zeten was. En weer spraken zij over Baby, die zijn leven opgeofferd had, om dat van zijn vriend te redden, en nogmaals brachten zij een eeresaluut aan zijn nagedachtenis.
Toen de glazen gevuld waren, stond de Commandant op, en heette den Pil, die op zoo merkwaardige wijze aan boord van de ‘Quo vadis’ gekomen was, hartelijk welkom. En de Pil gaf uiting aan zijn groote blijdschap over hun wederzien en aan zijn gevoel van onuitsprekelijken dank jegens den Zeeroover, die niet geschroomd had zich in de zee te werpen, ten einde hem te redden van een anders wissen dood.
O, 't werd een gezellige, feestelijke maaltijd, waarbij de toespraken en toasten niet van de lucht waren, en er heerschte groote vreugde onder hen allen.
De avond vloog voorbij. 't Was voor allen een groote teleurstelling, toen een van de matrozen kwam zeggen, dat de reede bereikt was en zij weldra de haven zouden binnenloopen.
‘Nu al? Nu al?’ werd er van verschillende kanten geroepen. ‘O, - maar dat is jammer!’
Ja, jammer was het, maar er was niets aan te veranderen.
De Commandant stond op, en liet zijn blik ronddwalen over zijn vrienden, die zijn gasten geweest waren. Zijn gelaat nam een ernstige uitdrukking aan, toen hij sprak:
‘Beste vrienden, evenals ongeveer een kwart-eeuw geleden, is voor ons thans weer het uur van scheiden gekomen, en evenals toen, valt thans weer aan mij de eer te beurt, een woord van afscheid te mogen spreken.
Vrienden, toen, een vijf en twintig jaar geleden, gingen we een ons onbekend leven tegemoet, het zeemansleven,