| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
De vrek, de gummi-stok, de aap en Flipsen.
Mulder keerde naar huis terug. Hij was bijzonder in zijn nopjes, wat hem duidelijk aan te zien was, want af en toe grinnikte hij van plezier en herhaaldelijk liep hij binnensmonds te prevelen. Ja, een paar maal wreef hij zich vergenoegd de handen.
‘Hè-hè-hè-hè, - wat was hij nijdig, die Flipsen,’ zei hij. ‘Hij wou zoo graag eens een avondje rustig thuis zijn pijpje rooken, zei hij, - maar dat is niet noodig. Een veldwachter hoeft geen pijpjes bij zijn vrouw te zitten rooken, hij moet op de dieven passen, zeg ik maar. Wat drommel, daar wordt hij immers voor betaald, daar betaal ik toch ook mijn lieve belastingcentjes voor? En dan pijpjes zitten rooken, - jawel, we zullen hem pijpjes laten rooken. Hij had er geen zin in, dat was duidelijk, - maar - hè-hè-hè-hè, - wat veranderde hij gauw, toen ik zei, dat ik dan even naar den burgemeester zou gaan om een ander mannetje te vragen, die geen pijpjes wil zitten rooken, - hè-hè-hè-hè! - En nijdig, - goed, laat hem nijdig wezen. Hoe nijdiger, hoe liever, - des te harder slaat hij er op, als hij zoo'n kwajongen te pakken krijgt. Ha, ik hoor hen al schreeuwen!’
| |
| |
Mulder wreef weer in zijn handen van plezier.
‘En hij zal zijn gummi-stok meêbrengen,’ prevelde hij. ‘Net goed! Zoo'n gummi-stok slaat ze de beenderen haast stuk, heb ik wel eens hooren zeggen. Net goed! Voor mijn part slaat hij ze dood, dien Dik Trom in de eerste plaats. Ja ja, als hij er één te pakken krijgt, hoop ik, dat het die Dik Trom is, en dat hij hem dan met dien gummi-stok een pak ransel geeft, dat hij niet meer loopen kan. Hè-hè-hè, en dat, als hij kruipende van tusschen de frambozenstruiken weggaat, - dat dan Kees hem nog op zijn nek springt en hem de ooren van het hoofd afbijt. Hè-hè-hè-hè, - ik gooi mijn geld niet weg, maar het zou me toch wel een kwartje waard zijn, om dàt te zien. - Kijk, het begint al mooi donker te worden, en over een half uurtje kunnen de kwajongens hun gang gaan. Als Flipsen er dan maar is, laat de lieverdjes dan maar komen. Of verbeeld je nu eens, dat Flipsen in het geheel niet kwam, - maar dàt zou ik hem betaald zetten, hoor, dat zou ik hem betaald zetten!’
Mulder had zijn huisje bereikt en liep den boomgaard in, om nog even naar Kees te gaan kijken.
‘Kees! Kees! Waar ben je?’ riep hij.
Ha, Kees zat nog op dezelfde plaats ongeveer, - boven in den boom. Hij keek even naar Mulder en nam verder geen notitie van hem.
‘Kees! Kees! Kom hier! Kom bij den baas!’ riep Mulder. En grinnikend om zijn eigen aardigheid, liet hij er op volgen:
‘Kom hier, Kees, dan krijg je geen nootje, - hè-hè-hè-hè!’
Maar Kees kwam niet.
| |
| |
‘De baas lust ze zelf wel, Kees!’ zei Mulder. - Kom hier, Kees! Wil je wel eens komen!’
Hij greep het touw en rukte er aan met al zijn kracht.
Toen zag Mulder, waarom Kees hem niet gehoorzaamde.
Het touw zat boven in den boom om een paar takken vastgedraaid en Kees had alle vrijheid van beweging verloren. Hij kon naar boven, noch naar beneden.
