij Ampenan bezetten.’
‘In allen gevalle hoop ik, dat de “Prins Hendrik” mee moet, mijnheer,’ zei Baby. ‘'t Geeft wat variatie in je leven, en ik houd wel van een veranderingetje.’
‘'k Hoop het ook,’ zei ik.
En we kregen onzen zin, want onder de schepen, die naar Lombok moesten opstoomen, behoorde ook de ‘Prins Hendrik’. 't Was een geduchte vloot, die den 5den Juli ter reede van Ampenan ankerde, en we hadden heel wat mannetjes aan boord. Het 6e, 7e en 9e bataljon infanterie, een half eskadron cavalerie, 2 sectiën veld- en 2 sectiën bergartillerie, een detachement vestingartillerie en een detachement genietroepen. En de schrik sloeg den Lombokker om het hart, toen wij daar aan de kust verschenen. 't Was dan ook een vloot van beteekenis, dat durf ik zeggen. Ik zelf voelde er mij trotsch op en dacht onwillekeurig aan de roemrijke tijden van Tromp en de Ruyter,
| |
| |
toen wij over de heele wereld een macht ontwikkelden, die eerbied en ontzag afdwong.
‘Wel mijnheer,’ zei Baby tegen me, terwijl hij op onze geduchte vloot wees, ‘hoe zou de Radja zich op 't oogenblik wel voelen?’
‘Ver van lekker, Baby,’ zei ik. ‘Hij zal het hoofd wel in den schoot leggen.’
Reeds den volgenden morgen werden de soldaten ontscheept, en ik moet je zeggen, dat mij een rilling over mijn rug gleed, toen wij de Lomboksche vlag naar beneden haalden en de Nederlandsche in top heschen, terwijl de muziek plechtig het oude Wilhelmus blies. Intusschen waren al een paar rijksgrooten van den Radja hun opwachting bij Generaal Vetter komen maken, die werden teruggezonden met een nieuw ultimatum, waarop binnen 24 uur antwoord verwacht werd. Dat ultimatum hield in, dat de Vorst over het gebeurde zijn leedwezen moest betuigen, dat de oude Vorst als zoodanig moest aftreden en door zijn zoon, den troonopvolger, worden vervangen, dat er een nieuw politiek verdrag tusschen den nieuwen Radja en het Gouvernement moest worden gesloten, en dat de Vorst de kosten van de expeditie zou vergoeden.
De vijand had zich in het binnenland, in Mataram en Tjakra-Negara, verzameld. Aan onze landing werden geen hinderpalen in den weg gelegd, ja, de Lombokkers waren ons daarbij zelfs behulpzaam. Natuurlijk bleven wij slagvaardig, maar geen vijand werd er gezien, zelfs niet door de drie compagnieën, die op verkenning werden uitgezonden.
Al spoedig kwamen drie gezanten van den Radja met het verzoek, weer te embarkeeren, daar de landing groote onrust onder de bevolking had verwekt, maar de Generaal
| |
| |
dacht er niet aan, dat verzoek in te willigen. Integendeel, hij gaf den gezanten te verstaan, dat zij moesten vertrekken en dat hij voortaan geen rijksgrooten meer wenschte te ontvangen. Alleen de Vorst zelf zou worden toegelaten.
De dag ging ongestoord voorbij, maar 's nachts werden wij opgeschrikt door een alarmsignaal. Er was een brand ontstaan, die ons met groote gevaren bedreigde. Maar wij slaagden er gelukkig in, dien tijdig te blusschen. Wij begrepen allen zeer goed, dat die brand niet toevallig was ontstaan. Ongetwijfeld was hij door spionnen gesticht.
Toen kwam weer een hooggeplaatst Lombokker, Goestie Djelantieh, zich bij den Generaal melden en zijn vriendschap betuigen. Hij was Vorst van Karang. Hij deelde mede, dat de Radja zich te Mataram bevond en dat de kroonprins te Kota Radja verblijf hield.
