| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Vreemd bezoek.
Den volgenden dag was het een Zaterdag, en op Zaterdag was er op het dorp, waar Dik woonde, nooit school.
Dat trof Dik, want hij was dien nacht wel tienmaal wakker geworden en had aan zijn aap liggen denken, en kon bijna niet meer in slaap komen. Hij viel soms wel in een lichte sluimering, maar begon dan van zijn aap te droomen en werd herhaaldelijk weer wakker. Want hij was dolblij met het beest, in de eerste plaats, omdat hij het zeer belangwekkend vond in het bezit te zijn van zoo'n vreemd beest, dat ongetwijfeld al zijn kameraden hem benijden zouden, - maar ook omdat hij er niet aan twijfelde, of hij zou hem wel aan den apenman van het beroemde circus kunnen verkoopen, en dan zou hij er licht zooveel voor krijgen, dat het ongelukkige buurmeisje aan het schoolfeest zou kunnen deelnemen, - althans als de meester het goed vond.
Hij was 's morgens vroeger dan ooit uit zijn bed, en nadat hij zich frisch gewasschen had en eenige stevige boterhammen naar binnen had gewerkt, ging hij naar het konijnenhok, waarin Caesar opgesloten zat. Ook voor dezen had hij een flink ontbijt medegenomen, wat tengevolge had, dat Caesar hem vriendelijk verwelkomde.
| |
| |
Uit al zijn handelingen was duidelijk op te maken, dat Dik hem heel goed beviel en dat hij hem graag als meester accepteerde.
‘Goeden morgen, Caesar!’ riep hij den aap toe, terwijl hij de boterham langs de tralies van het hok bewoog. ‘Wat zeg je daarvan? Lekker, hè?
Kom er maar uit, hoor, je behoeft den heelen dag niet in dat benauwde hok te zitten.’
Dik bond hem een lange, tamelijk dunne lijn aan zijn halsband en gaf hem een stuk brood. In een wip zat de aap hem op zijn schouder, met het sneetje brood in zijn handen. Hij wist er goed raad mede, en keek onder het eten naar de duiven, die verschrikt rondom Dik vlogen, doch hem op geen stukken na durfden genaken, uit vrees voor dat leelijke, vreemde beest, met zijn kwaadaardig gezicht.
‘Dag Dik! Hier is Gerrit!’ riep de kauw, en hij vloog brutaal op Dik's hoofd. Gerrit was tamelijk onbeschaamd uitgevallen en blijkbaar voor geen klein geruchtje vervaard. Hij keek den aap een poosje aan, en pikte naar hem.
De aap grijnsde, stak zijn hand uit en...
‘Pik, pik!’ deed de kauw in den poot van den aap.
Caesar vond dat blijkbaar niet onaardig en
| |
| |
pakte met een vlugge beweging de kauw beet.
Toen was Holland in last.
De kauw schreeuwde zoo hard hij kon, maar de aap gaf er niets om, greep in elke hand een vleugelpunt en trok de vleugels zoo wijd mogelijk uit elkaar.
Toen schommelde hij het kauwtje aan zijn eigen vleugels heen en weer, waarbij hij den vogel allerakeligst toegrijnsde. De aap vond het spelletje veel aardiger dan de kauw, en Dik moest er smakelijk om lachen.
Eindelijk wierp Caesar de kauw in de hoogte en keek haar grijnzend na.
Dik liep met den aap op zijn schouder het dorp in, naar Piet van Dril, maar eer hij de smederij bereikt had, had hij wel al twintig jongens en meisjes om zich heen.
‘Dik heeft een aap! Dik heeft een aap!’ juichten zij om het hardst, en een paar wilden Caesar aan zijn poot trekken of zijn kop aaien. Maar die grappen waren gauw uit, want Caesar gaf Dirk Wobbe een venijnige krab over zijn hand, en Bruin Boon trok hij zoo hard aan zijn oor, dat Bruintje moord en brand schreeuwde. Hij werd spierwit van schrik.