‘Zoo, dat is mooi slim van me geweest. Ik had hem niet aan een boom moeten vastbinden, maar aan den kalen paal, die daar ginds staat; dan had het touw niet in de takken verward kunnen raken. Hoe krijg ik dat mormel nu naar beneden? Ik bedank er voor, om in den boom te klimmen. Die aap zou me naar mijn keel kunnen vliegen en mij den strot afbijten. Dank je! - Hu, - verbeeld je eens, dat dàt gebeurde! Weet je wat, als Flipsen straks komt, zal ik het hèm laten doen. Flipsen weet niet, dat het zoo'n kwaadaardig monster is. Als hij dat wist, deed hij het vast en zeker niet. - Maar neen, Flipsen zal er tòch wel voor bedanken. Hij is op 't oogenblik veel te nijdig en zal zeggen, dat hij als veldwachter wel verplicht is om op de dieven te passen, maar niet, om een kwaadaardigen aap uit een boom te halen. - Enfin, Kees moet er dan vannacht maar blijven zitten, dan zullen we morgen wel zien, wat er aan te doen is. Desnoods schiet ik hem dood. - Gelukkig, dat ik Flipsen gewaarschuwd heb. Die kan het zaakje met zijn gummi-stok trouwens best alleen opknappen, - zonder dien aap.’
Mulder begaf zich naar zijn huisje. Hij ontsloot de deur en stapte binnen, maar hij deed er
| |
| |
den grendel weer op, want 's avonds had hij zijn deur altijd op slot.
Toen stak hij de lamp op.
‘'t Is zonde van de olie,’ mompelde de vrek. ‘Maar de jongens moeten toch kunnen zien, dat ik in huis ben, en daaruit opmaken, dat zij vrij spel hebben.’
Hij deed de luiken voor het raam, maar in elk luik was een opening gezaagd in den vorm van een hart. Door die openingen drong het licht van de lamp naar buiten.
‘Zie zoo, alles is klaar,’ mompelde de vrek. ‘Nu eerst een stukje brood eten en dan maar rustig afwachten, wat er gebeuren zal.
Hij sneed zich een paar dunne boterhammen en smeerde er spaarzaam wat boter op, maar eigenlijk vond hij dat toch zonde van de kostelijke boter. Daarom schraapte hij er die met zijn mes zoo goed mogelijk weer af.
‘Overdaad is niet noodig!’ mompelde de vrek, terwijl hij de boter weer in het oude, gebarsten vlootje deed. ‘Er zit zoo genoeg op.’ - Hij had honger en beet gretig in zijn brood.
‘'t Is niet te veel, - maar te veel schaadt en is nadeelig voor de gezondheid,’ dacht hij. ‘'t Is niet noodig, dat ik dik en vet word. Je hebt er maar last van. Jammer toch wel, dat Kees in den boom gevangen zit. Ik had er me zooveel
| |
| |
genoegen van voorgesteld, als hij die jongens het vleesch van de beenen scheurde.’
Mulder wist op dit oogenblik niet, dat Kees al niet meer in den boom zat. Toen deze bemerkte, dat hij in zijn eigen touw verward geraakt
was en al zijn rukken en sjorren hem de vrijheid niet terug gaf, had hij met zijn beide handen het touw aangegrepen en aan zijn mond gebracht. Met zijn sterke tanden had hij het spoedig doorgebeten, en toen was hij dood op zijn gemak den boom uitgeklauterd en den tuin
| |
| |
ingewandeld. Een klein stukje touw, niet veel meer dan een halsband, was er maar van overgeschoten. De rest zat nog in en om de takken van den boom.
Kees snuffelde den heelen tuin door om te zien, of er niets van zijn gading was, en hij hield zonder eenig gewetensbezwaar geducht huis onder de vruchten van zijn baas. 't Speet hem wel, dat hij nergens noten kon vinden, maar de andere vruchten versmaadde hij geenszins. Hij at er zijn buikje rond en dik van, ging toen, niet ver van de aardbei- en frambozenbedden in een boom zitten, goed verscholen tusschen het dichte loover, zoodat hij zoo goed als onzichtbaar was, kneep zijn oogen dicht en viel in slaap.
