| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Dik verloot jonge konijntjes.
Dik was al heel vroeg opgestaan, en daar had hij geen spijt van, want het was een mooie morgen. De vogels sjilpten en zongen in de boomen, en de bloemen geurden heerlijk.
Met een mes in de hand kwam hij naar buiten. Hij haalde een mand uit het schuurtje, om er het gras en de klaver in te doen, die hij wilde gaan snijden aan den kant van het kanaal.
Nauwelijks verscheen hij in den tuin achter de schuur, of zijn duiven vlogen klapwiekend om hem heen en een paar zetten zich op zijn schouder en zijn hoofd. 't Was, of zij hem goeden morgen kwamen zeggen.
‘Koer! Koer!’ riep hij hun toe.
En hij zag, hoe de konijnen zich op hun achterpooten verhieven en met hun voorpootjes door de tralies krabbelden.
‘Ja, ja!’ riep Dik hun toe. ‘Dadelijk hoor! Ik zie het wel, dat de ruiven leeg zijn. Maar jullie eten ook dag en nacht aan één stuk door, geloof ik. Geduld een beetje, asjeblieft. Ik moet het eerst nog gaan snijden. - En als ik terugkom, krijgen jullie ook, hoor!’ riep hij tegen de duiven.
‘Dag Dik, hier is Gerrit!’ riep zijn kauw, die op zijn schouder wilde gaan zitten en nijdig naar
| |
| |
een duif pikte, om haar van dat plekje, dat hij als zijn persoonlijk eigendom beschouwde, weg te jagen. Maar de duif had geen lust, om voor zoo'n brutale vlerk van een kauw te wijken, en pikte venijnig terug. Duiven lijken wel heel zachtaardige diertjes, maar zij laten zich de kaas allerminst van het brood nemen en weten hun snavels terdege te gebruiken.
't Werd een formeele vechtpartij op Dik's schouder, tot groot vermaak van Dik. De duif klapte met haar vleugels, om de kauw weg te jagen, en de kauw pikte nijdig met haar langen, puntigen snavel in het lijf van de duif.
‘Dag Dik!’ werd er op eenigen afstand geroepen.
‘O, daar is Nelly!’ riep Dik. Hij keerde zich om en zag het blinde meisje in buurmans tuin staan.
‘Ga je duiven voeren?’ vroeg Nelly.
‘Straks, - eerst moet ik nog gras en klaver snijden. Ga je meê?’
‘Graag!’ zei Nelly.
Voorzichtig liep zij den tuin door, toen over het pad langs het huis, en kwam zoo in het voortuintje.
Dik joeg de duif en de kauw van zijn schouder, wierp zijn mes in de mand, die hij in zijn linkerhand nam, en gaf zijn rechterhand aan Nelly, om haar mede te nemen naar den kanaalkant.
‘Dag Helly! Hier is Gerrit!’ riep de kauw, toen hij het meisje zag.
‘Kom hier, Gerrit, - kom hier, Gerrit!’ riep Nelly, terwijl ze haar vrije hand uitstrekte. Dadelijk kwam Gerrit op haar arm zitten. Dat vond Nelly prettig.
| |
| |
‘Dag Gerrit!’ riep zij tegen hem.
‘Dag Helly! Hier is Gerrit! Dag Dik!’
Dik bracht het meisje naar den overkant van den weg, en zei, nadat hij een mooi plaatsje voor haar opgezocht had:
‘Hier Nelly, - ga nu hier zitten, - in het gras!’
Nelly deed het, en toen hij het blinde meisje daar zag zitten, zoo hulpbehoevend, zoo geheel afhankelijk van anderen, overmeesterde hem weer een gevoel van onuitsprekelijk medelijden, en zijn stem klonk zacht en teeder, toen hij zeide:
‘Je zit aan den kant van het kanaal, Nelly, een groote armlengte er maar van af. Zul-je je niet vooruit bewegen? Je gezicht is naar het water gekeerd.’
‘Ja ja, dank je wel,’ zei Nelly, ‘ik begreep het al, voordat je me het zei. Wees maar niet ongerust, Dik, ik zal stil blijven zitten. Dag Gerrit! Waar ben je, Gerrit? Kom hier, Gerrit! Kom bij Nelly, Gerrit!’