Den 10den Juli kwam er een schrijven in van den Vorst van Lombok, meldende dat hij alle gestelde eischen aannam, alleen niet dien betreffende de uitlevering van zijn zoon Anak-Agoeng Madeh, omdat hij dien en zijn aanhang zelf vreesde. De Generaal nam daarmede geen genoegen. Het ultimatum moest in zijn geheel worden aangenomen. Indien de Vorst zijn zoon Madeh vreesde, kon hij zich onder de bescherming der Nederlandsche troepen stellen. Tevens werd bericht, dat de troepen den volgenden morgen zouden oprukken om Mataram en Tjakra-Negara goed- of kwaadschiks te bezetten. Reeds vroeg in den morgen van den 11den stonden zij marschvaardig. Tot groote spijt van Baby en mij was de marine-landingsdivisie aangewezen om achter te blijven en Ampenan te bezetten. 't Was een
| |
| |
leelijke streep door onze rekening, want wij hadden stellig gehoopt mede te mogen oprukken.
Juist toen de troepen zouden afmarcheeren, kwam er weer een brief van den Radja. Daarin werd vergiffenis verzocht, en medegedeeld, dat Anak-Agoeng Madeh den dood had verkozen boven verbanning, en zichzelven had gekrist, zoodat het oprukken der troepen overbodig geworden was.
Maar de Generaal was besloten, den opmarsch thans door te zetten. En onder het gejuich der troepen klonk zijn ‘voorwaarts!’
Met smart keken wij hen na.
‘Jammer, mijnheer!’ zei Baby.
‘Jammer, jammer, Baby!’ zei ik.
Maar 't hielp niet, of wij al klaagden. Aan het bevel van den Generaal viel niet te tornen. Wij hadden eenvoudig te gehoorzamen.
Intusschen bleven wij voortdurend op de hoogte van hetgeen er gebeurde, want er werd natuurlijk niet verzuimd een veld-telegraaf aan te leggen, die de troepen met Ampenan in verbinding hield.
Zoo vernamen we, dat het leger zonder slag of stoot bezit nam van Mataram en Tjakra-Negara, en de beide plaatsen bezette. Madeh bleek zich inderdaad te hebben gekrist, en wel op bevel van den Radja, zijn vader. Aan de eerlijke bedoelingen van dezen Vorst kon dus niet langer getwijfeld worden. De verschillende legerafdeelingen betrokken de bivaks, die hun door de beide legerhoofden Generaal Vetter en Generaal Van Ham werden aangewezen. Hadden deze beide mannen ook maar een oogenblik aan de goede trouw en ongeveinsdheid van den Radja kunnen twijfelen,
| |
| |
dan zouden zij zich wel tweemaal bedacht hebben, eer zij die plaatsen hadden gekozen, want zij waren aan alle zijden omringd door steenen muren van wel 3½ M. hoog, en de toegang kon alleen plaats hebben door een paar zeer nauwe poorten. Maar de eerlijke bedoelingen van den Radja schenen boven bedenking, onze mannetjes konden gerust zijn. De beide Generaals brachten een bezoek bij den Vorst, en zagen, dat hij een suffe, oude man was, bijna geheel kindsch. Van hem was geen gevaar te vreezen. En de kroonprins, die hem vervangen zou, betuigde zijn vriendschap voor de Nederlandsche regeering. Hij bracht een bezoek bij de Generaals, en dezen beantwoordden dat binnen zeer korten tijd. Alles ademde vrede en vriendschap. De Generaal gelastte, dat alle strijd tusschen de Sasaks en Balineezen moest eindigen en dat de versterkingen geslecht zouden worden. De mannen moesten naar hun kampongs terugkeeren. Twee colonnes werden het binnenland ingezonden om te zorgen, dat deze bevelen werden uitgevoerd, respectievelijk onder bevel van Lawick van Pabst en Van Bijlevelt. Spoedig zond Generaal Vetter ook de vestingartillerie en 500 dwangarbeiders naar Java terug, en gaf hij den Gouverneur-Generaal in overweging ook Generaal Van Ham met een deel van het leger terug te roepen. Waarom zouden zij langer blijven? Overal immers heerschten rust en vrede? Men verwachtte elk oogenblik het telegrafisch antwoord daarop.
