| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
In het paardenspel.
Dik begaf zich eerst naar Anneke, die een gat in de lucht sprong, toen hij haar het vrijkaartje gaf, zoo blij was zij er mede, - en toen ging hij naar huis, waar hij aan zijn vader en moeder vertelde, dat hij den aap verkocht had, en dat hij toegangskaarten voor hen had, en dat hij nu geld genoeg bezat om Nelly met het schoolfeest mede te laten gaan, als de meester daartoe zijn toestemming wilde geven.
‘En dat doet hij wel, Dik,’ zei zijn moeder. ‘De meester is een braaf man, en als hij weet, dat het arme kind blind is, zal hij het je niet weigeren...’
‘En dat zal hij!’ viel zijn vader in.
‘Maar Dik, wat ben ik geschrokken, toen ik je daar zoo onverwachts op dien olifant zag zitten,’ zei Moeder.
‘En dat ben ik!’ zei zijn vader.
‘O Moeder, wat vond ik dat heerlijk! Neen, dat had ik nooit kunnen denken, dat ik nog eens op den rug van een olifant aan een optocht zou deelnemen,’ zei Dik lachend. ‘'t Was fijn, hoor! En lachen, dat de menschen deden...’
‘En dat deden ze,’ zei vader Trom.
‘Maar hoe kwam je er toch zoo op, Dik?’ vroeg zijn moeder.
| |
| |
‘De olifant pakte me bij mijn kraag en gooide me zelf over zijn kop heen op zijn rug, Moeder. Ik schrok me eerst haast een ongeluk!’
‘En dat deed ik,’ zei zijn vader, die zijn dikken zoon met blijkbare bewondering zat aan te staren.
‘'t Was goed, dat de cornak me greep...’
‘Wie?’ vroeg zijn Moeder, die nog nooit van een cornak had gehoord.
‘De oppasser,’ zei Dik, - ‘want anders was ik er stellig afgevallen. Ik kwam tamelijk schots en scheef op zijn rug terecht. Zeg Moeder, is u niet blij met dat kaartje?’
‘Of ik!’ zei Moeder. ‘Ik wil er dolgraag heen...’
‘En dat wil ik,’ zei Vader.
‘Moeder, weet u, wat ik nu doen ga? Ik ga naar den meester om te vragen, of Nelly met het schoolfeest meê mag. De meester zal nu wel thuis zijn, denk ik.’
‘Goed, Dik, ga maar, en neem het geld mede, dan behoef jij er niet langer op te passen.’
‘Ja,’ zei Dik.
Hij haalde een kwartje uit zijn spaarpot en ging naar het huis van den meester, die naast de school woonde.
Het dienstmeisje kwam voor.
‘Wel Dik?’ vroeg ze lachend, want zij had Dik op den olifant zien zitten en vond hem een koddigen jongen. ‘Ben je niet gevallen? Je zat daar hoog en droog, Dik, op dien olifant.’
‘Ja, hè!’ zei Dik. ‘Is de meester thuis?’
‘Jawel, wat is er?’
‘'k Wou den meester graag even spreken.’
‘Kom dan maar zoo lang in de vestibule, Dik,’
| |
| |
zei het meisje, ‘dan zal ik hem gaan roepen.’
Dik bleef in de vestibule wachten en verkeerde in spanning, wat de meester zeggen zou.
‘Als hij het maar goed vindt,’ dacht Dik.
Al spoedig kwam de meester.
Dik nam zijn pet in de hand, en zei: ‘Dag meester.’
‘Dag Dik, - wat is er?’
‘Meester,’ zei Dik, terwijl hij den gulden en het kwartje van tusschen de koekkruimels uit zijn wijden broekzak opdiepte en ze den meester toestak, - ‘meester, hier heb ik vijf-en-twintig stuiver, en nu wou ik u vragen, of asjeblieft mijn buurmeisje met het schoolfeest meê mag...’