Maar dat alles wist Mulder niet. Deze zocht de kruimeltjes brood op, die op tafel gevallen waren, en at ze op. Toen keek hij hongerig naar de kast, want hij had nog lang niet genoeg.
‘Zou ik nog een dun, - dun sneetje nemen?’ mompelde hij begeerig, en hij likte zijn dunne lippen.
Hij stond op en ging naar de kast.
Ja, daar lag het brood.
Hij strekte de handen uit, - maar plotseling trok hij ze terug, wierp de deur dicht en ging op zijn stoel bij de tafel zitten.
‘Neen,’ mompelde hij. ‘Niet doen, - 'k heb genoeg gegeten. Waarom zou ik...’
‘Tik - tik - tik!’ klonk het tegen de ruiten.
‘Hè - ho - hu! Wat is dat!’ mompelde de vrek verschrikt.
‘Ben je daar, Mulder?’ klonk een gedempte stem.
‘Geen antwoord geven!’ prevelde Mulder. ‘'t Kon wel een dief wezen.’
| |
| |
‘Tik - tik - tik!’ klonk het nogmaals. ‘Ben je daar, Mulder?’
Ha, 't was de stem van Flipsen; Mulder herkende haar duidelijk.
‘Ja, - wie daar?’ riep hij.
‘Ik ben het, ik, Flipsen!’ werd er geroepen. ‘'k Wil je maar even zeggen, dat ik er bèn!’
‘Ha ja, - juist, ja ja - dat is goed, Flipsen. - En - enne - en heb je den gummi-stok meêgebracht?’
‘Laat dat maar aan mij over!’ bromde Flipsen. ‘Als ik er een in handen krijg, zal hij zijn besten dag niet hebben, - dat beloof ik hem.’
‘Goed zoo - hè-hè-hè!’ grinnikte Mulder. ‘Ga je gang maar! Hoe harder, hoe liever!’
Flipsen verwijderde zich van het raam en verschool zich ergens tusschen het geboomte, dicht bij de aardbeiën en frambozen.
En Mulder zat met open ooren te luisteren, of er nog geen angstgeschrei van den een of anderen kwajongen tot hem doordrong.
‘Ik ben nieuwsgierig, wien van hen hij te pakken zal krijgen,’ dacht Mulder. ‘Allemaal tegelijk, - neen, dat zal niet gaan. Enfin, als hij er maar ééntje goed zijn portie geeft, dan zal de schrik er bij de anderen ook wel inkomen. Ik hoop maar, dat het die Dik Trom is.’ -
Hij hield zijn blik op de klok gericht.
De groote wijzer ging langzaam, maar zeker verder.
En Mulder hoorde tot zijn groote spijt nog maar niet het angstgeschrei van den een of anderen jongen.
Dat kon trouwens ook niet, want de jongens waren nog diep in het land aan het polsstok
| |
| |
springen. Zij amuseerden zich kostelijk, want Jan van Bakel had zijn sprong te kort genomen en dientengevolge twee natte voeten opgeloopen, en Arie Klaro was zijdelings in de sloot terecht gekomen, waardoor zijn linkerarm, linkerzij en linkerbeen een frisch bad hadden ondergaan. Hij zag er wel een beetje tegen op om thuis te komen, maar alle anderen hadden groote pret.
‘Durf jij hier over dezen hoek te springen, Dik?’ vroeg Jan Vos op een plek, waar twee slooten elkander onder een rechten hoek ontmoetten.
‘Wel ja, waarom niet?’ zei Dik. ‘Geef den stok maar hier. Maar jullie moeten het mij nadoen, hoor!’
Dik spuugde in zijn handen, wat hij altijd deed, als de zaken kritiek werden, trok de klep van zijn pet diep in zijn nek, boog een paar maal achter- en voorover, en nam toen zijn sprong. Ha, 't scheelde maar een haartje, of het was mis uitgepakt, maar hij was er toch.
‘Wat zeg je daarvan?’ riep hij een beetje trotsch zijn kameraden toe. Hij wierp den stok naar den anderen kant over en vervolgde:
| |
| |
‘Nu jij, Jan Vos! 't Is jouw beurt.’
