| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
De vrek krijgt een cadeau.
Ha-ha!’ lachte Mulder met een paar half toegeknepen oogen, precies zooals de kat kijkt, als hij op een muis zit te loeren en zoo goed als zeker van zijn prooi is.
‘Ha, ha, vrindjes, willen jullie liever wachten, tot het donker geworden is? Je hebt schoon gelijk; dat is veel secuurder! Ha, ha, ze moesten eens weten, dat ik het woord voor woord verstaan heb, wat ze zeiden, en dat ik nu mooi in de gelegenheid ben, mijn maatregelen te nemen. Ja, ja, 't is nog te licht, hè? Eerst moet het wat donkerder worden. Maar ik zal jullie wel krijgen, dat beloof ik je. Ik heb een mooie verrassing voor je!’
En Mulder lachte weer, waarbij hij zijn grooten, tandeloozen mond bijna tot aan zijn ooren toe opentrok.
Hij ging naar een schuur, waar een groot, nijdig beest aan den ketting lag. 't Was een kwaadaardige aap, dien Mulder op dienzelfden morgen ten geschenke had gekregen van een neef van hem, een matroos, die een paar dagen geleden uit Indië was teruggekeerd. Die neef was een slimmerd. Hij wist, dat zijn oom niet alleen oud, maar ook erg rijk was, en dat hij er altijd vreese- | |
| |
lijk over klaagde, dat de jongens hem 's avonds zijn vruchten afkaapten.
‘Weet je wat, ik zal mijn Oom Mulder een kwaadaardigen aap cadeau doen,’ dacht Neefje. ‘Dien aap bindt hij met een lang touw aan een boom vast, en als dan de vruchtendieven komen, springt de aap hen op hun nek, en dan zullen ze 't voor den tweeden keer wel laten, en uit dankbaarheid benoemt Oompje mij dan zonder eenigen twijfel tot zijn universeelen erfgenaam.’
En zoo was Neef dezen zelfden morgen met zijn eigenaardig geschenk bij Oom aangekomen.
De aap was een leelijk, kwaadaardig beest, met kale wangen en een kaal achterlijf, en zoodra hij bij Oom binnenkwam, was hij op den ouden vrek aangevlogen en had hem in zijn been gebeten.
Wat was Oom nijdig geworden.
‘Ben je gek, Neef,’ had hij met een pijnlijk gezicht uitgeroepen, terwijl hij uit zijn wankelenden leuningstoel was opgesprongen, - want het was al een oud ding, en de pooten waren niet even lang, - en al schoppende den aap op eenigen afstand trachtte te houden. ‘Ben je gek, Neef, wat moet ik met dat kwaadaardige monster beginnen? - Hu, wat een beest! - Daar komt hij weer! - Houd hem bij je, zeg ik. Kssst, monster, - pas op, Neef, hij wil me aanvliegen!’
‘Wees maar bedaard, Oom. Hier Kees! Allo Kees! Hier, zeg ik je!’
Neef gaf een ruk aan den ketting en een schop tegen den aap, tengevolge waarvan Kees onder den stoel van Neef wegkroop.
‘Stil zitten daar, hoor je!’ dreigde Neef met opgeheven vuist. De aap keek Neef bevreesd aan,
| |
| |
maar toen deze niet meer op hem lette, grijnsde hij Oom allesbehalve vertrouwenwekkend toe.
Oom nam weer, maar met een pijnlijk gezicht, want de aap had hem leelijk in zijn tanige kuit gebeten, in zijn huppelenden leuningstoel plaats. Hij was nog allerminst met het geschenk van zijn neef ingenomen.
‘'t Is heusch een aardig, vriendelijk beest, Oom...’
‘Hè, vriendelijk?’ bromde Oom. ‘Dat heb ik gemerkt.’
En nogmaals wreef hij zijn pijnlijke kuit.
