Dik Trom en zijn dorpsgenooten
(1930)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Negende Hoofdstuk.
| |
[pagina 134]
| |
van bij zonsopgang geen spoor meer gevonden werd. In alle dagbladen stonden kolossale advertentiën, en op stal- en schuurdeuren, alsmede op alle aanplakborden verschenen reusachtige biljetten met platen in schitterende kleuren, waarop de ongelooflijkste toeren waren afgebeeld. Niemand en niets ter wereld was zóó beroemd als de heer Sänger en zijn paardenspel, en geweldige verhalen daaromtrent deden door ons lieve vaderland de ronde. Zoo vertelde men, dat de heer Sänger een weddenschap had aangegaan met een anderen schatrijken Amerikaan, - want ook de heer Sänger moest, naar men zeide, schatrijk zijn, - dat hij binnen een half jaar van Amerika naar Europa zou reizen, daar veel meer voorstellingen zou geven dan er dagen in het halve jaar waren, nooit langer dan twee dagen op dezelfde plaats zou verblijven en binnen het half jaar weer in New-York zou teruggekeerd zijn. De weddenschap ging om honderdduizend dollars, die hij van te voren bij een bank had moeten deponeeren. Ook vertelde men, dat de leeuwentemmer van het circus vijf leeuwen had, waarmede hij de ongehoordste toeren verrichtte, ja, dat hij zelfs zijn hoofd in hun geopenden muil stak, en dat alles terwijl het hem toch niet onbekend kon zijn, dat diezelfde leeuwen zijn vader en grootvader, die vóór hem hun eigenaars waren geweest, reeds hadden opgegeten. En dan waren er nog twee olifanten, waarvan de een den vorigen oppasser, die iets deed, dat hem niet naar den zin was, met zijn slurf had doodgeslagen, en, toen hij op den grond lag, om zoo te zeggen, met zijn lompe pooten een polka op zijn lichaam had ge- | |
[pagina 135]
| |
danst, zoodat er niets van hem overbleef dan wat pap. Dik geloofde al die verhalen onvoorwaardelijk. Had hij ze niet met eigen oogen in de krant gelezen? Hij zat op de leuning van de brug met Piet van Dril en Jan Vos te hengelen. 't Was een hooge brug, en 't was ook een hooge leuning, en zij moesten lange hengelstokken hebben om bij het water te kunnen komen. En hun zitplaats was tamelijk gevaarlijk, want bij de minste onhandige beweging konden zij er aftuimelen en in het diepe, breede kanaal terechtkomen. Zij praatten natuurlijk over het paardenspel, zooals iedereen. ‘'t Zijn allemaal Engelschen,’ beweerde Jan Vos. ‘'t Mocht wat,’ zei Dik. ‘Echte Amerikanen, hoor. En zij hebben ook Roodhuiden bij zich. Zeg Piet, heb je 't gehoord? Dan rent er een wild paard het circus binnen, zonder bit of teugel, en dan komt zoo'n Roodhuid op een ander paard binnenvliegen en gooit hem een lasso om den nek, - en dan maar trekken, jongens, trekken, van heb ik jou daar, tot het gevangen paard bijna stikt en op den grond valt. - Zie je, zoo vangen die Roodhuiden hun paarden in de wildernis ook.’ ‘Fijn om te zien,’ zei Piet. ‘Ik weet nu al, dat ik er naar toe mag.’ ‘Ik heb geen kans,’ zei Jan Vos. ‘'t Is te duur,’ zegt Vader. ‘Hij kan zijn geld wel beter gebruiken.’ ‘Net als bij ons,’ zei Dik. ‘O, - jij, jij hebt geld genoeg verdiend met het verloten van je konijnen, want zoo duur is | |
[pagina 136]
| |
het niet, als je op den laagsten rang gaat zitten. En je ziet het daar even goed als op den eersten. Hoeveel heb je ook al verdiend met je verloting?’ ‘Zeven en vijftig cent,’ zei Dik, met een peinzend gezicht naar zijn dobber turend. ‘Meer dan genoeg, - de vierde rang kost maar 40 cent,’ zei Piet. ‘Zeg Dik, dan gaan we samen, hè? Ik màg, - dat heb ik al aan Vader en Moeder gevraagd. Doen, - zeg?’ Dik zei niets. O, wat had hij een zin, om mede te gaan! Zoo iets moois had hij nog nooit gezien en zou hij misschien nooit in zijn leven meer te zien krijgen. - Maar, voor dat doel had hij zijn konijntjes niet verloot. Hij had het gedaan om het arme, ongelukkige, blinde meisje een mooien dag te bezorgen, en 't zou gemeen van hem wezen, als hij nu voor dat geld naar het paardenspel ging. ‘Doen, - zeg?’ herhaalde Piet, met een elleboogstoot in Dik's rug. ‘'k Weet niet, - misschien - wel,’ zei Dik aarzelend. ‘Waarom zou hij niet?’ dacht hij. ‘'t Was toch zijn eigen geld, en hij kon er mee doen, wat hij wilde. Niemand dan hij had er iets over te zeggen, behalve zijn Vader en Moeder natuurlijk, maar die zouden het wel goed vinden. Zij vonden van Dik alles goed. ‘Waarom misschien?’ vroeg Piet. ‘Ja, waarom misschien?’ dacht Dik. ‘Waarom niet zeker? Hij had het geld toch niet aan Nelly beloofd? Hij had er immers zelfs met geen enkel woord over gesproken?’ | |