‘Jongen, jongen,’ zei Jan weifelend, terwijl hij zich achter zijn oor krabde. ‘'t Is zoo'n sprong! Zou ik het wel wagen?’
‘Ha, ha, Jantje is bang!’ tergde Dik. ‘Kom Jan, durf je niet?’
‘Laat mij maar eerst!’ riep Piet van Dril, terwijl hij Jan den stok uit de handen nam. ‘Ik durf wèl! Wat Dik kan, kan ik ook.’
‘Houd je goed,
| |
| |
Piet,’ zei Dik. ‘Neem je sprong niet te kort, want de onderkant is hier slap, hoor. Je zakt er in weg.’
‘Hoepla, daar gaat hij!’ riep Piet.
En met een prachtigen sprong kwam hij aan den overkant terecht.
‘Goed gedaan, Piet!’ zei Dik. ‘Nu jij, Jan Vos!’
‘Maar ik ga naar huis,’ riep een van de jongens. ‘Kijk eens, hoe donker het al wordt. 'k Wed, dat het al aardig laat is.’
‘Dan ga ik meê,’ riepen een paar anderen. ‘Ik mag zoo erg laat niet thuiskomen.’
‘Ik ga ook naar huis,’ zei Jan Vos, die niet veel lust had om op den laten avond nog een nat pak te halen.
‘Jantje durft niet!’ zei Dik.
‘Neen, Jantje durft niet!’ zei ook Piet.
‘Dàt zal ik je laten zien,’ zei Jan Vos, die de spotternij van zijn twee vrienden niet langer wilde aanhooren.
Piet wierp hem den stok toe, en Jan nam hem stevig tusschen zijn beide handen.
‘Dáár dan!’ riep hij. ‘Een - twee - drie!’
Hij nam zijn sprong, en kwam triomfantelijk tusschen Dik en Piet aan den overkant.
‘Zie je wel, dat ik durf!’ riep hij hun toe.
‘Of je durft,’ zei Dik. ‘Maar dat wist ik ook wel. Kijk, de anderen gaan naar huis. 't Wordt onze tijd langzamerhand ook, hè?’
‘Ja, laten we gaan,’ zei Piet.
De drie jongens sprongen over een smaller gedeelte terug, waar zij geen gevaar hadden om in de sloot terecht te komen. Dik wierp den polsstok over zijn schouder, floot aan Kolos, die op
| |
| |
eenigen afstand een rattenhol openkrabde, en toen sloegen ook zij den weg naar huis in.
Mulder zat intusschen nog trouw te wachten en met gespitste ooren te luisteren, maar nog altijd was er geen angstgeschrei tot hem doorgedrongen. De jongens waren er zeker nog niet.
Hij tuurde wel tienmaal per minuut naar de klok.
‘Ze blijven lang weg,’ mompelde hij. ‘Ze zullen toch niet gemerkt hebben, dat ik naar Flipsen gegaan ben? Of misschien hebben gezien, dat Flipsen hier kwam? Maar neen, dat kan niet, - dat is onmogelijk. Ze zullen wel komen, als het eerst maar goed donker geworden is.
Hoewel, donker is het al genoeg. Hè-hè-hè, die gummi-stok, die gummi-stok, - wat is dat een goed idée van Flipsen. Hij slaat ze de beenderen er mede stuk - hè-hè-hè! Wat heb ik daar een schik in!’
Weer wachtte Mulder een kwartier, en nog waren de jongens niet gekomen.
Toen, - opeens betrok het gelaat van den vrek.
‘Ja, dat moest hij eens probeeren,’ prevelde hij. ‘Flipsen moest het eens wagen zelf mijn aardbeiën en frambozen op te eten, terwijl hij daar op de loer ligt. Hij moest het eens wagen!