Opeens sprong hij weer uit zijn stoel op en schreeuwde luid: ‘Houd hem vast, - houd hem vast, - daar komt hij weer, dat monster!’
Inderdaad was Kees weer van onder den stoel te voorschijn gekropen en hield zijn nijdigen blik op den ouden vrek gevestigd.
| |
| |
‘Allo Kees, - marsch!’ gebood Neef, weer met een heftigen ruk aan den ketting, en opgeheven vuist.
Daar had Kees het noodige respect voor en ijlings bracht hij zich weer onder den stoel in veiligheid.
‘Ga maar gerust zitten, Oom,’ zei Neef. ‘Hij zal je heusch geen kwaad doen.’
Oom ging met een angstigen blik naar den aap zitten kijken.
‘Wat moet ik met dat monster beginnen?’ zei Oom. ‘Ik wou, dat jij en je aap alle twee weggebleven waren.’
‘Ho, ho, Oompje,’ lachte Neef. ‘Dat meen je niet. Heb je me zelf niet gezegd, toen ik den laatsten keer hier was om goeiëndag te komen zeggen, omdat ik weer voor een paar jaar op reis ging, - heb je me zelf toen niet gezegd, dat je zoo'n last had van de kwajongens, die je vruchten komen wegkapen?’
‘Die rakkers!’ bromde de vrek, terwijl hij zijn oogen onafgebroken op den aap gericht hield, wat deze beantwoordde door hem wel tienmaal per minuut afschuwelijk toe te grijnzen.
‘En zie je,’ vervolgde Neef, ‘om je te toonen, hoeveel ik met mijn Oompje opheb, heb ik dit beest voor je meêgebracht. 'k Heb hem onderweg voor je gekocht en hij heeft me een aardigen duit gekost. Ik zal het je niets kwalijk nemen, als je me de onkosten vergoedt, Oompje, desnoods met een kleinigheidje van vijf en twintig gulden toe voor de moeite.’
‘'k Had liever,’ bromde Oom, die haastig zijn handen op zijn beide zakken legde. - ‘Hu! - Daar komt hij weer...!’
| |
| |
Oom vloog zijn stoel uit, en wel te juister tijd, want de aap nam een sprong, om hem nogmaals in zijn beenen te bijten.
‘Mijn huis uit, jij en dat monster!’ schreeuwde de vrek verschrikt. ‘Hij zal me nog vermoorden!’
‘Wacht, ik zal jou die kunsten wel afleeren!’ riep Neef, terwijl hij den aap ruw heen en weer schudde en hem een geduchte afstraffing gaf.
‘Dáár, -’ zei hij, - ‘waag het nu nog eens, onder dien stoel vandaan te komen, - aartsrakker!’
Oom ging weer zitten, maar eerst schoof hij zijn hobbelenden stoel zoover mogelijk van den aap af.
‘Zie je, Oom,’ hernam Neef, ‘den aap bind je 's avonds hier of daar in den boomgaard vast, en dan zal geen jongen het wagen, een hand naar je vruchten uit te steken. 't Is heusch een vriendelijk beest, doch hij is het alleen maar voor zijn baas. Mij zal hij geen kwaad doen, dat ziet u zelf, - alleen anderen vliegt hij aan als een duivel, en zoo een moet je juist hebben. Als hij maar eenmaal een van de vruchtendieven te pakken heeft gehad, zal niemand het meer durven wagen in je tuin te komen, dat staat als een paal boven water.’
‘Zoo,’ zei Oom, die wel een beetje zin begon te krijgen, om den aap te houden. ‘Zou hij hem zoo toetakelen, denk je?’
Oom vond dat zoo'n aangenaam vooruitzicht, dat hij van voorpret al begon te lachen, maar zijn lachen bestond eigenlijk alleen uit een alleronaangenaamst grinniken.