‘Wie is dat?’ vroeg de meester.
‘Nelly Elswater,’ zei Dik. ‘Ze woont nog maar enkele dagen naast ons.’
‘Zoo. - Maar Dik, ze gaat niet school, - en 't is een feest uitsluitend voor de schoolkinderen. Steek dat geld maar weer in je zak, jongen, want daar kan ik heusch niet aan beginnen. Op die manier zouden er nog wel honderd kunnen vragen, of ze meê mogen. Dat kan niet, hoor.’
Dit antwoord was voor Dik een schrikkelijke teleurstelling. Hij keek den meester smeekend aan, en zei:
‘Maar meester, 't is...’
‘Neen, neen, Dik,’ viel de meester hem in de rede, ‘geef haar dat geld maar terug; ik kan er werkelijk niet aan beginnen, zeg haar dat maar.’
‘Ze weet er niets van, meester,’ zei Dik droevig, want het speet hem meer dan erg, dat de meester er niets van hooren wilde. ‘En 't is haar geld niet.’
‘Is dat geld niet van haar, Dik?’ vroeg de
| |
| |
meester. ‘Van wien is het dan?’
‘Van mij, meester,’ zei Dik blozend; hij had het liever voor den meester niet willen weten. Niemand had er immers mede noodig?
‘Van jou? - Hoe kom je daaraan?’ vroeg de meester verwonderd, daar hij wel wist, dat het geld de familie Trom niet op den rug groeide.
‘Meester, ik heb het opgespaard, - ik heb er drie konijntjes voor verloot en vanmiddag heb ik er de rest bijverdiend...’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei de meester. ‘Zeg me nu eens kort en goed, hoe je er toe komt, om zooveel geld voor dat buurkind uit te geven.’
‘Ze is blind, m'st'r, en ik heb zoo'n medelijden met haar, en - enne - ze is erg arm, m'st'r, want haar vader is lang erg ziek geweest, enne - enne... Vader en Moeder vinden het goed - van het geld, m'st'r...’
De meester keek Dik aan met een eigenaardige tinteling in zijn oogen, en Dik keek bedroefd naar den grond. Het speet hem zoo, dat de meester het niet goed vond.
‘Ha,’ dacht de meester bij zich-zelven, - ‘daar heb je Dik weer op-en-top. Daar spaart hij me weer uit zuiver medelijden met een arm, blind meisje, het geld op, om haar een prettigen dag te bezorgen. 't Is een wonderlijke jongen! -’ En luid liet hij er op volgen: ‘Zoo zoo, Dik, is dat meisje arm?’
‘Ja m'st'r.’
‘En blind?’
‘Ja m'st'r, ze is blind geboren.’
‘En heb jij uit medelijden dat geld voor haar opgespaard?’
Dik zei niets, maar knikte.
| |
| |
‘En weet ze dat?’
‘Neen meester, - ze weet er niets van, - niemand weet het, dan alleen Vader en Moeder...’
‘En die vinden het dus goed?’
‘Ja m'st'r.’
‘Hoe oud is dat meisje?’
‘Twaalf jaar, m'st'r.’
‘Zoo Dik. Nu, ik vind het ook goed, hoor. Ze mag meê!’
Dik keek den meester dankbaar aan en een oogenblik later liep hij op een draf naar de buren.
‘Nelly!’ riep hij met een kleur van blijdschap, Nelly!’
‘Wat is er, Dik?’ vroeg het meisje.
‘Nelly, ik heb een prettige boodschap voor je. Je mag meê met het schoolfeest. De meester vindt het goed.’
Nelly sprong verrast van haar stoel op en kreeg een kleur tot achter haar ooren van blijdschap.
‘O Dik!’ riep zij uit, terwijl zij in haar handen klapte. ‘Mag ik meê? Wat lief van den meester? Ik wist niet eens, dat hij me kende. O Dik, wat ben ik blij!’