Gerrit wandelde aan den kant van het water en pikte daar wormpjes en insecten van den grond op.
‘Hier is Gerrit!’ schreeuwde hij terug, maar hij ging niet naar Nelly toe. Hij had het veel te druk, om voor zijn ontbijt te zorgen.
‘Kom Gerrit! Kom hier, Gerrit!’ riep Nelly.
Gerrit gaf geen antwoord. Hij was juist bezig, een grooten worm uit den grond te trekken, waartegen de worm zich met al zijn kracht verzette. Maar 't hielp niet, en weldra was hij door Gerrit's keelgat verdwenen.
‘Hier is Gerrit!’ schreeuwde hij toen. ‘Dag Helly!’
| |
| |
Dik was ijverig aan het snijden. Zijn mes was vlijmscherp, daar zorgde hij altijd wel voor. De eene handvol na de andere wierp hij in de mand, en hij pikte zooveel melkdistels uit den grond, als hij maar vinden kon, want daar waren de konijnen dol op.
‘Schiet je goed op, Dik?’ riep Nelly hem toe. ‘Wat is het prachtig weer, hè?’
‘Heerlijk,’ zei Dik. ‘Ja, ik schiet best op, - maar ik heb veel te snijden, want ik zorg 's morgens altijd voor den heelen dag, en ik wil niet, dat mijn konijnen honger lijden.’
‘Kom Gerrit!’ riep Nelly. ‘Kom Gerrit! Waar is Gerrit?’
‘Hier is Gerrit!’ riep de kauw uit de verte, maar hij kwam niet.
‘Hij zoekt zijn eten,’ riep Dik het meisje toe.
‘Hij zorgt misschien 's morgens óók voor den heelen dag, net als jij,’ merkte Nelly lachend op.
‘Hij lust anders heel wat, hoor,’ zei Dik. ‘Ik geloof niet, dat hij ooit genoeg heeft.’
‘Hier is Gerrit!’ riep de kauw, die op Nelly's schouder vloog.
‘Behalve nù dan toch,’ zei Nelly. ‘Zie je wel, hij komt uit eigen beweging bij me, en dat zou hij niet doen, als hij honger had.’
Nelly nam de kauw in haar hand en hield hem tegen haar wang. Dik verwijderde zich hoe langer hoe verder, om gras en klaver te zoeken. Maar telkens keek hij even naar Nelly om te zien, of zij wel voorzichtig was en niet dichter bij het water kwam.
‘Zeg Dik, Vader is vanmorgen al naar zijn baas gegaan!’ riep Nelly hem toe.
‘Zoo,’ zei Dik. ‘Kijk, daar komt Anneke! -
| |
| |
Dag Anneke, hier is Nelly, je weet wel, van wie ik je verteld heb.’
‘O,’ zei Anneke, en zij keek naar het blinde meisje. Dik had haar verteld, hoeveel medelijden hij met haar had.
Zij ging bij haar in het gras zitten, en zei:
‘Jij bent Nelly, hè? Ik heet Anneke. O, heb je Dik's kauw? Vind je hem niet aardig?’
‘Ja, erg aardig,’ zei Nelly. ‘Dag Gerrit! Zeg eens ‘dag Nelly!’
‘Dag Helly!’ schreeuwde de kauw, tot groot vermaak van de beide meisjes. ‘Dag Helly, hier is Gerrit!’
En om het hardst riepen zij:
‘Dag Gerrit! Dag Gerrit!’
Eindelijk was Dik's mand tot den rand toe gevuld, en keerde hij met zijn vracht naar de meisjes terug.
‘Gaan jullie meê naar mijn duiven?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zeiden ze, en beiden stonden van den grond op.
Nelly stak haar hand uit, als om te vragen, wie haar leiden wilde.
‘Kom,’ zei Anneke, terwijl ze haar arm bij het blinde meisje instak, en gearmd gingen ze met Dik mee.
De duiven zagen hem al komen en vlogen hem klapwiekend tegemoet, en de konijnen krabbelden om het hardst tusschen de tralies door. Zij hadden blijkbaar honger.
