Dik Trom en zijn dorpsgenooten
(1930)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Elfde Hoofdstuk.
| |
[pagina 172]
| |
heb ook duidelijk Hollandsch gehoord...’ ‘Dat is nog zoo dom niet bedacht van den Directeur,’ zei Dik. ‘Zoo komt hij overal gemakkelijk met de taal terecht. Voor Holland heeft hij Hollanders in zijn dienst, voor Duitschland Duitschers, voor Frankrijk Franschen. 't Is een slimmerd, die Mr. Säger.’ ‘En rijk!’ zei Piet van Dril. ‘Zeg Dik, alle paarden zijn in de stallen gebracht, en zooeven zag ik een clown aan den ingang staan, heelemaal in 't wit, met roode plekken er op, en een wit gezicht met zwarte strepen en een rooden neus, met een puntmuts op...’ ‘Die neus?’ lachte Dik. ‘Stil Caesar, koest hoor!’ ‘Loop naar de maan,’ zei Piet. ‘Die clown natuurlijk! Kijk, daar komt hij weer.’ Inderdaad verscheen er een clown aan den ingang, en nauwelijks zag hij Dik met zijn aap, of hij wenkte Dik toe, dat hij bij hem moest komen. Maar Dik kon niet gelooven, dat hij hèm bedoelde. ‘Hij roept je, Dik!’ zei Piet. ‘Wel neen...’ ‘Ja wel!’ zei Jan Vos, ‘kijk maar. O jé, Dik, daar komt hij!’ 't Was waar, toen Dik niet naar den clown kwam, kwam de clown naar Dik. Hij lachte op de meest dwaze manier, nam zijn puntmuts in zijn hand, maakte een diepe buiging voor Dik, stak hem de rechterhand toe, en zei: ‘Good morning, Sir, how do you do?’Ga naar voetnoot1) ‘Yes Sir!’ zei Dik, tot groot vermaak van Piet en Jan. En er kwam dadelijk een drom van jongens en meisjes om hem heen, die nieuwsgierig waren, wat de clown bij Dik moest doen. | |
[pagina 173]
| |
De clown begon smakelijk te lachen, toen hij Dik's antwoord hoorde. En nogmaals maakte hij een buiging voor Dik en herhaalde: ‘How do you do, Sir?’ ‘No, Sir,’ zei Dik. ‘Do you speak English?’Ga naar voetnoot1) vroeg hij. ‘Yes Sir!’ beweerde Dik met een stalen gezicht, hoewel hij er geen woord van verstond. ‘Can you understand me?’Ga naar voetnoot2) ‘No Sir!’ De clown vond de antwoorden van Dik zoo dwaas, dat hij bijna omviel van 't lachen, en hij zei opeens in goed Hollandsch: ‘Jij bent een grappige snuiter, hoor! Ha, ha, ha, ha, wat een rare, dikke jongen ben jij! Je kent wel Engelsch hè, maar je kunt me niet verstaan! Ha, ha, ha, ha! - Maar zeg eens, is die aap van jou?’ ‘Ja,’ zei Dik. ‘Dat is mijn aap.’ ‘Wil je hem verkoopen?’ vroeg de clown. ‘Als je hem mij geeft, dan krijg je een vrijkaart voor vanavond, om de voorstelling bij te wonen!’ ‘Ha, ha,’ dacht Dik, ‘dus dan kom ik er toch in.’ ‘Doen, Dik,’ zei Piet fluisterend met een elleboogstoot in Dik's rug. ‘Dan gaan we samen.’ ‘Neen,’ zei Dik tot den clown. ‘Voor één vrijkaartje geef ik den aap niet. Dat is me te weinig.’ ‘Voor den eersten rang,’ zei de clown, die nog eens naar den aap had gekeken en hem blijkbaar graag wilde hebben. ‘Daar geef ik niet om. De derde rang is mij even goed als de eerste. Ik behoef nu juist niet | |
[pagina 174]
| |