[pagina 137]
| |
‘Zeg, waarom misschien?’ vroeg Piet nog eens. ‘Och, 'k weet nog niet,’ zei Dik. ‘Ik denk van wèl. 't Paardenspel is hier nog niet eens, en misschienkomt het zelfs in het geheel niet. Vader zegt, dat het maar een praatje zal wezen, want dat er nergens aanplakbiljetten te zien zijn.’ ‘O, dat hindert niet. Iedereen zegt het,’ beweerde Jan Vos, die er wel niet heen mocht, maar het toch heerlijk vond, dat het komen zou | |
[pagina 138]
| |
met die leeuwen en olifanten en Roodhuiden en paarden en wie weet, wat nog meer. Hij zou wel maken, dat hij met zijn neus overal 't dichtst bij was. ‘Spreken ze Amerikaansch?’ vroeg hij. ‘Engelsch,’ zei Piet van Dril. ‘De Amerikanen hebben geen eigen taal, ze spreken Engelsch.’ ‘Jammer,’ zei Jan, ‘'t moesten Hollanders zijn. Dan kon ik met hen praten.‘ ‘O,’ zei Dik, ‘dat kan ik toch wel. Ik wed, dat zij mij woord voor woord verstaan.’ Piet en Jan barstten in lachen uit. ‘Wat een pocher!’ riep Jan Vos, die door een onhandige beweging van de leuning gleed. Hij kon zich nog net bijtijds met één arm vastgrijpen, maar stootte toen Piet van Dril bijna naar de diepte. En Piet greep zich in zijn schrik aan Dik vast, zoodat zij alle drie groot gevaar liepen om naar beneden te duikelen. Zij hingen aan de leuning. En lachen, lachen, dat ze deden! Ze kropen met moeite tegen de leuning op en namen weer plaats. ‘Zeg, Jan,’ zei Dik, ‘als je weer wat weet.’ ‘En jij dan, Dik!’ zei Piet van Dril. ‘Je trok er me ook bijna af.’ ‘Zoo, Dik, spreek jij zoo goed Engelsch?’ lachte Jan. ‘Onverbeterlijk,’ zei Dik. ‘Ik durf met je wedden, dat ze me woord voor woord verstaan!’ Jan en Piet lachten hem smakelijk uit. Opeens zei Jan Vos: ‘Kijk eens, Dik, daar komt er een de brug op, dat geloof ik zoo vast als tweemaal twee vier is. Hij komt hierheen, zie je wel?’ | |
[pagina 139]
| |
En òf!’ zei Dik, die van de leuning op de brug sprong en den man, die naar hem toekwam, met open mond en oogen aangaapte. Zijn hengel haalde hij in. ‘'t Is er vàst een!’ beweerde Piet van Dril. ‘Dat zie je aan alles wel, hè?’ Nu, daar had hij wel gelijk aan. De man had een pikeurspet op en droeg een korte rijjas. Zijn beenen waren gestoken van boven in een rijbroek en beneden in rijlaarzen met sporen. Hij droeg een geel vest, en zijn broek was ook geel. Bij elken stap sloeg hij zich met een korte zijzweep tegen de kaplaarzen. ‘Hallo!’ zei hij tegen de drie jongens, en hij keek in het bijzonder naar Dik, die met zijn dikke buikje en bolle wangen blijkbaar een grappigen indruk op hem maakte. ‘Hallo!’ zei ook Dik, toen hij den vreemdeling lang genoeg had aangestaard. ‘Nu je Engelsch!’ fluisterde Piet zijn vriend Dik toe. ‘Do you live here?’Ga naar voetnoot1) vroeg de vreemdeling. ‘Yes, Sir!’Ga naar voetnoot2) zei Dik, die er geen woord van verstond. ‘Ha, that is good...’Ga naar voetnoot3) ‘No, Sir!’Ga naar voetnoot4) beweerde Dik. De Engelschman keek Dik in de grootste verbazing aan, want hij begreep niet, wat hij aan den jongen had. En Piet van Dril en Jan Vos stonden ook in stomme verbazing naar Dik te kijken, die zoo | |
[pagina 140]
| |
