Een dozijn Hollandsche jongens
(1919)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste Hoofdstuk.Quo Vadis?Midden door een van onze Hollandsche steden stroomt een mooie, breede rivier, die terecht de trots van de bewoners is, want zij geeft aan de stad een ongewone levendigheid en levert een tal van schoone gezichten op, vooral 's avonds bij dalende en ondergaande zon. Den naam van die rivier zal ik niet noemen, evenmin als dien van de stad, want de jongens, die in dit hoofdstuk ten tooneele zullen verschijnen, leven bijna allen nog, en zij zouden het misschien niet prettig vinden, als zij wisten, dat ik dit boek over hen schreef. Om diezelfde reden zal ik ook hun namen veranderen, dan weet ik zeker, dat niemand hen zal kunnen herkennen. Aan den linkeroever van die ongenoemde rivier rees een groot pakhuis, van wel vijf verdiepingen hoog, als het ware uit het water op. De golven klotsten aan drie kanten tegen de muren. De vierde kant alleen grensde aan de straat aan de andere zijde van het gebouw. 't Was een graanpakhuis, dat den gepasten naam Ceres droeg, want Ceres is, zooals bijna iedereen wel weet, de naam van de godin van den oogst. Hoog in de nok van het gebouw stak een klein gedeelte van een balk naar buiten. In dien balk bevond zich een katrol, waardoor een sterk touw liep, met aan het einde een | |
[pagina 2]
| |
stevigen haak. Een en ander moest dienen om het laden en lossen van de stoombooten, die de goederen kwamen halen en brengen, te vergemakkelijken. Gewoonlijk heerschte er heel wat drukte en levendigheid in en bij het pakhuis, want de heer Guyens, aan wien het toebehoorde, dreef groote zaken. Stoombooten en beurtschepen voeren af en aan, om te halen of te brengen, en door de openstaande luiken op alle verdiepingen drong het gezang of het gepraat der arbeiders naar buiten, die er aan het werk waren. En dat waren er niet weinigen. Het had er wel iets weg van een bijenkorf, als het bedrijf in vollen gang was. Op het oogenblik echter, dat dit verhaal aanvangt, heerschte er een doodsche stilte. De vrachtboot op 's Hertogenbosch, die de laatste was geweest om lading in te nemen, was vertrokken, met een welgevalligen blik nageoogd door de mannen, die haar geladen hadden, de luiken waren gesloten, de werklieden betaald, en toen was het Zaterdagavond geworden. Er zou rust heerschen tot Maandagmorgen. De ratten en muizen hadden ruim baan gekregen en zouden er een dankbaar gebruik van maken. Toch zou er geen volslagen stilte heerschen. Om half zeven werd het allerhoogste luik, dicht onder den balk met de katrol, opengeworpen en met een haak vastgezet. Een jongen van misschien vijftien jaar verscheen in het kozijn en liet zijn blik dwalen over de rivier, waarop tal van schepen en bootjes zich voortbewogen. De jongen was niet groot voor zijn leeftijd, maar hij was breed gebouwd en zag er sterk uit. ‘Nog niemand in zicht!’ mompelde hij. ‘Kom, laat ik alles gereed maken. Elk oogenblik kunnen zij komen. | |
[pagina 3]
| |
De commandant zal oudergewoonte wel weer de eerste zijn, en als dan alles niet in orde is, staat hem de muts verkeerd.’ Hij verliet het kozijn en keerde op den zolder terug. Haastig plaatste hij een paar oude tafels in het midden en zette er een twaalftal stoelen omheen. Voor een van de stoelen legde hij een houten hamertje op de tafel en ook zette hij daar schrijfgereedschap neer. Toen haalde hij van achter een der binten een vlag te voorschijn, die hij met een bijzondere behendigheid aan het touw van den hoogen vlaggestok aan den buitenmuur naast het kozijn vastknoopte. Een oogenblik later wapperde de nationale driekleur fier aan den top van den stok. ‘Mooi zoo!’ mompelde Kees Vink, zoo heette de jongen. ‘Echt leuk, die vlag daarboven, ten bewijze, dat wij vergadering hebben. Dat heeft de Commandant maar fijn bedacht. - Komt er nòg niemand?’ Weer keek hij links en rechts de rivier op. ‘Neen, nog niet, - en dat is maar goed ook. Nu de touwladder.’ Uit een donkeren hoek kwam hij met een verbazend lange touwladder te voorschijn, waarvan hij het eene einde met bijzondere zorg aan een der binten van het dak bevestigde. Toen hij er mede klaar was, rukte hij er nog eenige malen met al zijn kracht aan, om te zien, of hij zijn werk wel goed gedaan had, en tot zijn genoegen merkte hij, dat de knoop goed gelegd en dat er geen verwikken of verwegen aan was. ‘Die zit goed vast,’ mompelde Kees niet zonder trots. ‘Een echte zeemansknoop. Verbeeld-je, dat het ding los schoot, als bijvoorbeeld een van de leden vier verdiepin- | |
