| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Oude kennissen.
Vele jaren waren er verloopen, sedert de Club ‘Quo vadis’ ontbonden was. De jongens waren mannen geworden en hadden, naar de mate van hun aanleg, karakter en opleiding, een mooie positie in de maatschappij veroverd, - voor zoover zij nog in leven waren. De tijden hadden daartoe trouwens medegewerkt, want de scheepvaart was in de laatste kwarteeuw sterk in bloei toegenomen. De bestaande reederijen hadden hun vloten met nieuwe schepen verrijkt, en tal van nieuwe reederijen waren opgericht. De handelsvereenigingen hadden groote winsten gemaakt en daardoor bij ondernemende lieden den lust opgewekt, om hun voorbeeld te volgen. Ons land doorleefde een tijdperk van grooten bloei en welvaart, en onze vlag werd gezien in alle havens van de geheele wereld. De schepen voeren naar Oost en West, en zelfs werd op het krachtig initiatief van den energieken Luitenant Koolemans Beijnen een schip uitgerust, de Willem Barents, om evenals in vervlogen eeuwen onze nationale driekleur te doen wapperen in het hooge Noorden, waar thans nog zoovele namen de glorie van onze vroegere zeehelden verkondigen.
De vroegere leden van ‘Quo vadis’ hadden van dit tijdperk van bloei niet weinig geprofiteerd. De toenmalige adelborsten waren op gezette tijden in rang bevorderd en
| |
| |
hadden gewichtige diensten aan het vaderland bewezen. Hun uniform droegen zij met eere. Twee hunner echter, namelijk de Rob en de Schol, waren na eenigen tijd van plan veranderd en naar de koopvaardij overgegaan, waar zij het gebracht hadden tot gezagvoerder respectievelijk op groote mailbooten naar Amerika en Indië. De Pil was in de zoogenaamde wilde vaart gegaan, en bevoer als kapitein van een groot handelsvaartuig alle zeeën van de wereld. Hij was overal te vinden, waar maar wat te verdienen viel. De Neus was op eigen dringend verzoek eindelijk op een onderzeeër geplaatst en trotseerde alle gevaren, daaraan verbonden.
De oud-leden van ‘Quo vadis’ waren dus over de geheele wereld verstrooid, maar geen was er, die niet met genoegen aan zijn jongensjaren terugdacht en aan de gezellige en eigenaardige vergaderingen op den hoogsten zolder van de Ceres. En al zagen zij elkander uit den aard der zaak maar weinig, toch waren zij trouwe vrienden gebleven, wat kon blijken uit de hartelijke begroetingen, en de vreugde, die hun uit de oogen straalde, als zij elkander hier of daar op een puntje van den aardbol bij toeval ontmoetten. Dan haalden zij nog eens hun kinderjaren op en smulden aan de herinneringen uit hun jongensleven. Dikwijls hadden zulke ontmoetingen echter niet plaats. 't Kwam bijna nooit voor, dat zij tegelijk in het vaderland waren. De Zeeroover bij voorbeeld zette maar hoogst zelden koers naar de Nederlandsche kust, en er werd maar bitter weinig van hem gehoord. 't Scheen haast wel, of hij van den aardbodem verdwenen was.
Alles zou echter anders worden.