brutaalweg den vreemdeling in diens eigen taal antwoordde. Wat drommel, waar kon Dik dat Engelsch hebben geleerd? Zij wisten niet, dat Dik in het geheel maar drie Engelsche woorden kende, namelijk yes, dat ja beteekent, no, dat hetzelfde is als neen, en sir, dat mijnheer beteekent, en dat Dik geen woord van den Amerikaan verstond, maar het besluit had opgevat, om maar om de beurt ‘Ja, mijnheer’ en ‘Neen, mijnheer’ te zeggen. ‘Do you know the burgomaster?’Ga naar voetnoot1) vroeg de Amerikaan. ‘No, Sir,’ zei Dik met een stalen gezicht, hoewel hij er geen woord van verstond. ‘Where does he live?’Ga naar voetnoot2) ‘Yes, Sir!’ zei Dik. De Amerikaan begreep thans volkomen, dat die dikke jongen hem met een stalen gezicht voor den gek stond te houden. Hij deed een stap voorwaarts en hief met een snelle beweging zijn rijzweep op, om er hem een gevoeligen tik mede te geven. Maar Dik was op zijn hoede. Hij glipte gebukt tusschen zijn vrienden en de brugleuning door en maakte, dat hij wegkwam. Jan Vos en Piet van Dril gingen hem lachend achterna. ‘Of jij Engelsch spreekt, Dik!’ riep Piet hem toe. ‘Wel, wat mankeerde er aan?’ vroeg Dik lachend. ‘Alles!’ grinnikte Piet. ‘Niets!’ beweerde Dik. ‘Ik heb gezegd, dat | |
[pagina 141]
| |
hij mij woord voor woord zou verstaan, - en deed hij dat dan niet?’ ‘Jawel, maar je zei niets dan ja en neen!’ zei Jan Vos. ‘Juist,’ zei Dik. ‘De zaak was ook niet, dat hij mij niet verstond, maar ik verstond hèm niet, - daar zat hem de kneep.’ De jongens zagen, dat de vreemdeling een poosje rondkeek en zich toen naar het raadhuis begaf, zeker om den burgemeester te spreken. ‘Maar nu is het toch wel zeker, dat het paardenspel hier komt,’ zei Jan. ‘Wat moet die man hier anders op het raadhuis doen?’ ‘Natuurlijk,’ zei Dik. ‘Ik meende het hem net te vragen, toen hij die rijzweep ophief...’ ‘Ha, ha, ha, ha!’ lachten Jan en Piet. Ze gingen in het gras aan den kanaalkant zitten om de terugkomst van den vreemdeling af te wachten, maar hij bleef nog al lang weg. ‘'t Is te hopen, dat de burgemeester beter Engelsch spreekt dan jij, Dik,’ zei Piet van Dril. ‘Er was op mijn Engelsch geen aanmerking te maken,’ zei Dik. ‘Hij verstond me woord voor woord.’ ‘O ja, ik bedoel, dat de burgemeester hem beter verstaan zal dan jij,’ zei Piet lachend. ‘Dat hoop ik,’ zei Dik. Eindelijk kwam de Amerikaan weer te voorschijn, en de jongens wezen beleefd naar hun pet, want zij vonden hem thans een belangwekkend personage. Zijn boosheid was blijkbaar alweer verdwenen, want toen hij de jongens herkende, lachte hij tegen hen. En tegen Dik hief hij dreigend zijn zweep op, maar hij meende er niets kwaads mede. | |
[pagina 142]
| |
Dik, Piet en Jan volgden hem op de hielen om te zien, waarheen hij ging, maar heel ver behoefden zij niet te loopen, want dicht bij de brug liep hij den stal in van Café ‘Goud uit schuim,’ haalde een mooi rijpaard naar buiten, gaf den stalknecht een fooi, en wierp zich met een vlugge beweging in den zadel. ‘Ha, wat een prachtig beest,’ zei Dik, die een groot liefhebber van paarden was. ‘Kijk eens, wat steigert hij!’ ‘Ja, een fijn paard, hoor,’ zei Piet. ‘Hoepla, - daar gaat hij!’ De ruiter gaf zijn paard de sporen en reed in een vluggen draf den weg op naar Haarlem. De jongens oogden hem na. ‘Wat kan dat paard loopen!’ zei Dik. ‘Heel wat harder dan de paarden van den molenaar.’ ‘Die zijn te dik,’ zei Piet. ‘Dat zijn Belgische werkpaarden, goed om zware vrachten te trekken. - Maar dit is een fijn raspaardje, zie je, dà is het verschil. Zag je zijn dunne beenen wel?’ ‘Zeker,’ zei Dik. ‘'t Zal wel een van de circuspaarden zijn. Waar zou het spel komen te staan? Op de markt zal het niet gaan, vanwege al die palen.’ ‘Vader denkt, dat het op het stuk weiland komt, hier achter het Café. Dat is een mooie gelegenheid. Ruimte in overvloed!’ De jongens liepen de brug over naar de markt. ‘Wat zullen we eens gaan doen?’ vroeg Jan Vos. ‘'t Is nog veel te vroeg, om naar huis te gaan.’ ‘Willen we een poosje in den boom gaan zitten?’ zei Dik. | |
[pagina 143]
| |