[pagina 4]
| |
gen hoog geklommen was. 't Zou me een val worden, hoor, een echte salto mortale! Hij liever dan ik.’ Hij wierp het andere einde van de ladder buiten het kozijn en overtuigde zich, dat het tot in het water neerhing. ‘Jongen, wat toch een hoogte!’ dacht Kees, terwijl hij naar beneden op het watervlak staarde. ‘Komaan, nu het kraaiennest nog.’ Hij takelde den haak naar omlaag en maakte daar een stevige mand aan vast. De mand was met dikke touwen versterkt, die om een hoepel liepen en in een zwaren ijzeren ring tezamen kwamen. Ook bevestigde hij een tweede touwladder, die veel korter was dan de andere, aan den haak, en toen heesch hij het heele zaakje naar boven. Het ondereinde van de ladder bleef op den zolder en werd daar aan een der binten bevestigd. ‘Ziezoo, alles is gereed. Laat ze nu maar komen. Ik ga vast in het kraaiennest zitten om uit te kijken. De Commandant zal wel al in aantocht zijn, daar durf ik een dubbeltje onder te verwedden. Toch wel jammer, dat het onze laatste vergadering is!’ Hij greep de ladder met beide handen vast en klauterde behendig als een aap naar boven, tot aan de nok van het gebouw. Een oogenblik later zat hij in het kraaiennest, dat lustig door den opstekenden wind heen en weer werd geslingerd. 't Was voor velen een ijzingwekkend gezicht, den jongen daar te zien zitten in zijn mand, bengelende naast de vijfde verdieping van het hooge pakhuis de Ceres, en niet ten onrechte, want zonder gevaar was die beweeglijke zitplaats niet. Maar Kees was van meening, dat een toekomstige zeeman niet bang mocht zijn. Dat woordje mocht in zijn | |
[pagina 5]
| |
Toen haalde hij van achter een der binten een vlag te voorschijn.
| |
[pagina 6]
| |
woordenboek niet voorkomen. Wat drommel, hij was toch niet voor niemendal lid van de Club ‘Quo vadis’, waarvan alleen maar jongens lid konden zijn, die van plan waren om zeeman te worden. Ha, dat zou een ander leventje wezen, dan bijvoorbeeld je leven lang op een kleermakerstafel te zitten pikken, of zooals zijn vader, dag-in, dag-uit in een stoffig graanpakhuis te werken van den vroegen morgen tot den laten avond. Neen, leve de zee! Daar was geen stofrommel en bedorven lucht, daar snoof je den frisschen zeewind op en naaide je hoogstens een knoop aan je broek, als er een gedeserteerd was. En dan bezocht je vreemde landen en volkeren, en voer je van Oost naar West. Altijd wat anders, altijd wat nieuws! Hoera, leve de zee! ‘Daar komt de Commandant!’ riep Kees uit. ‘Heb ik het niet gezegd, dat hij weer de eerste zou zijn? Dat dubbeltje heb ik al weer gewonnen, maar niet heusch. Hallo! Commandant, hallo!’ De Commandant, zooals hij door Kees genoemd werd, was een jongen van ongeveer zeventien jaar. Hij bestuurde een rank zeilbootje, waarmede hij behendig tegen den wind op laveerde. Zoodra hij den kreet van Kees hoorde, keek hij op naar het kraaiennest, en hief glimlachend zijn arm bij wijze van groet naar boven. Weldra had hij het pakhuis van zijn vader, want hij was de zoon van den koopman Guyens, aan wien het toebehoorde, bereikt. Hij streek het zeil en meerde zijn boot vast aan den muur van het gebouw, waarin verscheidene zware ringen geklonken waren om de stoombooten en beurtschepen te kunnen vastleggen. Het ondereinde van de touwladder maakte hij vast aan een ducdalf, op eenigen afstand van den muur. | |
[pagina 7]
| |