Maar met Dik was hij de beste maatjes, en Dik kon met hem doen, wat hij wilde. Wat moest Piet van Dril lachen, toen hij Dik de smederij zag binnenstappen met Caesar op zijn schouder. Piet vroeg dadelijk aan zijn moeder om een paar centen, om wat nootjes voor hem te koopen, en toen werd Piet ook dadelijk een van Caesar's beste vrienden. Hij en Dik gingen met hem door het dorp wandelen en hadden heel wat bekijks. Dik en zijn aap waren belangwekkende figuren
| |
| |
geworden op het eenvoudige dorp, waar nog maar zelden of nooit een aap te zien was geweest. Dik had de geheele dorpsjeugd achter zich en de aap had het nog nooit zoo goed gehad, want het regende noten en koekjes om hem heen. Ieder beijverde zich, om thuis wat lekkers voor hem te halen.
De aap lustte eindelijk absoluut niets meer en hij was bijna even rond en dik als - zijn nieuwe baas, en deze had per slot van rekening zijn zakken vol met koekjes en suikerklontjes, die hij van de kinderen voor zijn aap gekregen had.
Ja, ja, Dik was plotseling een nog veel belangwekkender personage geworden, dan hij ooit was geweest, tot opeens al zijn glorie verdween en niemand meer eenige notitie van hem nam.
Wat was er gebeurd?
Plotseling had Jan van Bakel uitgeroepen:
‘Jongens, kijk eens, daar ginds, ver voorbij de kerk, - kijk eens, wat een groote stoet daar aankomt...’
Iedereen keek in de aangewezen richting, maar niemand kon goed onderscheiden, wat er eigenlijk in aantocht was, want een groote stofwolk, die zich tot hoog boven de hoogste boomen verhief, omgaf den naderenden stoet.
‘Het paardenspel komt! Het paardenspel komt!’ riep Jan Vos de anderen toe, en het klonk als een juichkreet.
‘Ja, ja, het paardenspel komt!’
‘Daar is het paardenspel!’ riepen nu ook de anderen, en - in minder dan geen tijd stond Dik met zijn aap alleen op den weg.
‘Ja, daar is het!’ zei Dik. Hij liep zoo hard hij kon naar huis, borg Caesar in het konijnen- | |
| |
hok en ijlde den weg op, den grooten stoet tegemoet.
Wel verbazend, wat een wagens!
Dik keek haast zijn oogen uit, hij wist bijna niet, of hij waakte of droomde.
Voorop reden niet minder dan vier herauten in schitterende kleeding van zijde en fluweel, met kousen bijna zoo lang als hun beenen, waarvan de voeten in puntige, kostbare laarsjes gesloten waren, en zij hadden sierlijke mantels om de schouders en baretten met groote veeren op het hoofd. Zij bliezen op lange, koperen bazuinen, die schetterende tonen voortbrachten, zooals Dik nog nooit had gehoord, en die stellig over het gansche dorp weerklonken.
‘Prachtig! Prachtig!’ mompelde Dik. Hij ontroerde er van.
Op de herauten volgde een open rijtuig, getrokken door zes paarden, bereden door jockeys. In dat rijtuig zat een heer met een hoogen hoed op en een zwart pak aan.
Dat was de Directeur, Mr. Sänger in eigen persoon, en Dik bewonderde in hem den meest beroemden man van geheel Amerika en gansch Europa.
Achter hem volgde een stoet van dames en heeren te paard, die met elkander praatten en lachten, maar Dik kon er geen woord van verstaan.
Plotseling hielden de bazuinen op met schetteren en viel het groote muziekkorps in, dat op een langen wagen gezeten was. De mannen bliezen hun wangen op tot luchtballons en schetterden, dat het een aard had. De groote trom bromde zoo hard als het ergste onweer, en trommen rof- | |
| |
felden, dat het een lust was om te hooren.