‘Op een dorp kennen de menschen elkander al heel gauw,’ zei Dik. ‘De meester heeft zelf tegen me gezegd, dat je meê mag...’
‘Maar het geld, Dik -’ zei Nelly opeens, terwijl haar gezicht betrok.
‘Daar heeft de meester niet eens over gesproken!’ zei Dik. ‘Hij heeft me alleen maar gezegd, dat je meê moogt. Fijn hè? Maar nu ga ik naar huis, want wij gaan vanavond allemaal naar het paardenspel! Dag!’
‘Dag!’ riep Nelly.
| |
| |
En Dik ging naar huis, minstens even blij als het blinde meisje, dat hij zoo'n groote vreugde had bereid.
Zijn boterhammen smaakten hem verrukkelijk, en hij vertelde aan zijn vader en moeder, wat de meester gezegd had, en hoe blij Nelly was.
En toen ging hij achter de schuur, om zijn beesten te voeren, maar hij was er pas, of hij hoorde Nelly al aankomen.
‘O Dik, wat ben ik blij!’ zei ze, terwijl ze de korreltjes graan rondom zich strooide voor de duifjes, die koerden en op den voerbak kwamen zitten.
En Nelly kon zich maar niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat de meester haar kende, en ze zei wel honderd maal, dat zij hem zoo'n vriendelijken man vond, omdat hij haar zoo maar voor niets aan het schoolfeest wilde laten deelnemen, en dat zij morgen, na kerktijd, als de meester thuis was, met haar vader en moeder naar hem toe zou gaan, om hem te bedanken voor zijn goedheid.
‘Ja, ja,’ zei Dik, - ‘dat is wel goed, hoor. Ik vind het ook vriendelijk van hem.’
En hij gaf zijn konijnen een extra portie gras en klaver, omdat hij het zoo'n buitengewoon hoogen feestdag vond. Toen ging hij naar binnen om zijn Zondagsche pak aan te trekken, en om ruim half acht sloot de familie Trom de deur achter zich dicht, ten einde zich naar het paardenspel te begeven.
De ingang was schitterend verlicht, en Dik zag, hoe de menschen naar binnen stroomden. Er heerschte een bijzondere drukte op het dorp en er was veel gerij, want boeren en boerinnen
| |
| |
kwamen met paard en rijtuig, sommigen zelfs van ver uit den omtrek. De stalknechts van Café ‘Goud uit Schuim’ hadden haast geen handen genoeg, om allen op tijd te bedienen, en vele boeren zagen zich verplicht, zelf uit te spannen en hun paarden op stal te zetten.
Aan het loket zag het zwart van de menschen, die plaatskaarten kwamen koopen, maar daar behoefde Dik zich niet mede te vermoeien.
‘'t Is maar gemakkelijk, dat wij onze kaartjes al hebben,’ zei hij.
‘En dat is het,’ zei Vader Trom.
‘Ga jij maar voor, Dik,’ zei zijn moeder. ‘Jij weet hier den weg al zoo'n beetje.’
Dat deed Dik, en met behulp van een bediende, wiens taak het was de toeschouwers hun plaatsen aan te wijzen, had hij al spoedig de bank gevonden, die voor hen bestemd was.
Jan Vos en Piet van Dril waren er reeds en wenkten hem al uit de verte toe, en toen zij nog maar een paar minuten zaten, kwam Anneke binnenstappen en nam naast vrouw Trom plaats.
‘Wat een ruimte, wat een ruimte!’ zei vrouw Trom vol bewondering.
‘En wat een menschen,’ zei Trom.
‘We zitten hier fijn, hè Dik?’ zei Jan Vos, die nog schrikkelijk dankbaar was voor het kaartje, dat Dik hem bezorgd had.
‘Ja,’ zei Dik, ‘we zullen het hier prachtig kunnen zien. Kijk, daar ginds zit de burgemeester, - zie je wel? Dáár, - vlak vooraan, beneden...’