‘Hallo Commandant!’ riep Kees uit den hooge. ‘Hallo Baby!’ riep Jan Guyens terug. ‘Kom je me even helpen? Ik heb een en ander naar boven te sjouwen!’ ‘All right, Commandant!’ schreeuwde Kees, en op 't zelfde oogenblik had hij zijn zoogenaamde kraaiennest reeds verlaten en klauterde langs de ladder naar den zolder terug. Intusschen klom Jan Guyens naar den zolder omhoog, met in elken jaszak een flesch. Kees wachtte hem op. ‘Wat heb je daar, Commandant?’ ‘Limonade,’ was het antwoord. ‘Omdat het onze laatste vergadering is, vond Mama het leuk op limonade te trakteeren....’ ‘Zoo? Leuk vind ik het ook!’ lachte Kees. ‘In de boot zijn nog meer flesschen, en twaalf glazen. Omdat wij onze handen noodig hebben voor het klimmen, zullen we een paar keer naar beneden moeten, om alles te halen.’ ‘Ha, daar komen er vier in een roeiboot, - de Pil, de Schol, de Rob en de Neus, allen aanstaande adelborsten. Hallo, jongens! Ik trakteer, hoor!’ riep Kees. Hij klauterde lachend de ladder af, en toen hij in de boot aangekomen was, volgde hem de Commandant. Deze had zich eerst even overtuigd, dat Kees de touwen goed had vastgemaakt. Gelukkig had hij alles in orde bevonden. Geholpen door de vier nieuw-aangekomenen werd alles naar het vergaderlokaal, alias den hoogsten zolder van de Ceres, gebracht en daar op tafel gezet. ‘Dat wordt een goeie boel, Commandant,’ zei de Pil, die eigenlijk Rudolf van Houten heette, maar nooit anders dan Pil werd genoemd, omdat hij toevallig de zoon van een apotheker was en er nog al welgedaan uitzag. | |
[pagina 8]
| |
‘Een fijne slotvergadering!’ gniffelde Freek Teerling met het eigenaardige neusgeluid, waaraan hij zijn bijnaam te danken had van den Neus. Dat vond hij volstrekt niet beleedigend. Als hij zich aan iemand moest voorstellen, zei hij altijd zelf met een hoogst ernstig gezicht: ‘De Neus’. Trouwens, alle leden van de club ‘Quo vadis’ hadden een bijnaam. Jan Guyens werd de Commandant genoemd, omdat hij de Voorzitter was. Hein Robensberger heette de Rob, Arie Schols hadden zij zijn staart afgehakt en noemden zij Schol in plaats van Schols, Henk de Zeeuw heette de Zeeroover, omdat hij lange, krullende, roode haren had, borstelige wenkbrauwen, reusachtig lange armen en beenen en buitengewoon veel kracht. Harry Visser van Dorpen werd de Baron genoemd, omdat hij een dubbelen naam voerde, en Gijs van der Wall de Kwast, omdat zijn Papa verffabrikant was. Frans Dirksen was eenmaal staande op een paard van zijn vader aangetroffen en werd dientengevolge nooit anders genoemd dan Blanus, en Leonard Kampenaar was de Ui, omdat hij Kampenaar heette en dus aan een Kamperui deed denken. De Zeeroover, de Baron, de Kwast, Blanus en de Ui zouden weldra naar een kweekschool voor Zeevaart gaan, terwijl de Commandant, de Pil, de Rob, de Schol en de Neus de uniform van adelborst zouden aantrekken. Allen behoorden dus tot den gegoeden stand. Dan waren er nog Bram van den Berg, die gewoonlijk niet veel zeide en daarom de Stille werd genoemd, en Kees Vink, die de Baby heette, omdat hij de jongste was. Brams vader en die van Kees waren zwagers, en werkten beiden bij den heer Guyens. Bram en Kees waren dus neven. Zij stonden op het punt, de stad hunner inwoning te verlaten om naar de kweekschool te | |
[pagina 9]
| |
Leiden te gaan, waar zij de opleiding tot onderofficier bij de zeemacht zouden volgen. Zij behoorden dus maatschappelijk tot een minderen stand dan de anderen, maar dat was volstrekt geen bezwaar om lid te worden van de club ‘Quo vadis’, welke toegankelijk was voor allen, die voornemens waren om zeeman te worden. De jongens hadden het zoo druk met het rangschikken van de glazen en flesschen, dat zij niet eens de komst van twee nieuwe leden opmerkten. 't Waren Blanus en de Stille. Toen Blanus met zijn hoofd boven den zolder verscheen, begon hij te zingen: ‘De kabels los, de zeilen op,
Dat gaat er op een varen,
En nauwelijks hoorden de anderen hem, of zij zongen uit volle borst mede: Al waren wij sinjeurs aan wal,
Ons hart leî in de baren.