Midden op de markt stond een groote boom, waarin de jongens zich dikwijls vermaakten, misschien wel, omdat Flipsen nooit wilde hebben, dat zij er in klommen. Welke reden hij daarvoor had, kon niemand begrijpen, want het was een reusachtige boom, die er niets van te lijden had en desnoods best een stootje kon velen. Zelfs de burgemeester had al meer dan eens tegen Flipsen gezegd, dat hij niet zoo op de jongens moest vitten, want dat er toch waarlijk zooveel kwaad niet in stak, dat zij soms wel eens in dien boom speelden. Maar Flipsen wilde het nu eenmaal niet hebben; hij was een lastige man, die van de jongens niets verdragen kon. ‘In den boom gaan zitten?’ vroeg Jan Vos. ‘En als Flipsen dan komt?’ ‘Dan stil blijven zitten,’ zei Dik. ‘Maar hij zal ons niet eens zien, want het loover is zoo dicht, dat wij zoo goed als onzichtbaar zullen zijn.’ ‘Weet je wat?’ zei Piet van Dril. ‘We scheppen onze klompen vol water en nemen die meê naar boven. Als Flipsen dan komt, geven wij hem een stortbad...’ ‘Grappig!’ zei Dik. ‘Op een anderen keer. Laten we nu maar kalm in den boom gaan zitten, - dan ziet hij ons niet, al komt hij er langs. Geef mij een pootje, Jan! Die stam is mij te dik om er in te klimmen.’ ‘Wacht even, - wie loopt daar zoo mal langs den weg?’ vroeg Piet van Dril. ‘Hij kruipt meer, dan hij loopt...’ ‘Een malle verschijning!’ zei Dik. ‘Kijk, 't is Mulder, de vrek! Wat zou hem schelen? Hij houdt | |
[pagina 144]
| |
zijn handen in zijn lenden, - 't lijkt wel, of hij vergaat van de pijn...’ ‘En wat loopt hij krom!’ zei Jan Vos. ‘En wat kijkt hij benauwd,’ merkte Piet van Dril op. ‘Zou hij naar den dokter gaan?’ ‘Kun-je begrijpen!’ zei Dik lachend. ‘Naar den dokter? Dat kost immers geld? - Neen, naar den dokter ongetwijfeld niet!’ ‘Laten we kijken!’ zei Piet. ‘Wacht, hij gaat de brug over. Mijnheer houdt zich vast aan de leuning, - mijnheer kan haast niet verder en wrijft zich over den rug, - mijnheer ziet bont en blauw in zijn gezicht, zie je dat?’ ‘Jongens,’ zei Dik, ‘dan is er eergisteren wat gebeurd, je weet toch wel, 's avonds, toen we slootje-gesprongen hebben en toen we zoo'n raar geschreeuw hoorden in zijn tuin...?’ ‘Mijnheer gaat naar den burgemeester!’ vervolgde Piet van Dril. ‘Zie je wel, hij gaat het raadhuis binnen. Ha - ha, - mijnheer kan haast den stoep niet opkomen.’ Piet van Dril had gelijk. Mulder ging naar den burgemeester, om zich over Flipsen te beklagen. ‘Wel, Mulder? Wat is er?’ vroeg de burgemeester. ‘Ga zitten.’ Mulder nam heel voorzichtig op een stoel plaats en kreunde daarbij van de pijn. Toen zag de burgemeester, hoe vreeselijk toegetakeld de man er uitzag, en hoewel hij in het geheel geen sympathie voor den ouden gierigaard voelde, kreeg hij nu toch medelijden met hem. ‘Au au, - o - o - wat een pijn!’ kreunde Mulder, terwijl hij ging zitten. ‘Maar man, wat zie je er uit?’ riep de burge- | |
[pagina 145]
| |
meester hem toe. ‘Je gezicht is bont en blauw, en - wat is je overkomen?’ ‘Ja, ja, - wat is me overkomen?’ zei Mulder met een pijnlijk gezicht. ‘Ik kom me beklagen, burgemeester...’ ‘Beklagen? Is er bij je ingebroken en hebben ze je mishandeld?’ ‘Neen, - o, wat een pijn, - ingebroken niet, maar mishandeld wel,’ kermde Mulder. ‘Dat heeft Flipsen me geleverd!’ ‘Flipsen?’ riep de burgemeester ongeloovig uit. ‘Je vergist je ongetwijfeld, Mulder, hoe wou Flipsen er toe komen, om een van de burgers uit onze gemeente zoo te mishandelen?- Want ik moet toegeven, dat je mishandeld bent, Mulder, en erg mishandeld ook.’ ‘O, ik verga van de pijn,’ kreunde Mulder. ‘Bijna twee dagen heb ik in bed gelegen, omdat het me onmogelijk was op te staan. Maar nu kon ik het niet langer uithouden, - ik wilde dien man aanklagen, burgemeester, opdat hij voorbeeldig gestraft worde...’ ‘Maar Mulder, - Flipsen toch zeker niet?’ | |
[pagina 146]
| |