‘Als hij hen eenmaal te pakken krijgt, blijft
| |
| |
er geen stuk van hen heel, Oompje,’ zei Neef ook lachend, want hij vond het heel prettig, dat Oom zin in het beest kreeg. Hij begon zich meer en meer als den toekomstigen erfgenaam van zijn rijken, gierigen oom te beschouwen.
‘Maar hij zal erg duur? - hu - daar komt het mormel weer -!’ Oom vloog weer uit zijn stoel op.
Maar Neef joeg met een schop den aap onder zijn stoel terug.
‘Dat mormel!’ zei Oom.
‘Heusch, Oom, hij doet geen kwaad, ga maar gerust zitten.’
Oom deed het.
‘Ik zeg, dat hij erg duur in den kost zal wezen,’ zei Oom, die haast te gierig was, om zelf genoeg te eten.
‘Duur?’ riep Neef. ‘Wat duur? 't Beest eet haast niemendal. Aan een overschotje van je eigen eten heeft hij meer dan genoeg, en als je hem een paar noten geeft, is hij zoo blij als een kind. Hier Kees, kom bij den baas!’
Oogenblikkelijk kwam de aap van onder den stoel te voorschijn en sprong den matroos op de knieën. Neef haalde een paar noten uit zijn zak en gaf er een aan Kees.
Ha, dat was Kees naar den zin. Hij greep de noot tusschen zijn vingers en kraakte den dop tusschen zijn tanden. Met welbehagen haalde hij de blanke pit te voorschijn en at die met smaak op.
Vragend keek hij zijn baas aan.
Toen wipte hij met een sprongetje op de tafel, en Oom met een gil van angst uit zijn stoel.
‘Houd hem vast, houd hem vast!’ schreeuwde hij.
| |
| |
‘Hoor eens, Oompje, je bent veel te bang, en daar maakt hij juist gebruik van. Hier Kees, spring over den kop, dan krijg je nog een noot!’
Oogenblikkelijk begon Kees op de tafel kopje te buitelen, wat Oom zoo'n grappig gezicht vond, dat hij zijn mond weer tot aan zijn ooren opentrok.
‘Dat is aardig!’ zei hij, en hij bedacht, dat die aap hem toch wel goed te pas kon komen, als hij eerst wat aan hem gewend was. Ha ja, hij was altijd bang, dat er 's nachts dieven zouden komen, om hem zijn lieve geldje af te stelen, maar als die aap 's nachts in zijn kamer was, zouden zij het wel laten. En de vruchtendieven zou hij ook wel uit den tuin weten te houden. ‘'t Is toch wel een aardig beest!’ zei hij. ‘Maar duur in den kost, denk ik.’
‘Malligheid,’ zei Neef. ‘Een restje van je eigen eten is genoeg...’
‘Dat zal een beetje zijn,’ dacht de vrek, die zelf nooit genoeg at en alles tot het laatste kruimeltje toe verslond.
‘En een nootje af en toe is een traktatie voor hem,’ zei Neef.
‘Maar noten zijn duur,’ zei Oom.
‘O, ik heb er nog genoeg bij me. Mijn zakken zitten vol. En dat hij de dieven uit je tuin houdt, mag je wel een kleinigheidje waard zijn, zou ik zeggen.’
‘Natuurlijk,’ zei Oom, die zich voornam, de noten van Neef zelf op te eten en er nooit een voor den aap te koopen. ‘Weet je wat, breng hem maar in de schuur en ik dank je wel voor je cadeau.’
Oom, Neef en Kees gingen naar de schuur,
| |
| |
waar Neef den aap aan een stevigen kram vastbond. En daar Oom hem niet uitnoodigde om te blijven eten, vertrok Neef een uurtje later in de vaste overtuiging, dat hij een slimmen streek had uitgehaald en later Oom's lieve geldje wel erven zou.
De vrek begaf zich dus, toen hij de afspraak van de jongens had gehoord, naar het schuurtje met een grijnslach van genoegen op zijn dunne lippen.