In Augustus 1914 ontbrandde de vreeselijke oorlog, die
| |
| |
bijna de gansche wereld op haar grondvesten zou doen wankelen. Een groot deel van Europa werd in vuur en vlammen gezet, bruggen werden opgeblazen, steden verwoest en vruchtbare landouwen in woestenijen en kerkhoven herschapen. Legers van millioenen streden tegen legers van millioenen. 't Werd een wereldbrand, die al het bestaande ontwrichtte. 't Gebulder der kanonnen drong door tot zelfs ver in de neutrale landen. De wind voerde verstikkende gassen naar de vijandelijke gelederen, die zich in de aarde hadden ingegraven. De afgrijselijke kreten der strijdenden vermengden zich met het gereutel der stervenden. En niet alleen óp de aarde en onder de aarde trachtten de menschen, die elkander nooit gezien en nog minder iets misdreven hadden, te vermoorden, maar in de hooge luchten snorden de motoren der Zeppelins en vliegmachines, die hun dood- en verderfbrengende bommen uitstortten over de steden, die zich niet verweren konden, en daar vreedzame mannen, vrouwen en kinderen, soms zelfs in hun slaap, doodden. En eindelijk zelfs doken uit de diepten der zeeën de verraderlijke duikbooten op, die zonder genade de schepen in den grond boorden niet alleen van de vijanden, maar ook van de weinigen, die aan den strijd geen deel namen. En de zeeën werden bezaaid met mijnen, die elk vaartuig, dat er mede in aanraking kwam, vaneen deden splijten en ten ondergang doemden.
De groote vaart had een tijd lang met enorme moeilijkheden te kampen en de groote reederijen zagen zich eindelijk gedwongen hun schepen op te leggen en de vaart te staken. En toen ten slotte ook Amerika zich in den oorlog wierp, werden vele schepen, die daar in de havens lagen of in- en uitvoeren, daar op bevel van de regeering vastgehouden.
| |
| |
.... verdiepte hij zich in het oorlogsnieuws. blz. 24
| |
| |
De waterratten werden gedwongen landratten. Zij konden uitrusten van hun langdurige tochten naar Oost en West en, als zij er lust in hadden, hun moestuintjes gaan bewerken en spinazie en postelein telen.
Zoo kwam het, dat de oud-leden van ‘Quo vadis’ elkander meer ontmoetten, dan in lang het geval geweest was. En dan beklaagden zij zich niet weinig, dat de oorlog hun deze gedwongen rust had opgelegd, want hun hart lag op de baren en zij waren nergens liever dan daar.
't Was op een mooien zomernamiddag, dat een zeeofficier een van de voornaamste restaurants van Amsterdam binnenstapte, ongetwijfeld met de bedoeling, den inwendigen mensch wat te gaan versterken. Hij had, zooals uit zijn distinctieven bleek, den rang van Kapitein-Luitenant ter zee. Zijn fiere houding en waardige verschijning trok van menigeen in de eetzaal de aandacht. Hij hing zijn pet aan een der kapstokken en nam plaats aan een tafeltje onder een hoogen palmboom. Aan den kellner van zijn afdeeling bestelde hij, wat hij wenschte te eten en verzocht hij, hem het laatste nummer van een der dagbladen te brengen. In afwachting daarvan keek hij rond in de zaal, of hij er kennissen kon ontdekken. Maar hij zag er geen, en toen hij zijn courant ontvangen had, verdiepte hij zich in het allerlaatste oorlogsnieuws.
Wij herkennen in dezen flinken officier den vroegeren zoogenaamden Commandant van ‘Quo vadis’, Jan Guyens. Hij is thans een man geworden van ongeveer veertig jaar, maar dezelfde ernst van vroeger siert nog zijn gelaatstrekken en dezelfde vriendelijkheid tintelt nog in zijn oogen. Het is hem aan te zien, dat hij gewoon is te bevelen, en een donker litteeken over zijn voorhoofd bewijst, dat hij zich in den strijd niet heeft ontzien.
| |
| |
Jan Guyens heeft inderdaad door zijn plichtsbetrachting en groote bekwaamheid den rang verworven, dien de jongens van ‘Quo vadis’ hem reeds gegeven hadden. Als Commandant van Harer Majesteits kruiser ‘Neptunus’ heeft hij de Nederlandsche vlag vertoond in China en Japan, en als jong luitenant deelgenomen aan een expeditie naar Lombok, die hem, zooals later blijken zal, bijna het leven had gekost.
De kellner heeft het bestelde gebracht, en zegt:
‘Nog iets anders, mijnheer?’