De kauw vloog achter het drietal aan.
Dik vulde de ruiven van de konijnen met het versch gesneden voer, waarvan de konijntjes dadelijk begonnen te smullen, en haalde toen een bak gerst voor de duiven, die hem steeds om het
| |
| |
hoofd fladderden.
‘Hier Nelly,’ zei hij, terwijl hij haar den voerbak in de hand gaf, ‘jij mag ze voeren.’
‘O,’ riep Nelly verheugd uit, ‘graag, graag, - dank je wel!’
Anneke las de vreugde op haar gelaat, en Dik en Anneke keken elkander aan met een blik, waarin duidelijk te lezen stond:
‘Wat in-zielig, hè?’
Die twee begrepen elkander wel, ook al zeiden ze niets.
Nelly strooide het voer met kleine handjesvol om zich heen, en riep:
‘Roe-koe! Roe-koe! Roe-koe!’
En de doffers stapten parmantig buigende tusschen de duifjes rond en riepen ook:
‘Roe-koe! Roe-koe! Roe-koe!’
‘Hier is Gerrit!’ schreeuwde de kauw. ‘Dag Helly! Dag Dik!’
‘Praatsmaker!’ riep Dik. - ‘Zeg Anneke, wat heb ik een zin in het schoolfeest. En jij?’
‘Of ik!’ zei Anneke. ‘Kijk, die duif vliegt op Nelly's schouder. Wat aardig, hè?’
‘Wat zal het een leuk gezicht wezen, als die stoomboot hier door het kanaal gaat,’ zei Dik. ‘Er is hier nog nooit een stoomboot geweest.’
‘'t Zal wel een kleintje zijn; een groote kan hier niet varen,’ zei Anneke.
‘O, groot genoeg voor de schoolkinderen,’ beweerde Dik. ‘Laat daar den meester maar voor zorgen.’
‘Roe-koe! - Roe-koe!’ riep Nelly tegen de duiven, terwijl zij de korreltjes voer rondom zich strooide. ‘Krijgen jullie een schoolfeest?’
‘Ja,’ zei Dik, ‘we gaan een heelen dag uit,
| |
| |
met een stoomboot met muziek en vlaggen, - een heelen dag naar Wijk aan zee, hè Anneke?’
‘Ja, - dat is een badplaats,’ zei Anneke. ‘Fijn, hoor.’
‘Hè, met muziek, - dat hoor ik zoo graag,’
| |
| |
zei Nelly. ‘Die vlaggen kan ik niet zien, en de boot ook niet, en de zee evenmin - maar de muziek kan ik hooren, en o, die vind ik zoo mooi.’
Dik werd ernstig.
‘Dom van me, om over dat schoolfeest te beginnen, waar dat blinde meisje bij is,’ dacht hij bij zichzelven. ‘Echt dom! Hoe jammer, dat zij niet mee kan! Maar zij gaat niet op school, - en bovendien heeft ze niet meêgespaard, en één gulden en vijf-en-twintig centen kunnen die menschen zoo maar opeens niet missen. - Weet je wat, daar moet ik toch eens over denken.’ En hij dacht er verder den heelen dag over.
Eerst kwam hij tot het besluit, aan alle kinderen een kleinigheid voor het blinde meisje te vragen, en als hij dan de vereischte som bijeen had, zou hij den meester verzoeken, of het ongelukkige, blinde meisje mede mocht.
‘Jammer, dat de meester nu net zoo boos op me is,’ dacht Dik.
Maar bij nader inzien vond hij het toch geen prettige gedachte voor Nelly, als alle kinderen op school wisten, dat zij het zoo arm hadden. Neen, dat behoefden de anderen niet te weten; 't was nergens toe noodig. Zij zouden zoetjesaan, nu Elswater weer hersteld was en geregeld werk had, wel weer in beter doen geraken.
‘'k Wou maar, dat ik zelf het geld had,’ dacht Dik. ‘Of dat Vader en Moeder het konden missen, - maar dat zal niet kunnen. - Jammer genoeg.’
Maar 's morgens op school, onder de leesles, kreeg hij plotseling een idée, en zijn gezicht klaarde er heelemaal van op.