‘Flipsen, en niemand anders,’ zei Mulder. ‘Hij zou zich 's avonds, dat was eergisteren, in mijn tuin opschuilen, om op de jongens te passen, die voor den zooveelsten keer weer mijn boomgaard eens wilden plunderen. Ik had die kwajongens bij toeval afgeluisterd, toen zij die afspraak maakten. Flipsen had er wel geen zin in, maar toen ik hem liet merken, dat ik van plan was bij u te gaan klagen, als hij het niet deed, koos hij eieren voor zijn geld.’ - Mulder zuchtte diep, want onophoudelijk flitsten hem hevige pijnscheuten door zijn lichaam. ‘En zoo kwam hij dan,’ vervolgde hij na een poosje, ‘erg boos, dat kan ik u verzekeren, want hij was, zooals hij zelf zei, juist van plan geweest, dien avond eens rustig bij zijn vrouw een pijpje te blijven rooken...’ ‘Nu, zoo prettig was het ook niet voor hem,’ vergoelijkte de burgemeester. ‘Flipsen is een ijverig man, dat zal iedereen toegeven. Hij is eerder te ijverig dan te lui, en maakt zich daardoor juist vele vijanden. En 't zou heusch niet erg zijn, als hij ook eens een avondje rustig thuis kon blijven...’ ‘Daar betalen wij onze belastingcentjes niet voor, burgemeester,’ zei Mulder, die juist weer een hevigen scheut door zijn rug kreeg. ‘Au, au, o, wat een pijn!’ ‘Maar nu weet ik nog niet...’ hernam de burgemeester. ‘Ik zal 't u vertellen,’ zei Mulder. ‘Toen het al heel laat geworden was en ik van Flipsen niets meer merkte, besloot ik even te gaan kijken, of hij er nog was, en toen sprong me die nijdigaard plotseling op mijn lijf, smeet mij tegen | |
[pagina 147]
| |
den grond, en sloeg mij met zijn gummi-stok bont en blauw. Ik dacht niet anders, of hij wilde mij doodslaan. Mijn beenderen kraakten me in mijn binnenste. Ik kom daarom een aanklacht tegen dien man doen. Hij dient ontslagen te worden.’ ‘Och kom,’ zei de burgemeester, ‘'t zal een vergissing van Flipsen geweest zijn. Misschien meende hij wel, dat hij een van de vruchtendieven te pakken had.’ ‘Een vergissing, - au, o, wat een scheut, - onmogelijk, burgemeester. Toen hij me op zoo'n verschrikkelijke manier met zijn gummi-stok bewerkte, heb ik hem wel tienmaal toegeschreeuwd, dat ik Mulder was, maar hij wilde mij niet hooren. Hij sloeg me opzettelijk, omdat hij nijdig op mij was, en ik eisch zijn ontslag, - op staanden voet. Of anders zal ik een strafvervolging tegen hem laten instellen wegens moedwillige mishandeling.’ ‘Dat is uw zaak,’ zei de burgemeester, terwijl hij op de tafelschel tikte. De concierge verscheen. ‘Legels, ga naar Flipsen en zeg hem, dat hij onmiddellijk hier moet komen.’ ‘Flipsen is ziek, burgemeester...’ ‘Erg ziek?’ ‘Dat weet ik niet. Ik geloof, dat hij zich bezeerd heeft, - ja, nog al erg.’ ‘Zoo, - nu, weet je wat, ga hem vragen, of hij in staat is om hier te komen. Je moet zeggen, dat het een ernstige zaak geldt.’ ‘Jawel, burgemeester.’ Er werd tusschen den burgemeester en Mulder niet veel meer gesproken. De laatste liet herhaal- | |
[pagina 148]
| |
delijk een dof gekreun hooren. Na enkele minuten verscheen Flipsen, met een dik verband om zijn hals. ‘Wel, Flipsen, wat scheelt je?’ vroeg de burgemeester. ‘Heb je je bezeerd?’ Flipsen keek schuin naar Mulder en deze schuin naar Flipsen. ‘Ja, burgemeester, ik heb me bezeerd,’ zei Flipsen. ‘Zoo, hoe komt dat?’ ‘Dat weet ik niet, burgemeester,’ zei Flipsen, die het inderdaad niet wist. Herhaaldelijk keek hij naar het misvormde gezicht van Mulder, dat een heele rist groene en blauwe strepen vertoonde. De leelijke vrek was er niet mooier op geworden, ja, Flipsen vond, dat hij hem nog nooit zoo leelijk ontmoet had. De burgemeester werd een beetje boos over dat antwoord van Flipsen. ‘Weet je 't niet? Dat is al heel wonderlijk...’ ‘Ik weet het heusch niet, burgemeester,’ zei Flipsen, wiens gelaat bij elke beweging een pijnlijken trek kreeg. ‘Nu, als je 't me niet zeggen wilt, moet je dat zelf weten,’ hernam de burgemeester op hoogen toon. ‘Flipsen, deze man komt zich over je beklagen. Hij zegt, dat jij hem eergister-avond zoodanig mishandeld hebt, dat hij er twee dagen van te bed heeft gelegen en nog maar ternauwernood loopen kan. Hij eischt, dat je op staanden voet ontslagen wordt, of hij zal een strafvervolging tegen je beginnen wegens moedwillige mishandeling. Wat heb je daarop te antwoorden?’ Flipsen keek in de grootste verbazing beurtelings den burgemeester en den vrek aan. Blijkbaar | |
[pagina 149]