Een Hollandsch kind, dat is bekend,
Die vindt in Zee zijn element,
Joho, joho, joho, joho,
Die vindt in Zee zijn element!’
Onder 't zingen waren zij 't vergaderlokaal binnengeklauterd en verheugden zich, toen zij de flesschen en glazen zagen, in de dingen, die komen zouden. ‘Zoo Baby, mijn kind!’ riep Blanus Kees toe, terwijl hij hem een gevoeligen klap op zijn schouder gaf, die wel wat al te hard aankwam. ‘'k Ben blij, dat ik je zie!’ ‘Au!’ riep Kees. ‘'t Genoegen is niet aan mijn kant.’ | |
[pagina 10]
| |
‘Doet 't zeer?’ vroeg Blanus. ‘Zal ik het afzoenen? Kom maar hier, mijn ventje. Ik bedoelde het zoo erg niet.’ ‘Als dat ook het geval was, had ik je al lang het raam uitgewerkt,’ beweerde Kees. ‘Kijk, daar komt de Baron met zijn hoofd boven water. Kom maar binnen, Baronnetje, we krijgen een fuif!’ ‘Dat mag ik wel. Hier is de Kwast ook. En in de verte komt de Zeeroover aanpagaaien.’ ‘In zijn kano?’ vroegen verschillende stemmen, en de jongens liepen naar het kozijn, om naar hem te kijken. Ja, ja, ginds kwam hij aan. Zijn kano was zoo klein en door de zwaarte van den Zeeroover zoo diep in het water gezonken, dat deze haast wel op het water leek te zitten. ‘Een leuk werk!’ zei de Pil. ‘Als hij zich beweegt, duikelt hij kopje-onder. 't Zou me een kwartje waard zijn, om het te zien.’ ‘Maar de Zeeroover gaat niet kopje-onder!’ beweerde de Neus. ‘Daar is hij te handig voor.’ ‘En wat zou het hinderen, al gebeurde het?’ riep Blanus uit. ‘Hij zwemt als een waterrat. Een nat pak zou het eenige wezen.’ ‘En dat is niet veel, want de Zeeroover heeft enkel een hemd en een linnen broek aan,’ lachte de Ui. ‘'t Is en blijft een rare Chinees!’ Met belangstelling volgden allen de beweging van de kano, die midden op de rivier voer en met regelmatige slagen door den Zeeroover voort werd gepagaaid. ‘Prachtig!’ riep Baby met bewondering uit. ‘Hij verstaat de kunst,’ zei de Commandant. ‘Hola, daar ging hij haast!’ | |
[pagina 11]
| |
‘Maar niet echt!’ zei de Pil. ‘Laat dat maar aan hem over!’ ‘Hij vergeet, waar hij wezen moet,’ zei de Schol. ‘Hij vaart voorbij.’ ‘Neen, kijk maar, nu neemt hij zijn draai,’ zei Baby. ‘Handig, hoor!’ ‘Hallo, Zeeroover, hallo!’ riepen verscheidene stemmen hem toe. ‘Hallo!’ klonk de zware basstem van den Zeeroover terug. Even later klauterde hij tegen de ladder op en verscheen hij op den zolder. ‘Mijn compliment!’ zei de Baron, die nog al complimenteus was. ‘Zijn we allen present?’ vroeg de Commandant. ‘Laten we dan beginnen.’ De jongens namen om de tafel plaats, en de Pil, die van nature een lekkerbek was, zei: ‘Zal ik vast maar eens inschenken, Commandant? We moeten het niet laten verschalen.’ ‘Dat heeft geen nood, als jij er bij bent, Pilletje,’ lachte de Neus. ‘Maar ga je gang maar.’ ‘Een attentie van Mama,’ zei de Commandant. ‘Die we van harte toejuichen,’ zei de Pil. ‘Ons eerste glas zal gewijd zijn aan Mevrouw Guyens. Zie zoo, zijn de glazen gevuld? Dan verzoek ik je op te staan, en met mij de gezondheid te drinken van de Mama van onzen Commandant. Lang zal ze leven!’ De jongens hieven lachend de glazen omhoog en zongen vroolijk: ‘Lang zal ze leven,
Lang zal ze leven,
Lang zal ze leven
In Gloria!