Zoo bleef dus maar een betrekkelijk klein deel van onze macht te Mataram en Tjakra-Negara achter, welke plaatsen slechts door een open veld van een 400 Meter breedte van elkander gescheiden waren. Onze mannen zaten daar zoo goed als in een val, want hun bivaks waren door hooge
| |
| |
steenen muren omringd. Maar niemand vreesde eenig gevaar.
Intusschen verveelden wij ons in Ampenan niet zoo'n beetje, en toen ik op een middag geen dienst had, verzocht ik aan den Commandant verlof, eens een kijkje te mogen nemen in het hoofdkwartier, te Tjakra-Negara. Dat werd mij graag toegestaan. Er was trouwens ook geen enkele reden om het mij te weigeren. 't Was maar een wandeling van ongeveer drie kwartier, en den vorigen dag hadden een paar zeeofficieren zelfs wel een wandeling gemaakt van meer dan twee uur ver, geheel ongewapend.
Ik wendde mij tot mijn collega's met de vraag, wie er lust had, met mij mede te gaan, maar zij voelden er niets voor, zoodat ik besloot alleen te gaan. Juist wilde ik mij op weg begeven, toen Baby naar mij toe kwam, en zeide:
‘Mijnheer, mag ik u vragen, of u naar Tjakra-Negara gaat?’
‘Ja, Baby, dat is inderdaad mijn plan.’
‘Geheel alleen?’ vroeg Baby. ‘Neen toch, mijnheer?’
Ik kon aan zijn stem hooren, dat hij zich ongerust over mij maakte.
‘Ja, geheel alleen, Baby,’ zei ik glimlachend. ‘Vrees je gevaar? Je kijkt zoo bezorgd....’
‘Mijnheer, alleen is maar alleen. Neem mij mede; ik heb geen dienst, en als u het den Commandant vraagt, zal hij het wel goed vinden.’
‘Och, waarom, Baby? Alleen om voor mijn veiligheid te waken? Dat is niet noodig, hoor. Als je 't nu nog voor je eigen genoegen wou doen, dan was het wat anders....’
‘Ja mijnheer, dat bedoel ik ook, 't is geheel voor mijn eigen genoegen. Ik zou daar dolgraag ook eens een kijkje willen nemen. Toe mijnheer, laat mij meêgaan.’
| |
| |
Ik hoorde duidelijk eenige gejaagdheid in zijn spreken. O, ik wist wel, dat hij veel van mij hield, te veel misschien wel, - maar dat hij zich zóó ongerust over mij zou maken, had ik nooit kunnen denken. Enfin, het slot van het lied was, dat wij samen Ampenan verlieten en op weg togen naar het hoofdkwartier. Onderweg bleek het mij, dat Baby twee revolvers elk met 6 patronen bij zich gestoken had, een voorzorgsmaatregel, dien ik verzuimd had. 't Bleek echter ook niet noodig geweest te zijn. We ontmoetten een tal van Balineezen en Lombokkers, maar zij legden ons niets in den weg en bewezen ons de gewone beleefdheden. Zelfs vrouwen en kinderen bewogen zich langs den weg.
't Was een heerlijke wandeling, en zonder eenig ongeval bereikten wij Tjakra-Negara, - maar al dadelijk konden wij opmerken, dat hier eenige ongerustheid heerschte. Er was iets gebeurd, een kleinigheid maar, dat te denken gaf. Een dwangarbeider, die bezig was, de straat te besproeien, bespatte per ongeluk een Baliër. Deze gaf den dwangarbeider een klap, en slaakte een kreet, waarop onmiddellijk een tal van Baliërs toesnelden. De wacht nam den arbeider in arrest en maakte aan het standje een einde, maar het feit, dat de Baliërs op deze wijze durfden optreden, wekte bij de Generaals eenige bezorgdheid. En dat deed het te meer, daar Kapitein Schmidthamer het gerucht had opgevangen, dat er verraad broeide en dat de Baliërs een aanval in den zin hadden.
We waren pas in het bivak aangekomen, toen Generaal Vetter, die met Generaal Van Ham in gesprek was, ons opmerkte, en hij wenkte ons toe, bij hem te komen.
‘Komt u van Ampenan?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Komt U van Ampenan?’ blz. 48
| |
| |
‘Ja, Generaal.’