‘Eerste rang!’ zei Piet van Dril.
‘En de notaris, en de dokter, en de meester en de secretaris, en mijnheer Denappel, -’ zei
| |
| |
Dik. ‘Dure plaatsen, zeg.’
‘Maar wij zitten hier ook best,’ zei Jan Vos. ‘Zeg Dik, dat heb ik aan jou te danken. -’
‘'t Mocht wat,’ zei Dik.
‘Niet?’ zei Jan Vos. ‘Aan jou niet? Aan wien dan, zou ik wel willen vragen...’
‘Aan den aap!’ lachte Dik. ‘Kijk, ze hebben zaagsel op den grond gestrooid, - en zand, anders
glijden de paarden uit.’
‘Wat komen er een menschen, hè?’ zei Piet. ‘Ze blijven maar...’
‘Bom - bom - bom - tetteretet!’ viel de muziek in. De muzikanten zaten op een verhooging tegenover de jongens.
Moeder Trom schrok er eventjes van, want zij was er heel niet op verdacht geweest, maar zij vond het prachtig, in één woord. Zulke schetterende muziek had zij nog nooit in haar leven gehoord.
| |
| |
‘Zie je daar den doorgang naar de stallen?’ vroeg Dik. ‘Daar komen de paarden door, den circus binnen.’
‘'k Wou, dat zij maar alvast begonnen,’ zei Jan. ‘Wat zitten we hier fijn, hè? - Haast de mooiste plaatsen uit het heele spel, - om alles goed te zien, bedoel ik natuurlijk.’
't Werd tjokvol in de tent, en tegen acht uur zweeg de muziek.
Toen zwegen ook de menschen, want zij begrepen, dat de vertooning nu weldra zou beginnen. Ze hoorden eindelijk de torenklok acht slaan.
Even later werden de gordijnen voor den ingang dichtgeschoven, en de gordijnen, die den toegang tot de stallen afsloten, geopend.
Op dat oogenblik heerschte er een ademlooze stilte in de tent. De verwachting was hoog gespannen.
Ha, - daar kwam wat.
Een rijknecht, keurig gekleed, leidde een prachtig raspaard den circus binnen. In het midden bleef hij staan.
Toen verschenen er nog twaalf rijknechts, die zich aan den ingang in twee rijen schaarden. 't Scheen wel een eerewacht, dacht Dik.
En dat had hij nog zoo ver niet mis, want nauwelijks hadden zijn hun plaatsen ingenomen, of de beroemde Directeur Mr. Sänger trad tusschen hen door tot in het midden van het circus.
Hij was geheel in het zwart gekleed, met een laag uitgesneden vest. Hij nam zijn hoogen hoed in de hand en boog naar verschillende kanten voor het publiek, dat hem met handgeklap begroette.
‘Zie je dien zwaren gouden horloge-ketting?’
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
En alle menschen op de brug lachten, en zij wezen elkander Dik aan, die daar hoog en vroolijk bijna op den kop van het logge dier zat, en zoo den optocht door hot dorp ging medemaken. Dik keek triomfantelijk van zijn hoogen en zeldzamen zetel op de lachende menigte neer, en hij wuifde de menschen links en rechts toe, zooals de Koningin doet, als zij in de een of andere stad haar feestelijken intocht houdt.
(Bladz. 181.)
| |
| |
vroeg Jan Vos zacht. ‘Wat zal die man rijk zijn.’
Maar Dik en Piet antwoordden niet. Al hun aandacht was bij den Directeur, die zijn hoed weer opzette en met behulp van zijn rijknecht het mooie paard besteeg.
Op een kleine wenk met zijn rijzweep viel de muziek in, en op de maat daarvan reed de Directeur den circus rond. Het paard brieschte vroolijk en scheen wel te dansen, zoo licht en sierlijk waren zijn bewegingen.
‘Zoo kan jij het ook wel, Dik,’ zei Jan Vos. ‘Daar is niets kunstigs aan.’