‘Neen, dank je!’
De Commandant vouwde zijn courant dicht en zette zich vergenoegd aan tafel, want hij had drukke zaken gehad en nog maar weinig gegeten. Hij had dus grooten trek, en het voorgediende zag er smakelijk uit. Zijn soep was weldra verdwenen, en werd gevolgd door een heerlijken ossenhaas met champignonssaus, wat een lievelingsgerecht van hem was, vooral als hij er dorperwtjes bij krijgen kon, wat nu het geval was. Hij was zoo in zijn maal verdiept, dat hij niet opmerkte, dat een heer van bijzondere grootte en eigenaardig voorkomen aan een tafeltje tegenover hem had plaats genomen en hem met meer dan gewone opmerkzaamheid zat aan te staren. De man had roode, krullende haren en zag er zoo zwaargebouwd en sterk uit, dat hij wel een Hercules geleek.
Zonder ophouden staarde hij met een paar groote, verwonderde oogen Jan Guyens aan, en om zijn aandacht te trekken, riep hij met een zware basstem:
‘Aannemen!’
Maar Jan Guyens had het te druk met zijn ossenhaas, en keek op noch om.
| |
| |
De kellner kwam op het barsche basgeluid haastig toeschieten, en zei:
‘Mijnheer belieft?’
‘Precies wat die zee-officier dààr eet!’ en bij die woorden wees hij op Jan Guyens. ‘Ken-je hem misschien? Weet je, hoe hij heet?’
‘Neen mijnheer, ik ken hem niet.’
‘Maar ik wel,’ zei hij opstaande. Hij liep op Jan Guyens toe, legde hem tamelijk onzacht zijn groote hand op den schouder en zei met zijn bulderende basstem:
‘Ik mag in een Zoeloe-kaffer veranderen, als jij de Commandant van “Quo vadis” niet bent. Nu, - heb ik het wis of mis?’
Jan Guyens keek den spreker een enkel oogenblik aan en sprong toen verrast op. Hij nam de groote handen van den vrager in de zijne en riep met iets juichends in zijn stem uit:
‘Je hebt het wis, man, - ik ben de Commandant van “Quo vadis”, en jij bent mijn oude Zeeroover, hè?’
‘En óf!’ zei deze lachend. ‘Hoe gaat het je, kèrel, ik heb je in geen vijf en twintig jaar gezien.’
‘Ik jou ook niet,’ zei Jan.
‘Neen, dat klopt!’ zei de zeeroover lachend. ‘Wacht, ik kom bij je zitten. En je bent dus Kapitein-luitenant ter zee, hè, zie ik?’
‘Ja, en jij?’
‘Niemendal, - rentenier, zoo je wilt. Is me dat een leven? Op zee kun-je niet meer varen, als je niet op een mijn wilt loopen, of door een onderzeeër in den grond worden geboord. 't Is er een dooie boel, en criant vervelend. Ik denk er over om glazenwasscher te worden, dan klim je tenminste nog eens bij een ladder op, al is het geen touwladder.
| |
| |
- Zeg, denk je nog wel eens aan onze vergaderingen van vroeger op den zolder van je vaders pakhuis, en hoe we er niet anders dan varende mochten komen en langs een touwladder naar de hoogste verdieping moesten klimmen, en aan het kraaiennest onder den hijschbalk? Leuk, jongen, - wel kèrel, wat was het toch leuk! Ik heb er later in mijn leven nog menigmaal aan gedacht. En dan die goede Baby - hoe gaat het toch met hem?’
Een droevige trek gleed over het gelaat van Jan Guyens. Zacht antwoordde hij:
‘Baby is dood, Henk.’
‘Zeg maar Zeeroover, dat hoor ik van jou het liefst. - Dood, zeg je? Och, dood? - Verdronken?’
De Commandant wees op het litteeken op zijn voorhoofd.
‘Zie je dit?’