En nauwelijks waren de jongens om twaalf uur
| |
| |
het lokaal uit, of hij riep hun toe:
‘Zeg jongens, wie koopt er een lootje van me naar een jong konijn?’
‘Hoeveel loten?’ vroeg Jan Vos.
Dik meende vijftien te zeggen, maar hij bedacht zich bijtijds.
‘Twintig,’ zei hij.
‘En hoe duur?’ vroeg Bruin Boon.
‘Voor jou twee centen per stuk, voor de anderen één cent!’ riep Dik.
‘Geef mij een lootje,’ zei Arie Klaro, die bijna altijd wel losse centen in zijn zak had, want zijn vader was een rijke boer en behoefde dus niet op een kleintje te zien.
‘Vanmiddag!’ zei Dik. ‘Nu heb ik ze nog niet, maar ik ga ze dadelijk maken, als ik thuiskom.’
‘Wat een geld,’ zei Bruin Boon, ‘twintig cent voor een jong konijntje. We doen altijd maar vijftien lootjes van een cent, en dat is geld genoeg.’
‘Ja Bruin, maar ik ben maar een arme slokker,’ zei Dik. ‘Daarom neem ik twintig lootjes, zie je. - Zeg jongens, geld meebrengen vanmiddag, hoor, dan kunnen we vanavond nog gooien om de hoogste oogen.’
Dik liep op een draf naar huis, en zoodra hij gegeten had, vroeg hij aan zijn moeder om een stuk karton, 't liefst wit.
‘Heeft u niet een oude kartonnen doos, die u niet meer noodig heeft?’ vroeg hij.
‘Waartoe moet die dienen?’ vroeg zijn moeder.
‘Om lootjes te maken,’ zei Dik. ‘Ik ga mijn jonge konijnen verloten. Zeg, Moeder, weet u, wat ik van plan ben? Ik wil zoo graag f 1.25 bij elkaar zien te krijgen...’
| |
| |
‘Waarvoor, Dik? Wàt een geld!’ zei moeder.
‘Wel, dan wou ik het aan den meester geven voor het schoolfeest...’
‘Ben je dwaas, jongen? We geven elke week al een stuiver, en dat is al meer dan genoeg voor ons soort menschen...’
‘En dat is het,’ zei Vader Trom, die zich gereed maakte om zijn dutje te gaan doen.
‘Ja maar, ziet u, - ik wou zoo graag het blinde meisje van de nieuwe buren meê laten gaan,’ zei Dik zacht. ‘Ik heb zoo'n medelijden met haar, Moeder, - en die menschen zijn op 't oogenblik te arm om zooveel geld te kunnen missen. - Toe maar, Moeder, laat het mij maar doen. 't Is zoo'n ongelukkig kind.’
Moeder keek Dik een oogenblik ernstig aan en haar oogen werden een beetje vochtig.
Eindelijk zei ze:
‘In een hoekje achter op den zolder staat nog wel een oude doos, Dik.’
‘Dus mag ik?’ riep Dik verheugd uit, en hij vloog de trap op naar boven.
Toen hij weg was, deed Vader Trom zijn oogen, die hij juist dichtgedaan had, weer eventjes open en zei:
‘Griet!’
‘Wel? - Wat is er, Jan?’
‘Griet, - onze Dik is een bijzonder kind, en dat is-ie.’
‘Ja, hij is althans een goed kind,’ zei moeder Trom.
Dik kwam beneden en knipte twintig vierkante stukjes uit een van de wanden van de doos. De rest borg hij in de kast, want die zou hem later nog wel te pas komen. Vandaag ging er
| |
| |
pas zijn eerste jonge konijn aan, en hij had er zes.
Op elk kartonnetje zette hij een nummer, van 1 tot 20, en hij deed ze alle in een doosje. Toen stak hij nog een stuk papier bij zich, om te kunnen noteeren, wie een lot gekocht had, - en een potlood, - en begaf zich naar buiten.
In de verte hoorde hij het eigenaardige geschreeuw, dat de jongens soms met een hooge stem doen hooren, als zij alleen over straat loopen.
‘Halloïo! Diktrommio! Halloïo! Diktrommio! Gajeméïo!’