‘Te voet?’
‘Ja, Generaal.’
‘En heeft u onderweg niets verdachts opgemerkt? Geen bijzondere drukte op den weg, of opmerkelijk veel mannen, of iets in de houding der voorbijgangers, dat u vreemd voorkwam?’
‘Absoluut niets, Generaal,’ zei ik. ‘Alles scheen volmaakt rustig, en wij zijn ook door niemand lastig gevallen.
Integendeel, iedereen bewees ons de gewone beleefdheden.’
‘Zoo, 't is goed. Is het uw plan, om vanavond nog naar Ampenan terug te keeren?’
‘Ja Generaal. We meenden hier maar een kort bezoek te brengen, waartoe we verlof gekregen hadden.’
‘Zoo, - maar ik verbied u aan dat voornemen gevolg te geven. U blijft beiden hier. Zoek maar hier of daar een onderkomen.’
We verwonderden ons niet weinig over dat bevel, maar bij de officieren, die gezellig een spelletje zaten te spelen, hoorden wij de verklaring er van.
Even later werd er bevel gegeven, het hoofdkwartier van Tjakra-Negara te verplaatsen, en de naar het binnenland afgezonden colonnes kregen bevel, onverwijld terug te keeren. Maar per slot besloot de opperbevelhebber toch te Tjakra-Negara te blijven, om niet van vrees verdacht te kunnen worden.
Hij zond een boodschap aan den kroonprins, dat hij hem onmiddellijk bij zich verwachtte, om dringende zaken met hem te bespreken, maar de kroonprins liet weten, dat hij ziek was en dus niet kon verschijnen. Dat bericht werkte niet bijzonder geruststellend, en zoo gingen we
| |
| |
vol spanning den nacht in. De schildwachten waren bijzonder op hun hoede, en verscheidene officieren lagen geheel gekleed te bed.
Baby had niet gerust, voordat hij mijn toestemming had verkregen, mijn kamer met mij te mogen deelen, en ik zag, hoe hij zich beijverd had, om zich van een paar sabels en geweren te voorzien, terwijl hij ook voor de noodige munitie had gezorgd. En hij dacht er niet over te gaan slapen.
‘Gaat u maar naar bed, mijnheer,’ zei hij dringend. ‘Ik heb nog een en ander te doen.’
‘Je kunt gerust ook gaan slapen, Baby,’ zei ik. ‘'t Zal maar een loos alarm zijn. De Radja heeft zich volkomen onderworpen en zelfs zijn zoon doen krissen. Hij zou dus wel een schandelijk verrader moeten zijn, indien hij eenig kwaad in den zin had.’
‘Best mogelijk, mijnheer, - maar àls hij kwaad in den zin heeft, zitten we hier in een muizenval. Die hooge muren rondom ons vertrouw ik niet, en we kunnen deze plaats niet verlaten dan door een smalle poort. Als hij kwaad wil, worden we allemaal neergeschoten. Gaat u maar slapen, mijnheer, ik blijf wakker.’
Nu, ik ging gekleed op bed liggen, maar slapen kon ik niet, dat wil ik eerlijk bekennen. Baby had gelijk: we zaten in een val, en als de Radja kwaad wou, kon hij ons op het rijtje af doodschieten, en dat was geen aangenaam vooruitzicht.
Intusschen, alles bleef rustig, tot bijna middernacht. Mijn oogleden begonnen werkelijk al wat zwaarder te worden, en het zou niet lang meer geduurd hebben, of ik was toch in slaap gevallen.
| |
| |
Plotseling verbrak een geweerschot de stilte van den nacht.
Baby sprong op.
‘Daar heb je 't al! Een schot, mijnheer! Sta op, vlug!’
In minder dan geen tijd was ik bij hem. Hij gaf mij een sabel en drukte mij een geweer in den arm en een aantal patronen in de handen. Toen wachtten wij een oogenblik af, wat er gebeuren zou. We bleven trouwens slechts een paar seconden in onzekerheid, want bijna onmiddellijk na het schot, dat ongetwijfeld het sein voor den overval was geweest, dreunden van alle kanten de doffe slagen van den tong-tong, en verhief zich achter de muren en in de poeri, het verblijf van den Radja, een helsch geschreeuw, dat tot een storm aanzwol....’