‘Ja,’ zei Dik. - ‘Maar zóó niet! Kijk eens, het paard loopt op drie beenen! Zijn rechtervoorbeen houdt het gebogen in de hoogte. Prachtig, hè? Hoe is het mogelijk, dat zoo'n beest het leert!’
Dik keek zijn oogen uit.
Er klonk een daverend applaus, en de Directeur boog.
Toen, op zijn bevel, zette het dier zijn rechtervoorbeen neer, en hief het linkervoorbeen op. Weer liep het op de maat der muziek den circus rond.
‘Dat is pas rijden, hè?’ zei Dik vol bewondering.
‘Nu loopt hij met zijn achterbeen in de hoogte,’ zei Jan Vos.
En even later zagen zij, dat hij zijn vierden been opgeheven had. Met een vlugge beweging sprong de directeur van het paard en nam buigend het applaus van de toeschouwers in ontvangst. De rijknecht greep het paard bij de teugels en voerde het naar de stallen terug. Een tweede rijknecht reikte den Directeur een lange zweep
| |
| |
toe en nam het korte rijzweepje van hem over. Alle twaalf rijknechten maakten zich schielijk uit de voeten, en onder donderend hoefgetrappel renden acht prachtige paarden, zonder teugels of zadel, achter elkander binnen. De Directeur klapte met zijn lange zweep, en toen renden de dieren in vliegenden galop achter elkander den circus rond. De grond dreunde onder hun hoefslagen.
Dik zat in stomme verbazing het prachtige schouwspel aan te zien.
Weer klapte de zweep, en als met een tooverslag hielden de beesten halt, keerden zich om, en renden weer in tegenovergestelde richting voort, de koppen fier opgeheven en met golvende manen.
‘Dat is schitterend, - schitterend!’ mompelde Dik in verrukking.
De Directeur liet de fiere beesten, enkel door met zijn zweep te klappen, in verschillende richting rennen, nu eens dezen, dan dien kant op, soms achter elkander, dan twee aan twee, of vier aan vier. Zij gehoorzaamden den Directeur op al zijn wenken.
Hij hief zijn zweep op, en plotseling kwamen zij naast elkander voor hem staan, en op zijn bevel bogen zij de voorbeenen en knielden voor hem neer.
Het applaus was niet van de lucht, en de Directeur moest herhaaldelijk buigen.
Eindelijk hief hij zijn zweep op en liet haar driemaal knallen, en opeens verhieven de schoone beesten zich op de achterbeenen. 't Was een schitterend staaltje van dressuur.
Daarna klapte hij met zijn zweep, en in vliegenden galop renden de dieren nogmaals achter elkander den circus rond en verdwenen toen onder
| |
| |
daverend hoefgetrappel in de stallen. - De menschen waren verrukt!
Dik vond het haast een sprookje. Hij had nooit kunnen denken, dat er zoo iets moois op de wereld bestond, en hij wilde juist met Jan en Piet een praatje beginnen over hetgeen hij gezien had, toen er alweer wat anders kwam.
Van uit de stallen werd het luid geschreeuw
van een man gehoord, en bijna op hetzelfde oogenblik draafde een oud, armoedig vrouwtje de tent binnen met een hoofdstel aan en een bit in haar mond, en Dik zag tot zijn diepe verontwaardiging, dat er een groote, zware clown op haar rug zat, die ruw aan de teugels rukte en 't oude mensch met zijn rijzweep onder luidruchtig geschreeuw onbarmhartig voortjoeg. De stumper zag vuurrood van inspanning, en huppelde en draafde als een jong renpaard, maar het ging den afschuwelijken clown nog lang niet hard genoeg.
| |
| |
Hij sloeg het schepsel, dat zich blijkbaar bovenmatig inspande, onbarmhartig met zijn rijzweep tegen de beenen en soms zelfs met zijn zware vuist op haar hoofd.