Dik lachte.
‘Pitio van Drillio!’ galmde hij terug. ‘Pitio van Drillio!’
‘Dikkio Trommio!’ schreeuwde Piet. ‘Twéïo lotio! Voor mijn centïo!’
Het geluid kwam steeds dichterbij en na een minuut zag Dik Piet het erf oploopen.
‘Twéïo lotio! Twéïo lotio!’ galmde Piet. ‘Voor mijn centïo!’
‘Twee lootjes?’ vroeg Dik, terwijl hij de doos met kartonnetjes uit zijn zak opdiepte. ‘Hier, trek er maar twee uit.’
Piet trok de nummers 4 en 13, en Dik schreef op zijn lijst achter de nummers 4 en 13 den naam Piet van Dril. De twee centen stak hij in zijn zak.
‘Ziezoo, ik heb alvast een beginnetje. Vóór twee uur ben ik ze wel allemaal kwijt, denk ik, en dan kunnen we na schooltijd het beestje verloten.’
‘Om hoe laat?’ vroeg Piet.
‘Om zes uur, hier, achter onze schuur. Ik heb drie dobbelsteenen,’ zei Dik, ‘mooie groote.’
| |
| |
‘Zeg, ik hoop, dat ik het konijntje win,’ zei Piet van Dril. ‘Willen we naar school gaan?’
‘Dat is goed.’
En samen sloegen zij den weg in naar school, waar zij natuurlijk veel te vroeg aankwamen, maar dat wilden zij juist. Dik had er immers gewichtige zaken te doen?
Zij waren de eersten, die op de speelplaats aankwamen, maar 't duurde niet lang, of er kwamen er meer.
Bruin Boon verscheen ook al heel vroeg.
‘Ik moet vijf lootjes hebben, Dik,’ zei hij, en hij gaf Dik vijf centen.
‘Wat? - Hoeveel?’ vroeg Dik verbaasd, want het gebeurde haast nooit, dat een jongen vijf loten tegelijk kocht. En hij keek Piet van Dril aan, die zijn vragenden blik met een knipoogje beantwoordde.
‘Ja, vijf!’ schreeuwde Bruin Boon. ‘Geef hier! Waar zijn ze?’
Dik weifelde even en weer keek hij Piet vragend aan, en nogmaals knipoogde Piet tegen Dik. De jongens wisten wel, dat Bruin niet eerlijk was, en dat hij gewoonlijk veel centen in zijn zak had, en zij verdachten er hem sterk van, dat hij ze stal uit de toonbanklade van zijn moeder, die een winkeltje in kruidenierswaren deed. Want Bruin was erg oneerlijk.
‘Nou, krijg ik ze, of krijg ik ze niet?’ schreeuwde Bruin.
‘Weet je moeder ervan?’ vroeg Dik.
‘Mijn moeder? Ja, natuurlijk! - Je denkt toch niet, dat ik ze gestolen heb?’
‘Ik weet niet, wat ik moet denken,’ zei Dik. Hij hield Bruin het doosje met loten voor en
| |
| |
Bruin nam er vijf uit. Dik schreef zijn naam op de lijst achter de getrokken nummers. Even later kwam Arie Klaro.
‘Heb je je lootjes al?’ vroeg hij aan Dik. ‘Geef mij er een, - of neen, ik wil er twee hebben. Des te meer kansen heb ik.’
‘Maar ik heb de meeste kansen,’ zei Bruin.
‘Zoo? Hoeveel dan wel?’ vroeg Arie.
‘Vijf!’ zei Bruin. ‘Is 't niet waar, Dik, heb ik er geen vijf?’
‘Gestolen centen natuurlijk,’ zei Arie op den man af.
‘Als jij maar geen gestolen centen in je zak hebt!’ zei Bruin sarrend.
Er kwamen hoe langer hoe meer jongens op de speelplaats, en de loten van Dik gingen vlug van de hand. Hij kon zelfs niet eens aan alle aanvragen voldoen, maar daar wist hij wel raad op.
‘Jongens,’ zei hij, ‘om vijf uur zal de verloting plaats hebben...’