De Commandant zweeg een oogenblik. Hij zag de oogen van zijn vrienden vol spanning op zich gericht. De Zeeroover sprong uit zijn stoel op, en riep met de grootste verontwaardiging:
‘Dat was een gemeene streek, een laaghartige streek. Ha, ik wou, dat ik er bij geweest was....’
‘'t Zou niet geholpen hebben, Zeeroover,’ zei de Commandant. ‘We zaten, zooals Baby terecht had opgemerkt, in een val, en het scheen of niemand van ons die levend zou verlaten. De aanval van de Baliërs had met ongekende verwoedheid plaats. Van alle kanten achter de muren, waarin zij schietgaten gemaakt hadden, ratelde hun repeteervuur, en zij brachten dood en verderf onder onze troepen, voor wie zij veilig waren achter hun steenen wallen. Het schetterend alarmsignaal van onzen hoornblazer overstemde het rumoer en geschreeuw van den vijand, en weldra klonken onze geweldige salvo's. Maar
| |
| |
zij konden geen doel treffen, terwijl de een na de nander van de onzen gewond of doodelijk getroffen werd....’
‘Dat was geen vechten, - maar een moord, een sluipmoord,’ zei de Zeeroover met gebalde vuisten. ‘Ha, als ik....’
‘Baby en ik waren dadelijk naar buiten gesneld en losten onze geweren. 't Was een helsch lawaai, daar buiten. De kanonnen bulderden, de geweren ratelden en knalden, - we hoorden signalen en commando's, en boven alles uit het gedreun van den tong-tong. Rondom ons vielen dooden en hoorden wij het kermen der gewonden.
Wij hielden vastberaden stand, hoe hevig de aanval ook mocht zijn. Zelfs deden enkelen van ons een poging, om de muren te beklimmen, waarachter de Balineezen zich volkomen veilig voelden, en het gelukte hun ook er op te komen en een poos stand te houden tegen de lansen der vijanden, maar de opperbevelhebber riep hen terug. Hun zelfopoffering kon immers toch tot niets leiden?
De toestand werd onhoudbaar. Het aantal dooden en gewonden klom bij de minuut. Daarom kregen wij bevel naar een hooger ommuurd gedeelte van het plein te retireeren, wat we deden met medeneming van geschut, munitie, vivres, en het water, dat we voorhanden hadden.
Wat duurde die nacht ons vreeselijk lang, want de duisternis belette ons alle uitzicht, zoodat het ons onmogelijk was den toestand te overzien. Maar zóó donker kon het niet wezen, zoo onverwachts kon ik mij niet verplaatsen naar een andere plek, of steeds zag ik Baby naast mij, en een paar maal moest ik hem zelfs op zijde dringen, omdat hij vlak voor mij ging staan. O, ik hoefde niet te
| |
| |
twijfelen, met welk doel hij het deed. Hij wilde mij tegen de kogels der Baliërs beschermen en mij dekken met zijn eigen lichaam....’
‘Wàt een jongen!’ zei de Zeeroover. ‘Wat een kèrel!’
‘Een hart van goud,’ vervolgde de Commandant. - ‘Maar laat ik voortgaan. 't Was een onbeschrijfelijke nacht. Het gegil en gekrijsch van de moordenaars vervulde de lucht, en onophoudelijk ratelde hun geweervuur. En ook wij hielden niet op met schieten, en 't gebulder van onze kanonnen klonk angstwekkend. Maar de vijanden waren veilig achter hun muren, waartegen onze kogels afketsten.
Eindelijk begon de duisternis te wijken, en toen zagen wij een schrikkelijk schouwspel. Van onze 240 man waren er 16 gesneuveld, terwijl niet minder dan 87 gewonden de lucht met hun gekerm vervulden.
Het schieten van de Balineezen verminderde, zoodat wij gelegenheid kregen onze dooden te begraven. Uit de richting van Mataram echter drong het gerucht van een hevigen strijd tot ons door. Ook daar werden onze dappere jongens verraderlijk vermoord.