De menschen werden er eerst stil van, maar sommige begonnen er al spoedig om te lachen, ja zelfs te schateren.
Dik kon zich dat onmogelijk begrijpen. Hij vond er niets moois aan, integendeel, 't maakte een vreeselijk pijnlijken indruk op hem.
Ach zie, de oude stumper kon al spoedig haast niet meer voort, zij struikelde en strompelde door den circus en dreigde herhaaldelijk te zullen vallen.
't Was duidelijk, dat zij bijna bezweek onder den zwaren last, dien zij te torsen had. Maar de clown had geen medelijden met haar. Hij rukte haar hoofd door middel van de teugels weer wat omhoog en sloeg haar eindelijk zoo erg, dat Dik het niet langer kon aanzien.
Zijn wangen waren doodsbleek van verontwaardiging, zijn neusvleugels trilden, zijn oogen fonkelden.
‘Afschuwelijk!’ mompelde hij, en hij balde zijn vuisten.
De handelingen van den ruwen clown werden nog wreeder.
Toen richtte Dik zich op van zijn bank, stak zijn vuist dreigend naar den clown uit, en riep hem in de hevigste verontwaardiging toe:
‘Monster, - wreedaard, - wil je nu ophouden met die vrouw te mishandelen! 't Is een schande!’
Het vrouwtje stond stil, - zij kòn blijkbaar niet meer.
En de clown keek Dik met een spottend gezicht aan en begon de vrouw opnieuw vreeselijk
| |
| |
te mishandelen. Ook de menschen keken lachend naar Dik, die tusschen de toeschouwers door van bank tot bank naar beneden stapte en...
Plotseling bleef hij staan, want het gelach van de menschen klonk thans daverend door de tent. En toen zag Dik, dat de wreede clown het hoofd van de oude stumper met twee handen aangreep en in stukken scheurde. Hij rukte haar de muts van het hoofd en wierp die naar Dik, - en haar wangen vielen los op den grond, en toen, - toen bleef er niets anders over dan een bos stroo, die den clown van zich afrukte, en lachend boog hij naar alle kanten om te bedanken voor het applaus.
Dik begreep, dat hij een tamelijk dwaas figuur had gemaakt, en klauterde zoo gauw mogelijk weer naar zijn plaats terug,
waar Piet en Jan bijna van de bank vielen van het lachen. En toen lachte Dik smakelijk mede, wat nog wel het beste was, dat hij doen kon.
| |
| |
Alle menschen zaten lachend naar hem te kijken, maar dat duurde niet lang, want er kwam een dame te paard binnenrijden, die allerlei toeren ging verrichten en daardoor ieders aandacht in beslag nam.
Eerst zat zij gewoon op het paard en reed in galop den circus rond, maar toen sprong zij opeens op den zadel en reed staande verder. Ook ging zij op één been staan, en sprong zelfs touwtje op den rug van het paard.
Dik, die voor het eerst van zijn leven in een paardenspel was en dus dergelijke kunstverrichtingen nog nooit gezien had, vond alles even buitengewoon, en hij was opgetogen, toen de dame zelfs door een met papier beplakten hoepel sprong, die door twee rijknechts in de hoogte gehouden werd, en toch weer zonder missen op het paard terecht kwam. Eindelijk sprong zij zelfs over een breede vlag heen, waar het paard onderdoor rende. 't Was prachtig, vond Dik.
En nauwelijks was de dame den circus uitgereden, of er rolden drie clowns binnen, die wel hoepels geleken.
Zij rolden vooruit en achteruit en tegen elkander aan, dat het een lust was om te zien, en een poosje later klom de een op de schouders van den ander en stak zijn beenen kaarsrecht in de hoogte, en toen klom de derde tegen hen op en ging op de voeten van no. 2 staan. Maar plotseling liep de onderste weg, zoodat de twee anderen hun steunpunt verloren, en toen smakten zij tegen den grond en rolden als hoepels de tent uit.