naast den burgemeester te zitten.’ De jongens om hem heen lachten, en de clown ook. ‘Goed,’ zei deze, ‘dan geef ik je twee kaartjes derden rang, en dan is je aap dubbel en dwars betaald. Nu, graag of niet?’ ‘Niet graag!’ lachte Dik. ‘Dan ga ik naar binnen.’ Lachend nam hij zich weer de muts van het hoofd, stak Dik de hand toe, maakte nogmaals een diepe buiging, en zei: ‘Good-bye, Sir!’Ga naar voetnoot1) ‘Yes Sir!’ zei Dik, tot groot vermaak van den clown. ‘Zeg eens, hoeveel broers en zusters heb je?’ ‘Geen een,’ zei Dik. ‘Eén vader en één moeder?’ vroeg de clown grappig. ‘Ja. Dacht je, dat ik er van ieder drie had?’ ‘Dus met je drieën. Dan geef ik je drie kaartjes derden rang voor je aap. Dat is toch een schitterend bod, zou ik zeggen.’ ‘Neen,’ zei Dik, ‘ik doe het niet.’ ‘Domkop,’ fluisterde Piet van Dril hem toe. ‘Sufferd!’ zei Jan Vos. ‘Nog al niet? Nu zeg dan zelf, wat je voor je aap vraagt,’ zei de clown. ‘Hoe lang heb je hem al?’ ‘Sedert gisterenavond,’ zei Dik. ‘En wil je hem verkoopen, - of wil je niet?’ hernam de clown. ‘Ja, dat wil ik,’ zei Dik. ‘Maar niet voor drie vrijkaartjes.’ ‘Spreek op dan, - zeg dan, wat je voor hem | |
[pagina 175]
| |
vraagt!’ ‘Dat zal ik,’ zei Dik. ‘Je kunt hem koopen voor een gulden en zes vrijkaartjes.’ ‘Een gulden en zes vrijkaartjes,’ herhaalde de clown. ‘Ga mee, boy, de koop is gesloten.’ Hij wenkte Dik, hem in de tent te volgen. En Dik wenkte op zijn beurt Piet en Jan, dat zij met hem mede moesten gaan. Zoo kwamen zij in de tent. Wel, wel, wat een ruimte was daar. Het midden bestond uit een groot, cirkelvormig vlak, en rondom waren de zitplaatsen aangebracht, die naar achteren amphitheaters-gewijze opliepen. ‘Wat een zitplaatsen!’ zei Piet van Dril. ‘Duizenden!’ zei Dik. ‘'t Zal er hier op een stuk of zes niet aankomen, denk ik. Er blijven er nog genoeg over.’ De clown ging de jongens voor naar de stallen, waar al de paarden stonden, en zij zagen pikeurs, die ze de zadels oplegden, omdat het tijd werd voor den optocht. De clown had blijkbaar haast. Hij bracht hen naar een wagen met licht traliewerk, waar de honden en apen in opgesloten waren, en zei, terwijl hij de deur daarvan opende: ‘Doe den aap hier maar in.’ ‘Jawel,’ zei Dik, die in de vreemde omgeving haast niet wist, waarheen het eerst te kijken, - ‘alles goed en wel, maar eerst betalen, zie je!’ ‘Vertrouw je me niet?’ zei de clown. ‘Wacht maar even.’ Hij bleef slechts enkele seconden weg. ‘Hier, - zes vrijkaarten derden rang en een gulden.’ ‘Dank je,’ zei Dik. Hij deed Caesar den ketting af, en de deur van | |
[pagina 176]
| |
de kooi werd achter den aap gesloten. ‘En ga nu maar dadelijk weg, want de optocht gaat beginnen,’ zei de clown, die blijkbaar bijzonder met zijn koopje ingenomen was. De vrijkaarten kostten hem geen geld, dus kwam de aap hem slechts op een enkelen gulden. En Dik was den koning te rijk. ‘Wat moet je met al die vrijkaarten doen?’ vroeg Piet van Dril. ‘Zes vrijkaarten!’ riep Jan Vos uit, ‘'t is me geen kleinigheid!’ ‘Wat ik er meê doen moet?’ vroeg Dik. ‘Kijk, deze is voor Vader, - deze voor Moeder, - deze voor mij, - die voor jou, Piet, asjeblieft, pak aan, - deze voor jou, Jan Vos, - hier, en deze voor Anneke, en dan ben ik ze alle zes kwijt...’ ‘Dat noem ik royaal!’ riep Jan Vos uit, terwijl hij een kleur kreeg van blijdschap. ‘Dank je, Dik! Dank je wel!’ ‘En ik dank je ook,’ zei Piet. ‘Jammer, dat mijn buurmeisje blind is,’ zei Dik. ‘Ze kan er toch niets van zien. Als dat het geval niet was, had ik er zeven gevraagd...’ ‘En je hadt ze gekregen ook,’ zei Piet. ‘Wat had hij een zin in den aap!’ ‘Jongen, jongen, wat ben ik blij met dat kaartje!’ zei Jan Vos herhaaldelijk. ‘Goed, dat je maar niet dadelijk toehapte, Dik. Zes vrijkaartjes en nog een gulden toe, - 't is prachtig!’ Dik stak zijn gulden en zijn kaartjes in zijn zak, want er klonk buiten de tent een krachtige klaroenstoot. De optocht ging zeker beginnen. Op den weg en de bruggen zag het thans zwart van de menschen, want alleen de zieken en zeer ouden | |