We verkeerden in een uiterst moeilijken toestand. De beide generaals besloten voorloopig stand te houden, om den terugkeer van de colonnes Van Bijlevelt en Van Lawick van Pabst af te wachten. Wij hadden gebrek aan munitie en levensmiddelen. Daar het vuren te Mataram spoedig ophield, meenden de generaals, dat de aanval van de Balineezen daar afgeslagen was, en hoopten zij dus van daar het te kort te kunnen aanvullen. Daarom zond generaal Vetter een paar boodschappers naar majoor Van Blommestein, met bericht, hoe de zaken te Tjakra-Negara stonden, doch zij bereikten Mataram niet. Ongetwijfeld
| |
| |
werden zij onderweg vermoord. Dat maakte den toestand nog moeilijker, want zonder munitie en vivres konden wij geen nieuwen aanval afwachten. Daarom werd er besloten op Mataram terug te trekken, waar wij ons met de troepen aldaar konden vereenigen. 't Was echter voor niemand onzer een geheim, hoe gevaarlijk die terugtocht was, omdat wij het bivak niet konden verlaten dan door een nauwe poort van niet meer dan één meter breedte. En door die poort moesten niet alleen wij, maar ook onze paarden en kanonnen.
's Middags om drie uur braken wij op. Onze gewonden werden in tandoe's en brancards, ja, zelfs op de stukken medegevoerd, en onze weg leidde door smalle gangen, aan weerszijden door hooge muren begrensd, waarachter, dat wisten wij, de vijanden gereed stonden om ons neer te schieten. En wij waren volkomen weerloos.
Nauwelijks waren de voorste troepen dan ook buiten het bivak, of van alle kanten werden zij met een overstelpend vuur begroet, waaraan zich een onbeschrijfelijk gegil en gekrijsch paarde. 't Werd een afgrijselijke moordpartij. Luitenant Kotting sneuvelde, luitenant Alting von Geusau kreeg een schot in zijn dijbeen en werd kort daarop door een schot in de borst doodelijk getroffen, kapitein Fuhrop werd op twee plaatsen gewond, kapitein Manders bekwam schoten in de beide armen, en een tal van soldaten viel dood of gewond ter aarde.
Wij staken, waar wij konden, het dekstroo van de muren in brand, om het den vijanden zoo moeilijk mogelijk te maken, want terugschieten kon ons niet baten. De Baliërs waren immers zelf onzichtbaar voor ons. In den looppas trachtten wij zoo spoedig mogelijk aan dit moordhol
| |
| |
te ontkomen, en steeds zag ik Baby in mijn onmiddellijke nabijheid. Hij drukte mij, daar onze munitie zoo goed als op was, een van de geladen revolvers in de hand, en wapende zichzelven met den anderen.
Toen sloegen tot overmaat van ramp onze paarden op hol, waardoor de verwarring nog grooter werd. De gelederen werden verbroken, en op een gegeven oogenblik zag ik, dat Baby van mij gescheiden was. Ik keek rond om te zien, waar hij zich bevond, en zelfs keerde ik op mijn schreden terug in de vrees, dat hij misschien gewond was en hulp noodig had. Maar spoedig werd ik voortgeduwd door de achter mij aansnellende soldaten, die zich in veiligheid wilden brengen. Ik werd medegesleurd. De gang was te nauw om staande te kunnen blijven. In de grootste ongerustheid over het lot, dat Baby kon getroffen hebben, vervolgde ik mijn tocht. De kogels floten aan alle kanten om mij heen, en rondom mij zag ik onze dappere jongens ter aarde storten.
Zoo bereikten wij den westelijken rand van Tjakra-Negara, waar wij tot de ontdekking kwamen, dat onze troepen Mataram verlaten hadden en hun toevlucht hadden gezocht in een hindoetempel, op ongeveer 500 meter van hun bivak gelegen.
Ik zag, hoe generaal Van Ham door een kogel getroffen werd en nederviel, juist toen wij den uitgang van het bivak Tjakra-Negara hadden bereikt. Generaal Vetter gaf bevel, op den hindoetempel terug te trekken.