De Zeeroover knikte.
‘Dat heb ik gekregen op Lombok, je weet wel. Baby heeft me gered, maar ten koste van zijn eigen leven. Ik zal je dat later wel eens uitvoerig vertellen. Als Baby er niet geweest was, zat ik nu niet hier, laat je dat voorloopig genoeg wezen.’
‘Dus hij vond den heldendood?’
‘Ja, dat deed hij. - En zeg eens, waar heb jij toch al dien tijd gezeten? De anderen heb ik af en toe nog wel eens ontmoet, maar jou heb ik totaal uit het oog verloren.’
‘O, ik heb overal gezworven, - overal. Ik ben in China geweest en in Japan, heb een tocht dwars door Afrika gemaakt, te voet natuurlijk, zwierf meer dan een winter in de Noordelijke IJszee, ben haast opgegeten door de Papoea's, en heb de vredespijp gerookt met de Indiaansche opperhoofden in de prairiën van Amerika. Ik heb een prach-
| |
| |
Maar zijn neus was terdege gegroeid. blz. 29
| |
| |
tig leven gehad, precies, zooals ik mij altijd had gehoopt. Vervelen doe ik me tegenwoordig pas voor het eerst van mijn leven. Bah, hier kan ik het niet uithouden. Als de oorlog nog lang duurt, ga ik naar de prairiën in Amerika, naar mijn roode broeders, om te jagen op buffels en wilde paarden te vangen. Maar 't liefst van alles ging ik weer naar de Poolzee....’
‘Hè-hè-hè-hè, - heb jij het hier zoo warm, dat je naar de Poolzee verlangt,’ gnuifde plotseling een eigenaardige neusstem achter hen.
‘De Neus! Dat moet de Neus zijn!’ riep de Zeeroover opspringende uit, en inderdaad, lachend stond de Neus met uitgestrekte hand achter hen. Hij was een kranig officier en zijn zee-uniform stond hem goed. Maar zijn neus was terdege gegroeid in de vele jaren, dat de Zeeroover hem niet had gezien. Jan Guyens had hem in dien tijd natuurlijk dikwijls ontmoet, want beiden waren zij in 's lands dienst gebleven en menigmaal lagen hun schepen in dezelfde havens.
‘'t Is de Neus!’ zei deze lachend, en hij drukte den Zeeroover met buitengewone hartelijkheid de hand. Men kon het den beiden mannen aanzien, dat zij bijzonder verheugd waren elkander te ontmoeten.
‘Dus je leeft nog, zie ik!’ zei de Neus. ‘Ik dacht, dat je al lang voor de haaien was....’
‘Praat me niet van die akelige creaturen,’ zei de Zeeroover met afkeer. ‘Ik heb nog meer hekel aan een haai dan aan een slang, en die zie ik anders ook ver van graag. Eet je meê, Neus? Dat wordt een gezellig diner.’
‘Graag!’ zei de Neus.
‘Kellner, nog een couvert!’ bulderde de Zeeroover den
| |
| |
bediende toe, die van schrik niet wist, hoe gauw hij den nieuw-aangekomene bedienen zou. Doch met het diner schoot het maar langzaam op, want de drie heeren hadden zooveel met elkander te bespreken, dat zij het eten er soms onder vergaten.
‘Ik zou alle leden van ons goede “Quo vadis” nog wel eens bij elkaar willen zien,’ zei de Zeeroover. ‘Zeg, Commandant, zou daar geen kans op wezen? Mij dunkt, de meeste oud-leden zullen wel in 't land zijn.’
‘Dat zijn ze ook,’ zei de Neus. ‘De Schol en de Rob zijn thuis, dat weet ik zeker, want ik heb hen eenige dagen geleden nog gesproken. Hun schepen zijn opgelegd wegens het mijnengevaar en de duikbooten....’
‘Die monsters!’ riep de Zeeroover met onverholen afkeer uit. ‘Er moest er nooit weer een boven water komen, als hij onderdook....’