Dik zat te schudden van 't lachen en Jan en Piet niet minder. Zulke malle dingen hadden zij
| |
| |
nog nooit gezien!
Zoo volgde het eene nummer op het andere, en eindelijk werd het laatste nummer vóór de pauze afgespeeld.
Er kwam een vrouwelijke Roodhuid de tent binnenwandelen. Zij had groote veeren op haar hoofd en een klein meisje aan haar hand.
Het tweetal wandelde kalm door den circus heen en weer en ging eindelijk in het midden daarvan op den grond zitten, de vrouw met haar rug tegen den hoogen paal. Zij trok het kind op haar schoot en speelde er mede, en zij scheen ontzaglijk veel van het meisje te houden, want zij drukte het zoo stevig aan haar borst, of zij het dood wilde drukken, en kuste het zoo vurig, dat het haast stikte.
Zij had er geen erg in, dat een man met een
| |
| |
paard aan den teugel den circus kwam binnensluipen. Hij had een dolk in zijn hand en liet zijn oogen op een afschuwelijke wijze draaien en rollen, zoodat herhaaldelijk alleen het wit ervan te zien was.
‘Dat is een schurk!’ zei Dik tegen Jan en Piet.
‘Zie je die oogen?’ vroeg Jan.
‘Neen,’ zei Dik, ‘alleen het wit maar.’
De menschen in de tent geraakten in spanning.
Wat ging die schurk doen?
Hij liet zijn paard los en sloop naar de moeder en haar kind. Hij liet zijn dolk flikkeren in het licht van de lampen. Zijn oogen draaiden en rolden erger dan ooit.
‘Ha,’ - zei Dik, ‘ik geef geen dubbeltje meer voor haar leven...’
‘Ik geen cent,’ zei Piet van Dril.
Opeens wierp de schurk zich op de niets kwaads vermoedende vrouw. De dolk werd opgeheven, daalde neer, - en een allerijselijkste kreet drong den toeschouwers door merg en been.
| |
| |
‘Moet je haar niet helpen, Dik?’ vroeg Piet van Dril met een lachje.
‘Doe jij het!’ zei Dik.
De schurk nam het kind in zijn armen, klom op zijn paard, en rende spoorslags den circus in.
De vrouw lag stuiptrekkend op den grond.
Maar zie, de wrekende gerechtigheid waakte.
| |
| |
De man van de stervende roode vrouw reed pijlsnel binnen. Een lasso hing aan zijn zadel.
Hij zag zijn vrouw op den grond liggen en bemerkte, hoe de schurk met zijn kind wegrende.
Spoorslags reed hij hem na. 't Werd een wedren, die alle zenuwen der toeschouwers spande. 't Was Dik onmogelijk, om te blijven zitten. Hij stond overeind...
‘Sa, sa!’ riep hij den Roodhuid toe. ‘Grijp hem, - grijp hem!’
De Roodhuid maakte zijn lasso los, en zwaaide er mede boven zijn hoofd.
‘Ooah! Ooah!’ klonk het krijschend van zijn lippen, en op hetzelfde oogenblik doorkliefde zijn lasso de lucht en kwam om den nek van het paard van den schurk terecht. Men zag, hoe de strik aantrok, hoe de bewegingen van het paard verflauwden, hoe het eindelijk niet meer voortkon en op de knieën nederstortte. Toen trok de schurk een revolver, maar de Roodhuid deed evenzoo en schoot hem dood. Hij bracht zijn kind naar de moeder, die niet dood bleek te zijn, en...
Toen sprongen er wel zes clowns naar binnen, die onder ijselijk misbaar de Roodhuiden uit den circus leidden en het paard van den strik verlosten en den schurk met een fietspomp nieuwen adem inbliezen, zoodat hij weldra weer loopen kon en den circus verliet.
Onder de malste grappen verdwenen ook de clowns, en toen was het
PAUZE.
|
|