Maar toch, - hij is er best toe in staat! Zoo'n brave jongen zal hij in zijn jeugd ook wel niet geweest zijn, daar ziet hij niet naar uit, en hij zal nòg wel een aardbeitje en een framboosje lusten. Ha, als hij daar het hart eens toe had, ik zou hem aanklagen bij den burgemeester, en dan kostte het hem zijn betrekking, zoo vast als tweemaal twee vier is. - En wie weet, hoeveel
| |
| |
de kerel er wel opeet, al was het alleen maar om mij te plagen en zich op mij te wreken, want hij was méér dan nijdig, dat zag ik duidelijk.’
Mulder stond op en liep onrustig door de kamer heen en weer. Hij balde zijn vuisten en zei:
‘O, - 't is niet om uit te staan! Hij zal van mijn vruchten afblijven, of ik zal het hem duur betaald zetten. Wie weet, hoeveel hij er al op heeft! En die jongens hoor ik nog maar niet. - Zoo'n dief! Die past op de anderen, en zelf doet hij misschien niet anders, dan mijn vruchten stelen! Waarom komt hij nog niet eens aan de ruiten tikken, ten teeken, dat hij niet aan mijn frambozen zit? Maar dat houd ik niet langer uit! Ik wil zekerheid hebben! Ik laat mij mijn kostelijke vruchten maar niet goedsmoeds afhandig maken. Besluipen zal ik hem, en wee Flipsen, als hij mij bedriegt! Dan zal het hem bezuren!’
De vrek begaf zich naar het achterhuis en schoof voorzichtig den grendel van de deur. Onhoorbaar zacht deed hij deze open en kroop op handen en voeten den tuin in. De deur trok hij achter zich dicht. Alles ging zoo stil in zijn werk, dat Flipsen het onmogelijk gehoord kon hebben, of hij had al in de onmiddellijke nabijheid van de deur moeten zijn. En daar was hij niet.
‘Wat is het ellendig donker,’ bromde de vrek. ‘Aanstonds kruip ik nog met mijn hoofd tegen een boom aan. Maar beloeren zal ik hem, en als hij mij bedriegt, zal ik hem aanklagen, - zoo'n dief!’
Voorzichtig, voetje voor voetje, of eigenlijk knietje voor knietje kroop hij verder in de richting van de plaats, waar de aardbeiën en frambozen groeiden, en hij zorgde er wel voor, zoo
| |
| |
dicht mogelijk onder het kreupelhout te blijven, want daar liep hij het minste gevaar, gezien te worden.
't Was doodstil in den tuin.
‘Waar zou Flipsen wezen,’ dacht de vrek. ‘O, natuurlijk, bij de vruchten, net zooals ik al dacht. Waar wou hij anders zijn, die dief? Maar berouwen zal het hem, berouwen zal het hem.’
Ha, hij had de frambozen thans bereikt. Zou Flipsen tusschen de struiken liggen en zich aan de sappige vruchten te goed doen?
Met zijn oogen trachtte hij de duisternis te doorboren.
Maar dat trachtte Flipsen ook te doen.
Hoor, klonk daar niet eenig geritsel?
Flipsen spitste de ooren.
Zouden de jongens dan toch in aantocht zijn? Hij had hen niet hooren komen. Maar dat was ook niet noodig. Als hij hen nù maar hoorde, nu zij dicht bij de frambozen kwamen.
Flipsen klemde den gummi-stok tusschen zijn vingers, en luisterde met inspanning.
Zijn oogen begonnen te fonkelen.
O, - maar hij bedroog zich niet, - neen, neen, de jongens waren hem niet te glad af. Hij hoorde duidelijk het geschuifel van iemand, die zich voortbewoog in de richting van de aardbeiën en frambozen. Zijn lang geduld zou dan toch worden beloond. Hoor - 't was duidelijk, - en ja, - daar zag hij ongetwijfeld de gestalte van iemand, die over den grond kroop.
Als een kat, die op een muis loert, maakte Flipsen zich gereed voor den sprong.
Hij stond met gebogen rug, de kin vooruit. En op 't volgende oogenblik wierp hij zich op den
| |
| |
dief, die de frambozen nu ongeveer bereikt had.
Hij drukte den dief stevig tegen den grond, zette hem de linkerknie op den rug, hief zijn gummi-stok omhoog, en sloeg onbarmhartig op zijn gevangene los.