‘Dank je voor je vriendelijke bedoeling!’ lachte de Neus. ‘Mag ik mij even aan je voorstellen? Ik ben de Neus, Commandant van Harer Majesteits onderzeeboot D 3. Weet je, waar ik vannacht gelogeerd heb?’
‘Nu, - waar dan?’
‘Op den bodem van de zee, in mijn drijvend hôtelletje.’
‘Zeg maar drijvende doodkist!’ zei de Zeeroover. ‘Ik zit liever op een mooien schoener in de Poolzee. Daar is het wat frisscher. Maar allo, dan hoop ik, dat alle duikbooten nooit meer boven water komen, alleen de D 3 uitgezonderd, terwille van onze oude vriendschap.’
‘Dank je!’ lachte de Neus. ‘En wou je alle leden van “Quo vadis” nog zoo graag eens bij elkander zien?’
‘Dolgraag!’ zei de Zeeroover. ‘Zeg Commandant, weet jij nog, in welk jaar we onze vereeniging hebben opgericht?’
| |
| |
‘Ja, dat kan ik wel uitrekenen. Ik was toen twaalf jaar oud, en ik was zeventien, toen we “Quo vadis” ontbonden hebben. Wacht, ik weet het al. Den 20en Juli wordt het precies dertig jaar, dat wij onze eerste vergadering hadden...’
‘Weet je wat?’ zei de Zeeroover, met een geduchten vuistslag op de tafel, waardoor de lepels en vorken en schalen en borden onder luid gerinkel opwipten en de kellner bijna struikelde van de haast, om den geduchten vreemdeling te komen bedienen. ‘Dan moesten we - neen, kellner, ik riep je niet, houd je kalm, man, ik ben het ook, - nu, dan moesten we op den 20 Juli, dat is vandaag over een week, een réunie kunnen houden. Ha, dat zou heerlijk wezen, - dan kon ik allen ouden vrienden nog eens de hand drukken. Wat zouden we mekaar veel te vertellen hebben. Zeg, jongens, zou het niet kunnen?’
‘Zoo ooit, dan zou het nu kunnen,’ zei de Commandant. ‘De scheepvaart ligt bijna geheel stil, en wie thuis kon komen, heeft het gedaan. Ik moet zeggen, dat ik het een lumineus idée vind....’
‘Niet waar?’ zei de Zeeroover. ‘Een pracht-idée. Wat zeg jij er van, Neus?’
‘Ik ben er voor, om er maar dadelijk een begin van uitvoering aan te geven. Straks ga ik naar de telefooncel, en zal ik de oude vrienden opbellen, voor zoover zij te bereiken zijn. Maar wààr zal de réunie plaats hebben? Weer op den hoogsten zolder van de Ceres? Je Papa leeft immers nog, Commandant, en het pakhuis is nog altijd van hem?’
‘Ja, ja, gelukkig wel,’ zei Jan. ‘Maar ik ben er toch tegen, om op den zolder te vergaderen,’ liet hij er ernstig op volgen.
‘Waarom?’ vroegen de Zeeroover en de Neus tegelijk.
| |
| |
‘Omdat Baby er niet meer is,’ zei de Commandant. ‘Wie maakte destijds altoos het vergaderlokaal in orde?’
‘Baby!’ zei de Zeeroover.
‘Wie wierp de touwladder uit? En wie heesch het kraaiennest?’
‘Alweer Baby,’ zei de Zeeroover. ‘Je hebt gelijk, wij moeten dààr niet vergaderen, nu Baby er niet meer is. Maar waar dan?’
‘In een of ander hôtel, hier in Amsterdam?’ stelde de Neus voor. De Commandant keek hen glimlachend aan.