Opeens kreeg ik een snerpende pijn in mijn rug. Alles begon mij te draaien voor mijn oogen en ik voelde, dat ik ineen zakte. Ik was door een kogel getroffen.
Daar lag ik, te midden van de vijanden, als een weerloos
| |
| |
offer, waarvan zij zich ongetwijfeld zouden meester maken, zoodra onze mannen den hindoetempel hadden bereikt. Ik werd bewusteloos, maar die toestand kan niet lang hebben geduurd. Want nog voordat de onzen in den tempel waren aangekomen, hoorde ik weer het knallen en knetteren der schoten en het gegil der vijanden.
Ik probeerde op te staan, maar dat bleek mij onmogelijk. Toen sleepte ik mij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, over den grond naar den zijkant van den weg, in de hoop mij daar tusschen het geboomte te kunnen verschuilen. Want weldra, o, ik wist het maar al te goed, zouden de Balineezen komen, om de dooden te berooven en de gewonden af te maken. Zou ik moeten sterven in het vreemde land, ver van allen, die mij lief waren? Neen, neen, dat niet, als het mogelijk was. Ik spande mijn uiterste krachten in, om het geboomte te bereiken, - maar mijn krachten schoten te kort. Ik kon niet. Ik moest blijven liggen....
O, ginds kwamen zij, mijn moordenaars! Ik hoorde de kreten van de ongelukkigen, die, evenals ik, gewond op den weg waren blijven liggen, en onbarmhartig door hen afgemaakt werden. Met haastige schreden kwam een van hen naar mij toe. Ik zag zijn van moord- en roofzucht brandende oogen op mij gericht. Hij hief zijn klewang op en gaf mij een geweldigen slag op mijn voorhoofd.
Maar op 't zelfde oogenblik klonk er een schot, en doodelijk getroffen viel de Balinees ter aarde.
‘O Commandant, - mijn Commandant!’ hoorde ik uitroepen, en ik herkende de stem van Baby. 't Was het laatste, wat ik van hem hoorde. Hij was teruggekeerd om mij te zoeken, de brave, dappere Baby, en hij kwam
| |
| |
.... hoe hij mij optilde en wegdroeg. blz. 59
| |
| |
op het juiste oogenblik, want enkele seconden later zou ik er niet meer geweest zijn.
Ik voelde, hoe hij mij optilde en wegdroeg....
Toen verloor ik het bewustzijn.
Ik heb Baby niet meer terug gezien. Hij droeg mij naar den Hindoetempel en had dien bijna bereikt, toen hij door een kogel doodelijk getroffen werd. Onze mannen kwamen naar buiten, om ons te helpen. Helaas, voor Baby kwam de hulp te laat....’
De Commandant zweeg ontroerd, en ook de anderen spraken geen woord. Het verhaal van den Commandant had een diepen indruk op hen gemaakt.
‘En 't ergste vind ik,’ hernam na eenige oogenblikken de Commandant, ‘dat Baby stierf op dezen noodlottigen terugtocht. Had hij ten minste nog mogen beleven, dat we Mataram en Tjakra-Negara veroverden en den Radja gevangen namen....’
Opeens verhief de Zeeroover zich van zijn stoel.
‘Vrienden,’ zei hij, ‘laten wij opstaan en den dapperen Baby aldus hulde bewijzen voor zijn heldenmoed en vriendentrouw.’
Bij die woorden boog hij eerbiedig het hoofd, en allen volgden zijn voorbeeld.
‘Eere den dappere, die stierf voor Koningin en Vaderland, en die zijn leven opofferde, om dat van zijn vriend te redden,’ sprak de Zeeroover. En tranen vulden bij die woorden zijn oogen.
Toen, opeens, knipte hij met zijn vingers, en zei:
‘Komaan, Commandant, laat ons nu je jacht eens van binnen zien.’
‘Met genoegen,’ zei deze. En allen verlieten het dek,
| |
| |
om naar beneden te gaan. Het gesprek wilde eerst niet erg vlotten. Er ging een geruime tijd overheen, eer zij hun oude vroolijkheid teruggekregen hadden. Maar het jacht was een prachtig scheepje, daar waren zij het allen over eens.
|
|