‘Waar?’ schreeuwde Bruin. Bruin schreeuwde altijd veel harder, dan noodig was. ‘Ik heb toch de meeste kansen, want ik heb er vijf!’
‘Bij ons, achter het huis,’ zei Dik. ‘En dan zal ik weer nieuwe loten klaarmaken om er nog een te verloten, voor de jongens, die nu te laat kwamen. Is dat goed? Komen jullie dan?’
‘Dus dan verloot je er twee vanavond,’ zei Dirk Langereis, die ook te laat gekomen was en dus geen lootje had kunnen bemachtigen.
‘Ja, - twee,’ zei Dik.
‘Dat is goed!’ zeiden de jongens.
Een poosje later ging de school aan, en Dik voelde zich vroolijk gestemd, omdat de zaken voor
| |
| |
de blinde Nelly zoo goed gingen.
‘Vanavond heb ik al veertig centen bij elkaar,’ dacht hij vergenoegd. ‘Dan heb ik er nog maar vijf en tachtig noodig. Als de meester nu maar niet weigert, - maar weet je wat, ik zal erg goed mijn best doen. Misschien gaat de boosheid dan wel weg, - hoewel, - hij heeft vandaag nog geen vriendelijk woord tegen me gezegd.’
En Dik spande al zijn krachten in om 's meesters goedkeuring te verwerven, wat de meester zeer goed opmerkte, al liet hij het niet blijken.
‘Dikje heeft spijt van gisteren,’ dacht hij, en dat deed hem genoegen.
Om vier uur ging de school uit, en de jongens spoedden zich naar huis. Maar om vijf uur waren zij allen present achter de schuur van Dik.
Dik had weer nieuwe loten gemaakt en verkocht ze aan de liefhebbers. Ze gingen niet meer zoo grif van de hand als voor het eerste konijntje, maar hij raakte ze eindelijk toch kwijt, en toen kon de verloting beginnen.
Dik haalde een kleerenbak uit de schuur, een diepen melkbeker uit de kast en drie groote dobbelsteenen uit zijn speelgoedlade. Daarmede kwam hij bij de jongens terug. De kleerenbak werd op den regenput gezet, en de dobbelsteenen deed hij in den melkbeker.
‘Zie zoo, alles is klaar,’ zei hij. ‘De verloting kan beginnen.’
‘Maar om welk konijn gaat het?’ vroeg Jan van Bakel, die ook een lootje gekocht had.
Dik haalde een van zijn jonge konijntjes uit het hok en deed het in een mand.
‘Hallo! Het spel gaat beginnen!’ riep Dik.
Hij keek op zijn lijst en riep: No 1. Jan Fulps.
| |
| |
Asjeblieft, goed de steenen schudden en dan in den kleerenbak gooien.’
‘Daar gaat-ie!’ riep Jan Fulps.
Hij rammelde met de steenen en wierp ze met kracht in den bak.
‘4, 2, 5!’ riep Dik. ‘Elf oogen!’
En hij noteerde achter Jan's naam 11.
‘No. 2: Bruin Boon.’
‘Elf maar?’ snoefde Bruin. ‘Daar ga ik boven!’
‘2, 3, 3!’ riep Dik. ‘8 oogen!’
‘Daar ga ik onder, had je moeten zeggen, Bruin!’ riep Jan Fulps hem toe.
‘O, ik heb er nòg vier!’ schreeuwde Bruin.
‘No. 3: Jan Van Bakel!’ riep Dik.
Jan van Bakel gooide.
‘6, 5 en 5, 16 oogen!’ kondigde Dik aan.
‘Een mooie gooi!’ zei Piet van Dril. ‘Mijn beurt, Dik, ik ben no. 4.’
Piet rammelde met de steenen en wierp drie zessen.
‘Mooi zoo!’ zei Dik. ‘Hooger kan het niet.’
‘Ha, ha,’ lachte Piet van Dril, ‘dat konijntje zal wel voor mij zijn. Even hoog, dat kan, maar
| |
| |
hooger, dat kan al vast niet!’
Piet van Dril liep naar de mand, om het konijntje eens goed te bekijken! 't Was een allerliefst beestje, vond hij, en hij streelde het over den kop.