| |
[pagina 12]
| |
Hiep, hiep, hiep, hoera!’ ‘Een echte zeeman roept hoezee en geen hoera. Dat doen de Russen!’ beweerde de Schol. ‘Jij krijgt een 9 voor je Nederlandsche taal!’ gnuifde de Neus. ‘Die limonade smaakt verrukkelijk!’ ‘Zullen we beginnen?’ vroeg de Commandant. ‘Stilte dan!’ Hij sloeg met zijn hamer op de tafel en vervolgde, terwijl hij opstond: ‘Vrienden, ik open de vergadering, en ik doe het met een gevoel van weemoed, omdat het de laatste vergadering zal zijn van onze club “Quo vadis”, de vereeniging, die we hebben lief gehad met al het enthousiasme van onze jongensziel, de vereeniging, die zoo'n groote rol heeft gespeeld in de jaren, die voorbijgegaan zijn, die ons zoo'n tal van vroolijke, jolige vergaderingen heeft geschonken en die ons allen met een innigen band heeft omstrengeld, den onverbreekbaren band der vriendschap. Die band zal blijven bestaan, ook al zal straks de vereeniging “Quo vadis” worden opgelost en tot het verleden gaan behooren, - onze vriendschap zal blijven bestaan, zoolang wij leven. Ik open de vergadering en verzoek den Secretaris de notulen te lezen.’ Daverend applaus begroette de ernstige woorden, die de Commandant gesproken had en die weerklank hadden gevonden in de harten van allen, die ze hoorden. ‘Ja, juist, Commandant!’ viel de Zeeroover met zijn diepe basstem in, en hij gaf een dreunenden vuistslag op de tafel. ‘Vrienden zijn we geworden, en vrienden zullen we blijven, zoolang we leven. Neem me niet kwalijk, Commandant, dat ik je zoo maar in de rede val, maar ik kan niet zwijgen, het móét er uit. En weet je, Commandant, waarom | |
[pagina 13]
| |
“Quo vadis” zoo'n groot en mooi deel van ons jongensleven heeft gevuld, en waarom onze vergaderingen zoo prettig en gezellig waren, en vooral, waarom wij allen zulke trouwe vrienden zijn geworden? Neen, hè, zeg, dat weet je niet, - maar ik zal het je zeggen: dat alles is voor het grootste deel jouw werk geweest, Commandant, jouw werk, want jij wist aan onze vergaderingen een zekere gezelligheid te geven, waardoor we de bijeenkomsten voor geen geld hadden willen verzuimen, jij wist, laat ik het maar zeggen, al klinkt het wat wijs, door je waardigheid den goeden toon te bewaren tusschen de leden onderling, jij bewees vriendschap aan ons allen en leerde het ons, die wederkeerig aan anderen te bewijzen, - kortom, de eer van alles komt aan jou toe, Commandant, en aan niemand anders. Dat wou ik maar even zeggen, en laat nu de notulen maar lezen!’ Dat was blijkbaar naar aller hart gesproken, want er ontstond een geweldig gejuich ter eere van den Commandant, en als door een zelfde gedachte aangegrepen, verhieven allen zich van hun stoelen, en zij namen den Commandant op hun schouders en zongen één van ziel en één van zin nogmaals: ‘Lang zal hij leven,
Lang zal hij leven.
Lang zal hij leven
In Gloria!