Daarna volgde een enorm groote wagen, waarboven Dik de koppen van twee olifanten zag uitsteken. Hij zag, hoe de dieren hun lange slurven
over den rand staken, en vroeg zich af, welke van die twee slurven het geweest zou zijn, die den vorigen oppasser had doodgeslagen.
Dik kreeg een gevoel in zijn binnenste of hij moest gillen, zoo mooi en buitengewoon vond hij dat alles, en zijn bewondering steeg ten top, toen er een wagen volgde, die zorgvuldig met luiken afgesloten was, maar bovenaan kon hij toch zien, dat de zijkanten uit tralies bestonden. En toen plotseling een vreemd, eigenaardig, nooit door hem gehoord brullend geluid van uit den wagen tot hem doordrong, begreep hij, dat dit het gebrul van een leeuw moest zijn en dat die wagen de leeuwenkooi was.
Toen volgde er een rijtuig met honden en apen, en daarachter kwamen ontzaglijk groote wagens met allerlei materiaal voor de tent en de stallen.
Dik liep tusschen de andere jongens met den stoet mede, en hij kon van verbazing bijna niet
| |
| |
spreken. Hij had een ongekend, vreemd gevoel in zijn binnenste en het scheen hem toe, dat er iets wonderlijks om hem heen gebeurde.
Och, och, wat bracht de komst van het wereldberoemde paardenspel een opschudding in het dorp teweeg. Zoodra de schetterende tonen der bazuinen gehoord werden, liepen de huizen om zoo te zeggen in een oogenblik leeg. Geen oud vrouwtje bleef er bij het spinnewiel. Iedereen begaf zich op den weg, om naar den stoet te kijken, en als er dien dag dieven in het dorp geweest waren, hadden zij al heel gemakkelijk hun slag kunnen slaan, want vele huizen waren totaal onbewaakt en niet eens gesloten. Maar er waren in Dik's dorp nooit dieven.
Ja, ja, de stoet veroorzaakte een geweldige opschudding in het dorp. De klerken van het raadhuis hadden hun krukken verlaten en waren naar buiten gesneld, de smids hadden hun hamers neêrgeworpen, de metselaars hun troffels in de kalk gezet, de timmerlieden hamer en nijptang in den steek gelaten. Neen, niemand bleef er aan het werk en iedereen stond aan den weg.
En dat was juist de bedoeling van den wereldberoemden Directeur Sänger, die wel wist, hoe hij de menschen lokken moest.
De stoet sloeg bij de brug den hoek om en hield halt bij het stuk weiland achter het Café ‘Goud uit Schuim.’ Want daar zou de tent worden opgeslagen en de voorsteling door het onovertroffen en wereldvermaarde gezelschap worden gegeven.
Een krachtige stoot op de bazuinen gaf het teeken, dat de plaats van bestemming bereikt was, en nu bleek het al dadelijk, hoe goed alles
| |
| |
door Mr. Sänger was georganiseerd. Onmiddellijk na den schetterenden bazuinstoot hield alles halt. De dames en heeren lieten zich van hun paarden glijden, waarvan de dames de teugels aan de heeren overreikten, die de paarden achter het Café brachten en daar op stal zetten. De dames keken naar het spel niet om, maar begaven zich naar een van de goederenwagens en voorzagen zich, zooals Dik dacht, elk van een wandelstok. Zij liepen naar de drie bruggen, die over de beide elkaar kruisende kanalen lagen, schroefden tot Dik's verbazing de knoppen van de stokken, schoven de geledingen uit elkaar, en zie, daar waren zij opeens in het bezit van zulke prachtige hengels, als Dik nog nooit gezien had. Zij deden een blauw kunstvliegje aan den kleinen haak en lieten dat behendig over het water scheren.
Dik lachte er om, want op die manier had hij nog nooit zien hengelen, maar zijn verbazing werd nog grooter, toen hij zag, hoe een baars aan de oppervlakte verscheen en met een sprong het snel voortbewegende vliegje, en daarmede den haak, doorslikte. De baars was gevangen.