[pagina 177]
| |
waren in de huizen achtergebleven. Eerst verschenen de vier herauten. Ze reden tot bij de groote brug en hielden daar halt. Toen kwam weer het rijtuig, thans bespannen met zes prachtige schimmels, die weer bereden werden door jockeys. In het rijtuig zat de Directeur, de beroemde Mr. Sänger. Daarachter verscheen de leeuwenkooi op den weg, tot verrassing van allen, die het zagen, getrokken door twee olifanten. ‘O, kijk eens! Kijk eens!’ klonk het overal. ‘Olifanten voor een wagen!’ ‘'t Is de leeuwenkooi,’ riep Dik tegen Jan en Piet. ‘Kijk, de luiken zijn er afgedaan en je ziet de leeuwen in het hok! Ha, wat een beesten, kijk, die eene slaat met zijn klauw naar den anderen, zie je dat? Aanstonds verscheuren ze mekaar nog.’ ‘Bij elken olifant loopt een oppasser,’ zei Piet. ‘Ho, - daar staan ze stil. Er komt zeker nog meer. Kijk, de wagen met muzikanten!’ Maar die konden Dik niet veel schelen, nu de olifanten zoo dicht bij hem stonden. Hij drong tusschen de menschen door om er nog dichter bij te komen, en Piet en Jan volgden hem op de hielen. Zoo kwamen zij vlak bij de leeuwenkooi, maar het onderste gedeelte daarvan was zoodanig ingericht, dat alleen de temmer de leeuwen bereiken kon, hetgeen gedaan was, om ongelukken te voorkomen. Vlak bij den wagen stond een jonge, forsche man met een geweldig grooten knevel. Hij had een kort rijzweepje in de hand en scheen in het geheel niet bang van de leeuwen, die trouwens heel rustig waren en waarvan er sommige zelfs sliepen. | |
[pagina 178]
| |
‘Mooie beesten,’ zei Piet. ‘Zie je die manen?’ ‘Ja,’ zei Jan Vos, die verrukt naar zijn toegangskaartje stond te kijken. O, wat was hij daar blij mede. ‘Maar er zijn er ook zònder manen.’ ‘Dat zijn leeuwinnen,’ zei Piet. Dik zei niets, maar hij bekeek den man, die vlak bij de kooi stond, van het hoofd tot de voeten, en hij vroeg zich af, wat die man daar doen moest. Opeens begreep hij, wie het was. ‘Zeg jongens,’ zei hij, ‘kijk, dat is de leeuwentemmer...’ ‘Zou je denken?’ zei Piet van Dril ‘Ongetwijfeld,’ zei Dik. ‘Kijk, hij steekt zijn hand door de tralies en streelt den leeuw over zijn kop! Wat een mak beest, hè?’ ‘'t Lijkt maar zoo,’ zei Piet. ‘Zou jij je hand door de tralies durven steken, Dik?’ ‘Wel ja, - waarom niet!’ zei Dik. ‘Doe het dan eens, Dik. Dàt zou ik wel eens willen zien. Je durft toch niet! - Bluffer!’ ‘Nu niet!’ zei Dik. ‘Hè-hè-hè!’ grinnikte Piet. ‘Wanneer dan wèl?’ ‘Als de leeuwen er uit zijn,’ zei Dik met een lachje. Piet en Jan lachten ook. ‘Zeg jongens,’ zei Dik, ‘weet je, dat de vader en de grootvader van dien leeuwentemmer al door hen verslonden zijn?’ ‘Ja, - dat is algemeen bekend,’ beweerde Jan, die zijn toegangskaartje weer eens uit zijn zak te voorschijn haalde, om het nogmaals te bekijken. ‘Welke leeuw zou het gedaan hebben?’ vroeg Dik. ‘Ik denk die daar achter in den wagen. Zie | |
[pagina 179]
| |