| |
wist hij in de verste verte niet, wat van deze beschuldiging te denken. ‘Hoor je me niet?’ vroeg de burgemeester. ‘Of wist je dit soms ook al niet?’ ‘Ik, - burgemeester, - neen, op mijn woord, - ik weet het niet. Ik heb Mulder voor 't laatst ontmoet in mijn eigen tuin op mijn eigen bank, toen hij mij kwam vragen een oogje in het zeil te houden, omdat hij zeker wist, dat de jongens 's avonds in zijn tuin wilden komen om zijn vruchten te kapen. Na dat oogenblik heb ik Mulder niet meer gezien, dat verklaar ik op mijn ambtseed, burgemeester.’ ‘'t Wordt nu nog erger, burgemeester,’ zei Mulder. ‘Hij doet op die manier nog een valschen eed ook, want hij heeft me dienzelfden avond in mijn tuin zoo onbarmhartig afgeranseld, dat ik vreesde te zullen sterven...’ Flipsen kreeg een flikkering in zijn oogen, en ondanks zijn pijnen, een spottend lachje om zijn lippen. ‘Ha, ha, Mulder, - ben jij dat geweest?’ vroeg hij. ‘Ik verkeerde tot nog toe in de heilige overtuiging, dat ik Dik Trom of een van die andere lieverdjes te pakken had gehad...’ ‘Neen, man, dat weet je wel beter...’ viel Mulder in. ‘Ik heb je wel honderdmaal toegeroepen, dat ik Mulder was...’ ‘Geen woord van gehoord!’ riep Flipsen uit, die een paar maal in een lach geschoten was, maar zich onmiddellijk weer bedwongen had uit respect voor den burgemeester. Deze keek beurtelings Mulder en Flipsen aan, en begreep van de heele zaak maar bitter weinig. ‘Hoor eens, - vertel me eens kort en goed, | |
[pagina 150]
| |
Flipsen, wat er gebeurd is. Ik begrijp er nu nog niet veel van.’ ‘Och, Mulder had me gevraagd eens een oogje...’ ‘Jawel, jawel, dat weet ik al. Je ging dus in den tuin van Mulder en verborg je daar ergens, niet waar?’ ‘Juist burgemeester, in een donker boschje, dicht bij de aardbei- en frambozenplanten.’ ‘En toen?’ ‘Daar heb ik gezeten, tot het pikdonker geworden was,’ hernam Flipsen, ‘en daar de jongens niet kwamen, meende ik juist naar huis te gaan, toen ik dicht bij me eenig geritsel hoorde...’ ‘Dat was ik!’ zei Mulder met een zucht. ‘Dan kroop je over den grond...’ zei Flipsen. ‘Neen, ik liep, want ik wilde eens kijken, of je er nog was.’ ‘Neen man, dat is niet waar,’ hield Flipsen vol. ‘Ik hoorde eenig geritsel en zag toen iemand over den grond voortkruipen naar de frambozen...’ ‘Maar Mulder, waarom kroop je over den grond?’ vroeg de burgemeester. ‘Ik kroop niet!’ zei Mulder. ‘Je kroop wèl!’ hield Flipsen vol, ‘en daar ik dacht, dat je Dik Trom of een van de andere jongens waart, ben ik op je rug gesprongen en heb je een pak slaag gegeven, als nog nooit iemand van mij gehad heeft.’ ‘'t Is Mulder nog aan te zien,’ zei de burgemeester, die slechts met moeite een lach bedwingen kon. ‘'t Is dus gewoon een vergissing geweest, Mulder, - een vergissing, die het gevolg was van je onvoorzichtigheid, om kruipende naar Flipsen te gaan. Dat was een malle onderneming van je, Mulder...’ | |
[pagina 151]
| |
‘Hoe kwam je daar toch toe?’ vroeg Flipsen met een spottend lachje. ‘Zoo maar,’ zei Mulder. ‘Ik zal toch wel door mijn eigen tuin mogen kruipen, als ik dat verkies!’ ‘Van mij wel,’ zei Flipsen. ‘Maar wil ik je eens zeggen, waarom je het deedt? Je was zeker bang, dat ik aan je aardbeiën en frambozen...’ ‘Ha, ha, ha, ha!’ barstte de burgemeester uit, en hij kon maar niet tot bedaren komen, want hij zag duidelijk aan Mulder's gezicht, dat Flipsen den spijker op den kop had geslagen. ‘Alsof je daar te goed voor was!’ zei Mulder, die wel begreep, dat ontkennen hem toch niet baten zou. ‘Ha, ha, ha, ha, 't is te mal, ha, ha, ha, ha, ha,’ schaterde de burgemeester. ‘Dus je ging de politie beloeren... ha, ha, ha, en kreeg toen... ha, ha, ha -’ En toen barstte ook Flipsen in lachen uit, wat hem zoo'n pijn in zijn hals deed, dat hij er zijn beide handen op moest leggen. ‘Lach jij maar,’ zei Mulder nijdig. ‘Je hebt me half dood geslagen, dat geef ik toe, maar mijn aap...’ ‘Jouw aap?’ riep Flipsen uit, voor wien het raadsel, wie hem zoo onverwachts besprongen had, nog niet opgelost was, ‘jouw aap?’ ‘Ja, juist, 't was mijn aap, die je zoo toegetakeld heeft, dat je het uitpiepte van de pijn..’ ‘Jouw aap?’ herhaalde Flipsen. ‘Was het jouw aap, die op mijn rug sprong en me zijn nagels in mijn nek plantte en me de ooren bijna van mijn hoofd beet...’ ‘Houd op - houd op - ha, ha, ha, ha!’ lachte | |