Zoo gooiden de jongens om de beurt, en Bruin wierp eenmaal 2 zessen en een vijf, dus 17 oogen.
‘Daar mankeerde er maar eentje aan, - maar ik heb nòg een lot. Dan komt het derde zesje er wel bij.’
Maar op het laatste lot gooide hij tot groote pret van alle jongens, drie eenen. Zijn kans op het konijntje was verkeken.
Eindelijk moest alleen no. 20 nog maar gooien, en dat was Arie Klaro.
‘Een klein kansje!’ zei hij, terwijl hij de dobbelsteenen in den melkbeker liet rammelen.
‘Mijn konijntje is het!’ riep Piet van Dril lachend.
Arie gooide.
‘Drie zessen, - achtien oogen!’ nep Dik, ‘Arie en Piet van Dril moeten kampen. Ze hebben evenveel oogen gegooid.’
‘Dat staat je niet netjes, Arie!’ zei Piet van Dril lachend. ‘Ik dacht al, dat ik den prijs had.’
‘Mis man, buiten den waard gerekend,’ zei Arie. ‘Gooi jij maar eerst!’
‘Neen, - jij!’ zei Piet.
‘Jij bent het eerst aan de beurt. Hier heb je de steenen. Is 't niet waar, Dik?’
‘Ja,’ zei Dik. ‘Jij eerst, Piet.’
‘Vooruit dan maar!’ zei Piet. Hij liet de steenen rammelen en gooide een 4, een 6 en een 3.
‘Dertien oogen,’ zei Dik. ‘Een mooie kans, Arie.’
| |
| |
‘O jé, daar gaat mijn konijntje,’ riep Piet lachend. ‘Toe, rammel zoo lang niet, - ik brand van nieuwsgierigheid!’
‘Daar dan!’ riep Arie.
‘Een 5, een 6 en een 3, - veertien oogen!’ riep Dik. ‘Arie heeft het gewonnen. Geluk er meê!’
‘En nu ga ik meteen naar huis,’ zei Arie, die een heel eind van het dorp woonde, en alleen om de verloting zoo lang gebleven was.
Hij nam het konijntje in zijn arm en vertrok.
De anderen bleven voor de verloting van het tweede konijntje.
‘Mijn kansen staan mooi,’ schreeuwde Bruin. ‘Ik heb nu ook weer vijf loten.’
‘Maar onrechtmatig verkregen goed gedijt niet,’ zei Dirk Langereis.
‘Wat!’ schreeuwde Bruin. ‘Wou jij zeggen, dat ik het gestolen had?’
‘Ik zeg alleen maar, dat onrechtmatig verkregen goed niet gedijt,’ zei Dirk.
De verloting begon, - en het einde was, dat Jan Vos met het konijntje naar huis ging. Hij won met 17 oogen.
‘Jongens,’ riep Dik, ‘morgen een nieuwe verloting!’
‘Maar ik dank je!’ zei Bruin Boon. ‘'t Heeft me vandaag al een dubbeltje gekost, - voor niemendal. Ik doe niet meê.’
‘Dan laat je 't,’ zei Dik.
De jongens gingen naar huis en Dik maakte weer nieuwe loten klaar voor den volgenden dag, - maar toen bleek de liefhebberij al aanmerkelijk bekoeld. Er was geen sprake van, dat de verloting nog dien dag kon plaats hebben, want 's avonds had hij er nog maar elf verkocht. De
| |
| |
moeders bleven niet aan 't geld geven.
Na drie dagen was hij pas zeventien loten kwijt, en hij besloot toen, maar verder geen moeite te doen.
Anneke won het beest, tot haar groote blijdschap.
En Dik zag voorloopig geen kans, nog meer konijntjes te verloten. Het speet hem wel, maar toch was hij blij, dat hij al vast zeven en vijftig centen bij elkaar had. Hij had ze in een doosje gedaan en in een hoekje van zijn speelgoedlade opgeborgen.
‘Ik zal wel zien, dat ik de rest er bij krijg,’ dacht hij. ‘Daar moet ik maar een middeltje op bedenken. - O, wat zou ik het heerlijk vinden, als Nelly meê kon met het schoolfeest, - dat ongelukkige kind!’
|
|