je wel, hoe valsch hij naar den temmer kijkt? Ha, hij gaapt, hij heeft trek. Wat een tanden, hè?’ ‘Ha, ha, daar komt een wagen met clowns uit de stallen!’ riep Jan opgetogen uit. ‘Kijk ze er eens mal uitzien!’ ‘Die olifanten zijn ook wel leuk om te zien,’ zei Dik. ‘Bij elken olifant is een cornak, zie je wel?’ ‘Ja,’ zei Piet. ‘Durf jij zoo'n olifant een koekje te geven, Dik? Of heb je er niet meer? Vanmorgen zaten je zakken vol.’ ‘'k Durf best,’ zei Dik. ‘Net als met je hand door de tralies, hè?’ ‘Wil je 't zien?’ vroeg Dik. Hij ging zoo dicht mogelijk naar den olifant toe en keek met een lachend gezicht den cornak aan. Hij diepte een koekje uit zijn zak op en stak het den oppasser toe, maar deze wenkte lachend, dat Dik het den olifant zelf mocht geven. Doch Jan Vos, die een beetje banger van aard was, riep hem toe: ‘Niet doen, Dik, - hij steekt zijn slurf al naar je uit, en hij heeft er zijn vorigen oppasser meê doodgeslagen...’ Doch Dik hoorde hem niet eens. Hij ging nog een stapje vooruit, en stak het koekje tusschen de lippen van de slurf. Dik lachte, want hij vond het grappig. De olifant greep het koekje vast en deponeerde het met een vlugge beweging in zijn bek. ‘Wat een groote slagtanden heeft hij,’ dacht Dik. Maar op 't zelfde oogenblik voelde hij het einde van de slurf al weer over zijn hand glijden. Het groote, logge beest vroeg om nòg een | |
[pagina 180]
| |
koekje, en de andere olifant stak ook zijn slurf naar hem uit. Hij klapte met zijn ooren en maakte een vreemd trompetterig geluid. Blijkbaar was hij jaloersch op zijn makker, die van Dik een klontje suiker kreeg, en onmiddellijk weer zijn slurf toestak. Die dikke jongen beviel hem wel, hij streek hem met zijn slurf over zijn bolle wangen. De cornak moest er hardop om lachen, en Dik ook. Hij pakte de slurf onbevreesd beet, en gaf den anderen olifant ook een klontje. Op dit oogenblik klonk er een krachtige klaroenstoot, ten teeken, dat de stoet geformeerd was en de optocht kon beginnen. De muziek viel met daverend geweld in, en de trommen bomden zoo hard, dat de leeuwen er van begonnen te brullen. Voorwaarts ging het. Dik keerde zich om, ten einde zich weer bij zijn makkers te voegen, toen hem plotseling iets vreemds overkwam, iets, wat hem het eerste oogenblik een rilling over de leden joeg. Hij voelde namelijk opeens iets hards en vochtigs in zijn hals, en op 't volgende oogenblik werd hij met een krachtigen rug bij zijn kraag gegrepen en als een veertje in de hoogte getild. 't Was de olifant, die deze grap met hem uithaalde. Het beviel het beest in het geheel niet, dat Dik met zijn lekkere koekjes en klontjes hem in den steek ging laten en hij besloot onmiddellijk, hem dat te beletten. Daarom pakte hij Dik zonder boe of ba te zeggen bij zijn kraag, hief hem in de hoogte en slingerde hem tamelijk hardhandig over zijn kop heen op zijn rug. Met een smak kwam Dik op het logge dier terecht, zonder in het eerste moment te begrijpen, wat er met hem gebeurde. | |
[pagina 181]
| |