[pagina 152]
| |
de burgemeester, - ‘ik krijg nog een ongeluk van het lachen - ha, ha, ha, ha! 't Is meer dan mal, - 't is - ha, ha, ha, ha!’ Mulder stond kreunend op en liep zonder groeten de deur uit, en Flipsen stond ook op, - maar hij moest wel lachen, of hij wilde of niet. ‘Dat die vrek mij, de politie, beloeren kwam en bij ongeluk Dik's pak slaag in ontvangst moest nemen...!’ ‘Ha, ha, ha, ha!’ lachte de burgemeester. ‘Ga maar weg, Flipsen, ik heb je niet meer noodig - ha, ha ha ha!’ - Flipsen vertrok. Weldra had hij Mulder, die maar heel moeilijk loopen kon, ingehaald, en de beide invalieden liepen naast elkander verder. Zij spraken geen enkel woord, want Mulder was te boos, en Flipsen moest telkens lachen. Toen zij de markt passeerden, kwamen Dik Trom, Jan Vos en Piet van Dril op een drafje naar hen toeloopen, en Dik zei tot Flipsen: ‘Flipsen, er zit een groote aap in den boom, hier op de markt.’ ‘Een aap?’ zei Flipsen, en er ging hem een rilling over den rug. ‘Een aap, zeg je?’ ‘Een aap?’ vroeg Mulder. ‘Dat is mijn aap!’ ‘Hoe weet je, dat er een aap in den boom zit?’ vroeg Flipsen. ‘Omdat wij er in wilden klimmen, en toen zagen we hem. 't Is een kwaadaardige, hoor,’ zei Dik. ‘Of hij kwaadaardig is!’ bromde Flipsen, terwijl hij voorzichtig met zijn hand over het verband om zijn hals streek. ‘Wat doe jij in dien boom te klimmen? Ik heb het je immers wel honderdmaal verboden.’ | |
[pagina 153]
| |
‘Maar we waren er weer veel gauwer uit dan er in, Flipsen,’ zei Dik. ‘Dat beest kwam zoo nijdig op ons af, dat we ons hals over kop uit den boom hebben laten vallen.’ ‘Waar zit dat creatuur?’ vroeg Flipsen. ‘Zit hij hoog?’ ‘O neen,’ riep Piet van Dril, ‘hij zit nu op bijna den ondersten tak! Kijk maar, - daar zit hij! - Ziet u hem? - Dáár!’ ‘Ja, ja, ik zie het mormel...’ ‘Wou je hem vangen, Flipsen?’ vroeg Dik. ‘Dank je hartelijk,’ zei Flipsen, terwijl hij nog- | |
[pagina 154]
| |
maals met zijn hand over zijn nek streek. ‘Mulder zal hem wel vangen; 't is zijn aap, zegt hij immers zelf.’ Mulder zag, dat de aap kwaadaardig naar hem zat te kijken en hem af en toe toegrijnsde. ‘Hij kan voor mijn part gaan, waar hij wil,’ zei Mulder. ‘Ik wil dat monster niet meer in mijn tuin hebben...’ ‘Maar als 't jouw aap is, ben je verantwoordelijk voor zijn daden,’ zei Flipsen. ‘Als hij iemand mishandelt, zul-jij de doktersrekening te betalen hebben.’ ‘Dat moest er nog bijkomen!’ zei Mulder. ‘Ik had nog liever! Ik wil dien aap niet meer terughebben, zeg ik immers! Mijnentwege mag je hem doodschieten...’ ‘Doe het zelf,’ bromde Flipsen. ‘Ik ben je knecht niet.’ ‘Mag ik hem hebben, Mulder?’ vroeg Dik Trom opeens. ‘Jij? Wou jij hem hebben, Dik?’ vroegen Piet en Jan tegelijk. ‘Ik wel,’ zei Dik. ‘Als Mulder hem kwijt wil...’ ‘Goed, - ik schenk hem je,’ zei Mulder, die blij was, dat hij hem aan een ander kon overdoen. ‘Dik Trom,’ zei Flipsen, ‘wees gewaarschuwd, want het is een gevaarlijk dier.’ ‘Dat zie ik wel,’ zei Dik. ‘Maar ik ben niet bang...’ ‘En hoe moet je hem vangen?’ vroeg Flipsen weer. ‘O, dat zal zoo moeilijk niet gaan,’ zei Dik. ‘Zeg Jan en Piet, blijven jullie hier, om op hem te passen? Ik ga gauw even naar huis, - in een wip ben ik weer terug.’ ‘Hè, hè, hè, hè - ik ben hem kwijt gelukkig!’ | |
[pagina 155]
| |