Piet en Jan stonden er ook naar te kijken, maar niet lang, want hun aandacht werd geheel in beslag genomen door de drukte aan den weg.
Dadelijk na den bazuinstoot sprongen de werklieden van de bagagewagens af en sjouwden balken en planken aan, die zij over de sloot legden tusschen den weg en het land.
‘Zeg, die brug is gauw klaar,’ zei Dik.
‘Alles gaat op wieletjes!’ zei Piet. Hij praatte nooit van wieltjes, maar van wieletjes.
Toen werd er een ontzaglijk lange paal naar het veld gedragen en midden op het terrein diep
| |
| |
in den grond geplant. Er waren steunijzers aan dien paal bevestigd, waar men de voeten op kon zetten om naar boven te klimmen, en de paal had aan het boveneinde een wiel, met op bepaalde afstanden zware, ijzeren haken.
Tal van werklieden waren intusschen al bezig, om een groot aantal palen in cirkelvorm in den grond te planten. 't Ging alles vliegensvlug, zoo vlug, dat de jongens zich haast niet begrijpen konden, hoe het mogelijk was. Natuurlijk deden zij pogingen om op het veld te komen, maar Mr. Sänger, die nauwlettend op zijn personeel toezag, gaf hun duidelijk te verstaan, dat zij er geen boodschap hadden.
Er werd een reusachtig groot zeil aan een takel naar boven geheschen en aan de verschillende haken vastgezet. Toen tilde men met vereende krachten het zeil over de palen, die intusschen al van boven tot beneden met een ander zeil waren bespannen. In enkele uren was de tent kant en klaar, en zelfs waren toen de stallen ook reeds gereed. De leeuwenkooi werd er in gereden, evenals de wagen met honden en apen en de olifanten-reiswagen, - en toen was er voor de jongens al bitter weinig meer te zien. De rijpaarden werden naar de stallen overgebracht.
De menschen, die van den opbouw der tent en de stallen getuigen waren, stonden compleet verbaasd over zulk werken.
‘Dat gaat op zijn Amerikaansch!’ riep Van Dril vol bewondering uit. ‘Zoo iets heb ik van mijn leven nog niet gezien! Niemand grijpt verkeerd, en ieder weet precies, wat hij doen moet. 't Is reusachtig!’
| |
| |
‘En dat is het!’ zei Dik's vader, die er ook even naar stond te kijken.
En terwijl er met reusachtige snelheid aan het opbouwen van de tent en de stallen werd gewerkt, gingen vlugge boden door het dorp rond met stijfsel en kwast, en plakten overal, waar zij er maar gelegenheid toe vonden, kolossale reclamebiljetten
aan, waarop in verschillende kleuren de onmogelijkste toeren stonden afgebeeld. 't Zag zwart van de menschen voor die biljetten, die de verwachtingen op het hoogst spanden. En velen, die in het geheel niet van plan geweest waren het paardenspel te bezoeken, werden bekeerd, en namen zich vast voor, 's avonds een kijkje te gaan nemen. Zóó iets moois, als hier werd aangeboden, zou in hun dorp wel nooit meer te zien zijn.
| |
| |
Om twaalf uur was alles gereed, en de arbeiders konden hun welverdiende rust nemen. 't Was druk op het dorp, want de vreemdelingen wandelden in groepjes heen en weer en bezochten de winkels, om zich van versnaperingen te voorzien. De winkel van den banketbakker was in minder dan geen tijd uitverkocht, zoodat Herstraten en zijn beide knechts met ongewonen spoed aan het werk moesten, om nieuwen voorraad te bakken.
‘Ja, ja,’ zei de bakker, ‘ieder vischt op zijn getij! Dat doet de beroemde Mr. Sänger, en dat doe ik ook.’