De cornak lachte, dat het schaterde, en trok Dik, die tamelijk schots en scheef op den rug van den olifant terecht was gekomen, met een ruk overeind uit vrees, dat hij anders op den grond zou vallen. Daar zat Dik dus onverwachts achter op den kop van een olifant, en hij moest er om lachen, of hij wilde of niet, zoo fijn vond hij het. En de jongens lachten ook en riepen juichend: ‘Hoera! Hoera! Dik op den olifant! Dik op den olifant!’ En alle menschen op de brug lachten, en zij wezen elkander Dik aan, die daar hoog en vroolijk op den kop van het logge dier zat en zoo den optocht door het dorp ging meemaken. Dik keek triomfantelijk van zijn hoogen en zeldzamen zetel op de lachende menigte neer, en wuifde de menschen links en rechts toe, zooals de Koningin doet, als zij in de een of andere stad haar feestelijken intocht houdt. Maar ook klonk er een kreet van angst en schrik. 't Was Dik's moeder, die hem slaakte. Zij was met haar man en met de buren ook nog even naar de drukte gaan kijken. Nelly liep aan den arm van haar moeder. Zij stonden midden op de brug, toen de stoet zich in beweging zette. Opeens zag toen moeder Trom, welke een gevaarlijke zitplaats door haar dikken jongen werd ingenomen, en in haar angst slaakte zij dien hevigen gil, en zij greep Trom bij zijn arm en wees hem naar den olifant, op wiens nek Dik triomfantelijk troonde. ‘Genadige hemel,’ gilde Griet. ‘Jan, kijk eens, dáár - daar op dien olifant - daar zit Dik - | |
[pagina 182]
| |
O hemel!’ Trom sperde zijn oogen zoo wijd mogelijk open, plukte in zijn verbazing kleine vlokjes uit zijn vlassige bakkebaardjes en zei: ‘Griet, wil ik je eens wat zeggen? Onze Dik is een bizonder kind, - en dat is-ie!’ Op hetzelfde oogenblik ontstond er een groot gedrang onder de menigte, want de stoet nam zijn weg over de brug, en allen, die daar stonden, maakten zich haastig uit de voeten. Ha, de brug dreunde onder de pooten der logge olifanten, die de leeuwenkooi voorttrokken, en toen zij de brug over waren, zag Dik zijn vader en de nieuwe buren, en hij wuifde hun lachend toe. ‘Nelly! Nelly!’ riep hij, ‘ik zit op den rug van een olifant!’ En Nelly knikte in de richting, vanwaar zij Dik's stem hoorde, en zij wuifde haar buurjongen toe, die zoo vriendelijk voor haar was en van wien zij al zooveel hield. ‘Houd-je goed vast, Dik!’ gilde zijn moeder hem in haar angst toe, maar toen zij zag, hoe Dik zich op zijn gemak voelde, en hoe de menschen hem toelachten en hoe grappig zij hem vonden, - toen bedaarde haar angst en moest zij er ook om lachen. Trouwens, haar aandacht werd spoedig afgeleid, want er was wonderlijk veel voor haar en haar eenvoudige dorpsgenooten te zien. De leeuwen trokken ieders aandacht, en de leeuwentemmer niet minder, dien zij met eerbiedigen schroom aanschouwden, en den Directeur vonden zij een wondermensch, en de rijders en rijdsters de deftigste heeren en dames van de wereld, en de clowns, die biljetten rondstrooiden, | |
[pagina 183]
| |
onweerstaanbaar grappig en koddig, en de muziek in één woord verrukkelijk. Nelly genoot van dit laatste onuitsprekelijk, en een blosje kleurde haar anders zoo bleeke wangen. Dik bleef gedurende den geheelen optocht op den olifant zitten, en dit beest stak hem herhaaldelijk zijn slurf toe, om nog een lekker hapje te krijgen. Om ruim vier uur keerde de stoet in de stallen terug en toen verliet Dik met behulp van den cornak zijn hoogen zetel. Op het dorp en zelfs in den geheelen polder was er bijna niemand, die niet besloten was, 's avonds naar de voorstelling te gaan. Mr. Sänger had met zijn geweldige reclame zijn doel volkomen bereikt.
|
|