‘Ik geloof, dat ik iets beters weet,’ zei hij. ‘Zooals de Neus wel weet, heb ik een groot zeiljacht. Ik heb dat een paar jaar geleden van mijn vader gekregen. 't Is een mooi, groot vaartuig, dat ruimte genoeg biedt, om een elftal gasten te logeeren. Als we met ons allen eens een tochtje op zee gingen maken? Zoolang we in het territoriale water blijven, zal niemand ons lastig vallen....’
‘Schitterend, - schitterend!’ riep de Zeeroover opgetogen uit. ‘Dus je jacht is zeewaardig? Hoe heet het?’
‘'t Houdt zee, hoor, en goed ook,’ zei de Commandant. ‘Ik heb het “Quo vadis” genoemd, naar onze oude club, en ik kan er jullie best logeeren. Ja, dàt moesten we doen. We kunnen, als we willen, allen wel een paar dagen vrij maken, en ik vermoed, dat het aan den lust niet zal ontbreken. Ik stel er me een paar feestdagen van voor.’
‘Vooruit, Neus, ga dadelijk telefoneeren....’ riep de Zeeroover.
‘Dat zal ik doen. Maar 't zal lang duren, dat begrijp je wel, hè? De Rob woont in Rotterdam, de Schol in den Haag, de Pil - o, die is niet in 't land, - zooals je weet, is hij in de wilde vaart gegaan, - de Baron is Inspecteur van het loods- | |
| |
wezen geworden, de Stille is gepensionneerd en woont ergens in Hellevoetsluis, enfin, dat zal ik wel vinden, - ik ga maar. Drinken jullie intusschen maar een kopje mokka, dat is lekker na 't eten.’
De Neus verliet de eetzaal, en keerde er in geen uur in terug. Maar toen zag hij er ook hoogst voldaan uit en wreef zich vergenoegd de handen.
‘In orde, - in orde!’ riep hij hun toe. ‘Ik heb er verscheidene gesproken, en wie ik niet bereiken kon, zal door de anderen van de zaak op de hoogte worden gesteld....’
‘En hoe vinden zij het idée?’ vroeg de Zeeroover.
‘Ze zijn er kolossaal mede ingenomen. Ik geloof stellig, dat den 20en Juli niemand van het oude “Quo vadis” op 't appèl zal ontbreken, behalve de Pil dan. Ik stel er me ook een paar heerlijke dagen van voor.’
‘En ik niet minder,’ zei de Zeeroover.
De heeren bleven nu nog gezellig een poosje met elkander zitten babbelen over alles en nog wat, en niet het minst over den goeden, ouden tijd, toen zij nog lid waren van ‘Quo vadis’, tot eindelijk de Commandant opstond en zeide:
‘'t Wordt mijn tijd, heeren. Over een half uurtje gaat mijn trein, en ik moet vanavond per se nog aan boord zijn. Breng je me naar het station?’
Dat deden ze graag. En toen de Commandant bij het wegrijden uit het portierraampje hun nog een vaarwel toewuifde, riepen zij hem toe:
‘Tot den 20en! Op je Quo vadis!’
‘All right!’ riep de Commandant.
Zij keerden in de stad terug, en de Zeeroover zei:
‘Waar blijf jij vannacht? Ik logeer hier in de Doelen.’
| |
| |
‘Ik in de D 3,’ zei de neus. ‘Ga je meê mijn hôtel eens bekijken?’
‘Graag,’ zei de Zeeroover. ‘Ik ben nog nooit in zoo'n ding geweest. 't Lijkt er me wel een beetje.... bedompt.’
‘En ik ben er op mijn eigen verzoek op geplaatst,’ zei de Neus. ‘'k Vind het interessante vaartuigen. Kom mee, dan zal ik je alles laten zien, en als je wilt, zal ik met je duiken tot op den bodem van de zee.’
‘Wie weet!’ zei de Zeeroover.
En de beide heeren gingen naar den onderzeeër, waar de Zeeroover het zoo interessant vond, dat hij er 's nachts zelfs bleef logeeren.
|
|