Hiep, hiep, hiep, hoera!’ ‘Hoezee!’ schreeuwde de Schol. Langzamerhand keerde de kalmte terug en kon de | |
[pagina 14]
| |
Secretaris de notulen lezen, die onveranderd werden goedgekeurd. Toen kreeg de Kwast het woord als Penningmeester, om verslag uit te brengen over den toestand van de kas. Er bleek een voordeelig saldo te zijn van f 12.60. ‘Wat zullen we daarmede doen?’ vroeg de Commandant. ‘Verdeelen, want ik ben juist platzak,’ stelde Blanus voor. ‘Dat is de man één pop vijf spie!’ De anderen begonnen niet zoo'n beetje te lachen, want het was in de stad een publiek geheim, dat Blanus' vader schatrijk was. ‘We koopen er nog meer limonade voor,’ zei de Pil. ‘Of zit er nog wat onder de kurk?’ ‘Voorraad plenty!’ zei de Commandant. ‘Wil je nog eens inschenken?’ ‘Met genoegen, Commandant,’ zei de Pil deftig. ‘'t Zal me een waar feest zijn. Limonade plenty, zei je? Dan koopen we er taartjes voor.’ ‘Zonde van het geld!’ bromde de Zeeroover. ‘Pil denkt altijd aan eten en drinken. Ik zie hem nog eens kok aan boord worden.’ ‘Dan zou je 't goed bij me hebben,’ zei de Pil. ‘Maar 't lekkerste en het beste en het meeste at hij natuurlijk zelf op,’ gniffelde de Neus. ‘Hè-hè-hè-hè!’ ‘Zeg jij het dan maar,’ lachte de Pil. ‘Ik weet het niet.’ ‘Dan heb ik een voorstel,’ sprak de Commandant. ‘Als wij straks ons ouderlijk huis gaan verlaten, krijgen we bijna allen, daaraan behoef ik niet te twijfelen, een flinke zak duit mede....’ | |
[pagina 15]
| |
‘'t Is te hopen,’ zuchtte Blanus, tot niet weinig vermaak van de anderen. ‘Ongetwijfeld,’ vervolgde de Commandant. ‘Maar de Stille en Baby verkeeren niet in zulke gunstige....’ ‘Goed zoo, Commandant, we begrijpen je al. Zie je wel, dat jij de ziel van “Quo vadis” bent? Afgedaan is de zaak!’ riep de Zeeroover met donderende stem. Een daverend applaus van alle leden gaf ieders goedkeuring te kennen. ‘Het niet-uitgesproken voorstel is dus bij acclamatie aangenomen,’ zei de Commandant met een glimlach. En de Penningmeester verdeelde de kas onder den Stille en Baby, die dit onverwachte buitenkansje best konden gebruiken. Baby maakte zich tot beider tolk, door de vergadering hun dank te betuigen. De Stille zei bijna nooit iets en zweeg ook nu. ‘En wat zullen we doen met den eigendom van onze vereeniging?’ vroeg de Commandant. ‘We hebben een hamer, een inktstel, twee touwladders, het kraaiennest en de vlag. Wat moet er mede gebeuren?’ ‘We vermaken den heelen inventaris aan Baby,’ stelde de Rob voor. ‘Baby heeft er jarenlang voor gezorgd, heeft het vergaderlokaal elke week in orde gebracht, het kraaiennest in top gehaald, de vlag geheschen, de touwladder uitgeworpen, en als wij 's avonds vertrokken waren, rustte op hem nog de plicht, om alles weer op te bergen. Waarom zouden we hem het heele zaakje nu niet cadeau geven? De voddenkoopman geeft er licht nog een paar gulden voor.’ Dit voorstel werd zonder stemming aangenomen. En daar er nu niets meer te behandelen viel dan de vereeni- | |
[pagina 16]
| |
ging te ontbinden, besloten zij, dat voor het allerlaatst te bewaren en eerst nog een poosje gezellig bij elkander te blijven. 't Werd een vroolijke avond, en de jongens hadden dan ook alle redenen om vroolijk te zijn. De maanden van studie voor hun eindexamens waren voorbij en allen hadden hun doel bereikt, al was het examen van den een dan ook wat mooier geweest dan van den ander en was de dikke Pil zelfs maar bij het randje-af geslaagd. Maar hij wàs er en kon dus juichen met de anderen. Vijf van hen waren als adelborst geslaagd, vijf anderen gingen naar de kweekscholen voor Zeevaart te Amsterdam en Rotterdam, en de Stille en Baby waren goedgekeurd voor de kweekschool te Leiden, om tot onderofficier te worden opgeleid. O, 't had dezen