Er stond overal aangeplakt, dat er 's middags, te beginnen om twee uur, een reclame-optocht niet alleen door het dorp, maar zelfs door een groot deel van den polder zou worden gehouden, om de artisten aan de bewoners voor te stellen.
Wel, wel, wat een vreemde Zaterdag werd dat! 't Leek wel een Zondag, en de vrouwtjes geraakten in zoo'n opgewonden, feestelijke stemming, dat zij al vroeg hun Zondagsche kleêren aantrokken en een wandelingetje gingen maken, om eens naar de drukte en al het vreemde gedoe te kijken. En Van Dril besloot om 12 uur de smederij maar te sluiten en de knechts vrij-af te geven, want er werd toch haast niet gewerkt, - en toen baas Meyer dat hoorde, sloot hij den timmerwinkel ook, en ten slotte werkte er 's middags niemand meer. 't Werd compleet een feestdag, nog veel grooter feestdag, dan bij de jaarlijksche harddraverij.
Dik kwam bijna een uur te laat thuis voor 't eten, en dat gebeurde hem zelden of nooit, want hij had altijd een gezonden eetlust, - maar
| |
| |
Moeder zei er niets van en 't eten stond nog niet eens op tafel, daar Moeder zelf ook een poosje de straat op geweest was, om eens een kijkje te nemen.
‘O Moeder, wat prachtig! Wat prachtig!’ zei
Dik opgetogen.
‘En dat is het!’ zei zijn vader. ‘Wat een werkers! Wat een werkers!’
‘Ja Dik, 't is een groote bedoening,’ zei Moeder.
‘Gaan we er heen vanavond?’ vroeg Dik.
‘Neen, neen, - daar hebben we geen geld voor,’ zei Moeder.
‘En dat hebben we,’ bevestigde Trom. Maar hij keek lang niet vroolijk; het was hem aan te zien, dat hij er dolgraag heen zou willen.
‘Jammer,’ zei Dik. ‘Wat zal het er mooi wezen!’
‘O, maar jij hebt zelf wel geld genoeg,’ zei Moeder. ‘Je hebt pas je drie konijntjes verloot, - en van ons mag je gerust gaan.’
‘En dat mag je,’ zei Vader.
Dik's gelaat betrok. O, de verleiding was zoo sterk voor hem, en al wel tienmaal had hij in den loop van den morgen gedacht:
| |
| |
‘Waarom zou ik niet gaan? 't Is toch mijn eigen geld?’
Hij weifelde nog een oogenblik en wilde toen juist zeggen, dat hij zijn geld dan maar voor dat doel zou gebruiken, toen de deur open ging en hij Nelly zag binnenkomen, met de handen uitgestrekt om zich niet te stooten.
‘Is u hier, buurvrouw?’ vroeg ze.
‘Ja, Nelly, - hier ben ik.’
‘O, - ik wou vragen, of Dik al thuis is. Ik wou zoo graag de duifjes voeren.’
‘Ja, - goed,’ zei Dik. ‘Kom maar mee. - Neen Moeder, ik ga niet vanavond. U weet wel, waarvoor ik het geld gebruiken wil. Kom Nelly, - geef me een hand.’
Zijn medelijden met het arme, ongelukkige kind, dat hij zoo graag een mooien dag in haar droevig leven wilde bezorgen, had de overwinning behaald.
En verheugd, dat hij thans vast besloten was, het geld voor geen ander doel te besteden, vertelde hij aan Nelly, hoe hij onverwachts in het bezit gekomen was van een grooten aap, en hij haalde hem uit het hok, - maar zij mocht hem niet streelen, want Dik was bang, dat het beest haar misschien kwaad zou doen.
Na een poosje werd hij geroepen om te eten. Nelly keerde naar haar huis terug, en de aap werd weer in zijn hok opgesloten. Zoodra het maal afgeloopen was, spoedde Dik zich naar buiten, om naar den optocht te gaan kijken.
|
|