Mulder wist het eerste oogenblik, toen Flipsen hem op zijn rug sprong, niet, wat er aan de hand was. Hij werd plat op den grond gedrukt en kermde van schrik en ontsteltenis. Maar toen daalde plotseling een regen van slagen op hem neer, waarvan de eene hem nog meer pijn veroorzaakte dan de andere. En Flipsen liet in zijn woede zijn slagen met zooveel geschreeuw gepaard gaan, dat hij van den dief geen woord verstond. 't Kon hem trouwens ook niets schelen, wat deze zeide of deed. Hij zou hem dat stelen ééns en voor altijd op afdoende wijze afleeren en al den anderen den lust benemen, om het ooit weer te probeeren.
't Hagelde slagen met den gummi-stok op den vrek, die op den grond lag te krimpen van de pijn.
‘Dáár! - Dáár! - Dáár! - Dáár!’ schreeuwde Flipsen, en zijn gummi-stok ging zonder ophouden omhoog, om weer striemend op zijn slachtoffer neer te dalen.
‘O, - o, - de gummi-stok, - de ellendige gummi-stok,’ kermde de gierigaard. ‘O, Flipsen, houd toch op, - ik ben het, - ik, Mulder, - houd toch op - -’
‘Dáár! - Dáár! - Dáár!’ - schreeuwde Flipsen, die van geen ophouden wist. ‘Jou leelijke vruchtendief! Waag het nu nog eens, - dáár! Dáár! Dáár!’
‘Flipsen,’ kermde Mulder, krimpend van de
| |
| |
pijn, - ‘ik sterf! - O, die gummi-stok, - die gum - mi - o, o, au, au, - o, houd toch op!’
‘Dáár! - Dáár! - Dá... o, mijn hemel, wat is dat?’ schreeuwde Flipsen ontsteld. Hij voelde plotseling, hoe een groot voorwerp hem op zijn rug sprong en hem de nagels in zijn hals groefde, en hem krabde en beet op alle plaatsen, waar hij maar gekrabd en gebeten kon worden. 't Veroorzaakte hem helsche pijn, en hij kroop op den grond rond, zonder haast te weten, wat hij deed.
‘Wat is dat! Wat - o, o, - wat een pijn - wie doet dat - o!’
Kees zat den veldwachter bovenop zijn rug en vierde aan al zijn booze neigingen bot. Hij beet en krabde zonder ophouden, tot Flipsen eindelijk, schreeuwende van de pijn, al zijn geestkracht verzamelde, het ongure beest van zich afschudde en, met achterlating van zijn gummi-stok, haastig op de vlucht sloeg.
Hij en de vrek kermden om het hardst en de aap maakte ook de erbarmelijkste geluiden, zoodat Dik Trom en de andere jongens, die op den terugweg naar huis den landweg opliepen langs den tuin van Mulder, niet wisten, wat zij hoorden.
Zij dachten er al niet eens meer aan, om vruchten te gaan stelen, want zij hadden zich veel te goed vermaakt met het springen.
‘Wat is hier te doen? Hoor dat gekerm eens!’ zei Dik.
En allen stonden stil om te luisteren.
Opeens zagen zij Flipsen het hek doorsnellen, met zijn handen achter tegen zijn hals.
‘O, o, o, wat een pijn! Wat een pijn!’ kermde hij. En haastig sloeg hij den weg in naar huis.
‘Ook een rare geschiedenis!’ zei Dik. ‘Rara
| |
| |
- wat is dat’
Maar niemand wist het, en zij vervolgden hun weg.
Mulder kroop kermend naar zijn huisje.
‘O, die gummi-stok, - die gummi-stok!’ kreunde hij.
Hij deed de deur open, richtte zich aan de klink met groote moeite omhoog, ontkleedde zich zoo goed en zoo kwaad als het ging, en kroop in bed.
Den volgenden morgen zag hij bont en blauw, en toen Flipsen zijn gummi-stok kwam halen, zat diens hals in een dik verband.
|
|