twee eerst niet weinig moeite gekost, de toestemming van hun ouders, vooral die van de respectieve moeders te verwerven, maar eindelijk waren dezen voor hun smeekbeden bezweken en hadden toegestemd. Het hart van de beide jongens, dat wisten zij al lang, lag op zee, en nooit zouden zij zich gelukkig voelen, als zij gedwongen aan land moesten blijven. Ja, 't werd een vroolijke avond, en de limonade liet zich heerlijk smaken. Eindelijk was de zon ondergegaan en lieten de flesschen den bodem zien. Toen was het uur van scheiden gekomen. De Commandant stond op. Zijn gelaat stond ernstig, zooals trouwens zijn aard was. Met een hamerklop verzocht hij stilte. Toen zeide hij: ‘Mijn vrienden, het uur van scheiden is aangebroken. Vijf van ons vertrekken morgen naar den Helder, drie naar Amsterdam, twee gaan er naar Leiden en twee naar Rot- | |
[pagina 17]
| |
terdam. En over enkele jaren zullen we onze schoolstudiën hebben voltooid en het doel hebben bereikt, waarnaar we zoo lang hebben gehunkerd en dat we tot ons levensdoel hebben gekozen. Dan gaan we naar zee en zullen we haar golven doorploegen, dan zullen we haar zien in haar volle pracht, als de stormen loeien door het tuig en huizenhooge golven ons omgeven. Want we kennen haar nog niet. We hebben nog slechts haar lied gehoord in het bruisen van de branding, - maar dat lied zingt ons toe zonder ophouden: “Neêrlands glorie lag op zee, want de zee heeft het groot en machtig gemaakt en met roem overladen,” - maar Neêrlands glorie ligt nóg op zee, en wij zullen, hopen wij, medehelpen om dien gloriekrans frisch en levendig te houden, zoo het kan zelfs schooner te maken, dan hij ooit is geweest. “Quo vadis”, onze vereeniging, spat straks uiteen. Maar de vraag Quo vadis blijft voor ons ieder persoonlijk bestaan. Quo vadis? Waarheen gaat gij? Wat zal er van ons worden? Zullen wij ons aan de wetenschap wijden en de Noord-en Zuid-poolzeeën onderzoeken? Of zullen wij, wellicht eenmaal als gezagvoerder op onze groote zeekasteelen, den handel dienen en welvaart brengen in ons vaderland? Zullen wij een eervolle plaats eindelijk bekleeden bij onze zeemacht of onze koopvaardij? Quo vadis? Wie weet het? Voor het grootste deel hebben wij ons lot in onze eigen handen. Laten wij eerlijk zijn en trouw, het gevaar niet zoeken, maar het ook niet vreezen, laten wij trachten mannen te worden van Sta-vast! Mijn vrienden: Hoû zee,
Hoû moedig zee!
| |
[pagina 18]
| |
Gij leus van onze Vadren,
Stort weer ons kracht in de adren;
Het loope tegen, 't loope meê,
Hoû zee!
Hoû zee,
In krijg en vreê!
Kamp wakker met de golven,
Wel worstlend - nooit bedolven; -
Het loope tegen, 't loope meê,
Hoû zee!
Hoû zee,
Hoû krachtig zee!
Wat stormen u omgeven,
Tot God de ziel geheven:
Het loope tegen, 't loope meê,
Hoû zee!
Hoû zee,
Hoû juichend zee!
Wie dan zijn Vlag moog' strijken,
Ons Neêrland zal niet wijken....
Het loope ons tegen, 't loope ons meê,
't Houdt zee!Ga naar voetnoot1)
En hiermede, mijn vrienden, verklaar ik de vereeniging “Quo vadis” voor ontbonden en roep ik allen, van wie ik scheiden moet, een hartelijk vaarwel toe, - vaarwel, het ga u goed!’ De jongens drukten elkander hartelijk de hand. Het | |
[pagina 19]
| |
kraaiennest werd omlaag gehaald, en een voor een daalden zij langs de touwladder af, om hun vaartuigjes te bereiken. Toen de elfde beneden was aangekomen, haalde Baby de touwladder op, sloot het luik, en daalde de trappen van het groote pakhuis af, waarvan hij eindelijk de deur achter zich sloot. Den sleutel bracht hij bij zijn vader, die de meesterknecht van de Ceres was. ‘Quo vadis’ was ontbonden. En den volgenden dag verlieten de leden hun vaderstad, om een nieuwe periode in hun leven te beginnen. De oude was voor goed afgesloten. |
|