lachte de vrek. ‘En dien Dik Trom zal hij nog vermoorden, - net goed! - Net goed!’ Mulder ging naar huis en liet bij elken stap een kreunend geluid hooren. En Flipsen bleef ook niet langer, want met den aap wilde hij liever niets meer te maken hebben, en ook wilde hij er liever geen getuige van zijn, als hij Dik of een ander een ongeluk toebracht. ‘Die jongen krijgt hem toch nooit,’ dacht Flipsen. ‘En wie weet, waar het beest morgen al weer zit. Hij zal hier gauw genoeg vandaan zijn.’ - Dik kwam spoedig terug met een droogstok van het bleekveld, en een stevig touw. Zijn hengel had hij medegenomen naar huis. ‘Hoe wil je hem vangen, Dik?’ vroegen Jan en Piet nieuwsgierig. ‘O, dat zal gemakkelijk genoeg gaan, als jullie me maar helpen. Kijk, hier heb ik een stevig stuk touw, dat bind ik aan het einde van den stok, - zóó. Dat zit stevig, hè?’ ‘En of!’ zei Piet van Dril. ‘'t Is maar een kort touw, zie je. Nu bind ik er nog een lang touw ook aan. Waartoe dat dienen moet, zul-je straks wel zien. Nu maak ik in het korte touw een strik...’ ‘Ha, ha!’ lachte Piet. ‘Ik snap je! Een lasso, hè?’ ‘Ja, maar een korte,’ zei Dik. ‘Zie zoo, - nu gaan we er op af! Kijk, den stok met den strik hef ik omhoog! Als hij nu maar niet wegloopt...’ ‘Hij loopt niet weg,’ zei Piet. ‘Daar is het een te nijdig beest voor.’ ‘Juist mijn idée,’ zei Dik. ‘Kijk, de strik komt vlak voor zijn kop. Neem je hengelstok, Piet, en leidt zijn aandacht af...’ ‘Ja, ja, - juist,’ riep Piet. Hij raapte zijn | |
[pagina 156]
| |
hengelstok van den grond op en zwaaide er mede langs den kop van den aap. Kees beet er naar en maakte zich tot den strijd gereed. In den strik had hij geen erg. Dik maakte van het juiste oogenblik gebruik en liet hem den strik om zijn nek glijden. Toen trok hij, zoo hard hij kon. De strik klemde den aap om den hals, Jan hielp Dik trekken, en in 't volgende oogenblik viel Kees op den grond. ‘Grijp jij nu het lange touw, Piet,’ zei Dik. ‘Dan houd jij hem daarmede aan den eenen kant in bedwang en ik aan den anderen.’ ‘Goed begrepen!’ riep Piet, en Jan Vos liep in 't rond te springen van plezier. De aap kon niet heen of weer, en kreeg het benauwd in den strik, die hem stijf om zijn keel zat. ‘Houd den stok even vast, Jan!’ zei Dik, en toen ging hij onbevreesd op den aap toe, deed hem een hondenketting, dien hij voor dat doel had meegebracht, aan zijn halsband, maakte den strik los, en riep: ‘Allo! Allo! Hup Caesar, allo, allo!’ Kees had het vreeselijk benauwd gevonden in den strik en hij vatte voor Dik, die hem daaruit verloste, dadelijk een groote genegenheid op. Zoodra hij zijn adem teruggekregen had, en dat was binnen enkele seconden het geval, sprong hij overeind, klauterde tegen Dik op en ging hem op zijn schouder zitten, zooals hij dat ook gewoon geweest was bij den neef van Mulder, den matroos. Hij erkende Dik dadelijk als zijn meester en was hem dankbaar, dat hij hem uit den benauwden strik verlost had. Dik bracht hem in gezelschap van Piet en Jan, | |
[pagina 157]
| |
die de hengels en den droogstok droegen, naar huis, waar hij zijn moeder bijna een doodschrik op het lijf joeg met den nieuwen huisgenoot. ‘Maar Dik, - ben je dwaas! Wat moeten wij met dien aap beginnen?’ ‘Moeder, - ik heb een plannetje,’ zei Dik. ‘Heb maar geduld. Heeft u niet wat eten voor hem? Een stukje brood, of zoo iets?’ ‘Maar ik begrijp niet...’ ‘Ik houd hem maar een paar dagen, Moeder,’ zei Dik. En toen fluisterde hij haar in het oor: ‘Morgen of overmorgen komt het paardenspel hier. Daar is ook iemand bij met gedresseerde apen, en die zal mij voor dezen wel zooveel geven, dat Nelly met het schoolfeest mee kan, begrijpt u?’ Hij zei het zacht, want Jan en Piet behoefden niet te weten, dat hij voor het blinde meisje aan het sparen was. Dat was nergens goed voor. Moeder glimlachte en knikte hem goedkeurend toe. ‘En waar moet hij blijven?’ vroeg zij. ‘O, ik heb nog een leeg konijnenhok,’ zei Dik. ‘Daar kan hij vannacht wel in. Kom Caesar, hier is brood! Ga je meê?’ Met hun drieën brachten zij Kees achter het schuurtje, en toen Dik wat brood in het leege konijnenhok neerlegde, sprong Kees er uit eigen beweging in, want hij had grooten honger. Toen gingen Jan en Piet naar huis; het was al laat geworden. Dik was verbazend in zijn schik met het geschenk van den gierigen Mulder. |
|