‘Ha, ha, wat zullen ze schrikken,’ grinnikte hij, ‘als die aap hen op hun nek springt of in de beenen bijt. - Ho Kees - hu - o jij leelijkerd!’
Hij begon al vast te brommen tegen Kees om hem een beetje bang te maken, want zelf was hij zoo bang als een wezel voor den aap, en hij durfde hem niet te genaken.
Kees keek hem grijnzend aan en sjorde aan zijn touw, om los te komen, blijkbaar met de vriendelijke bedoeling, om zijn nieuwen baas aan te vliegen en hem eens goed met zijn tanden te bewerken.
Maar het touw was gelukkig nog al sterk.
‘O hemel, als het eens brak,’ mompelde Mulder. ‘Het monster zou me vermoorden. - Hu, jou leelijkerd! Blijf je zitten! Vort, monster!’
Mulder dreigde den aap met beide vuisten en stampte met zijn klompen op den vloer, om den aap den noodigen schrik in te boezemen, maar hij zorgde wel, een eerbiedigen afstand tusschen hen beiden te bewaren, zoodat Kees hem niet bereiken kon.
‘Wacht, jou mormel!’ dreigde Mulder. Hij haalde een dikken stok uit den hoek te voorschijn en
| |
| |
gaf Kees van uit de verte een nijdigen klap. Kees werd woedend. Hij rukte en sjorde uit alle macht om los te komen, en dan zou hij dien ouden kerel wel eens betaald zetten, dat hij hem durfde slaan.
Maar 't lukte hem niet. Het touw was te sterk.
Weer kreeg hij een gevoeligen klap, veel harder, dan Kees prettig vond.
Kees schrok er van en kroop zoo ver mogelijk achteruit.
‘Juist, monster, zoo moet ik je hebben,’ zei de vrek. ‘Pas op, hoor je, of ik zal je mores leeren!’
En dreigend hief hij weer den stok op.
Kees drong zich uit angst stijf tegen het houten schot. Hij werd blijkbaar bang voor den ouden gierigaard. - Mulder lachte.
‘Zoo gaat het goed,’ zei hij. ‘En nu zal ik een stukje brood voor hem halen en een paar noten, want hij heeft den heelen middag nog niets gehad en zal dus wel honger hebben. Maar dat is niet erg. Ik heb ook honger en toch eet ik niet. 't Is jammer van de heerlijke noten, maar 't kan eenmaal niet anders. En gelukkig heeft Neef een goeden voorraad bij me achtergelaten. Zulke zeelui doen maar net, of het geld geen waarde heeft, ze gooien er compleet meê.’
Mulder ging in huis om een sneetje brood te halen en stak eenige noten in zijn zak. Maar hij bedacht zich.
‘'t Is zonde van de noten,’ mompelde hij. ‘Waarom zou ik er vijf aan dat mormel geven? Ik moet hem niet verwennen. Vier is ook wel genoeg.’
Hij legde er dus weer een in de kast en wilde de kamer verlaten. Maar bij de deur bedacht hij
| |
| |
zich opnieuw.
‘Als vier er genoeg zijn, zijn drie er ook genoeg,’ mompelde hij. En hij legde er nog een in de kast.
‘Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen,’ zei Mulder, en hij keerde uit het achterhuis terug en legde nòg een noot in de kast.
‘Twee is meer dan genoeg,’ zei hij, terwijl hij naar de schuur ging. Thans trad hij niet dreigend op en sloeg hij den aap ook niet.
‘Neen, neen,’ mompelde hij, ‘dat zou verkeerd zijn. Eerst heb ik hem schrik ingeboezemd en den heelen middag honger laten lijden, en nu ga ik hem voor mij winnen. En als hij niet vriendelijker wordt, krijgt hij in drie dagen geen kruimel brood en geen droppel water. Dan zal hij wel makker worden.’
Maar dit paardenmiddel was al niet meer noodig. De aap voelde den laatsten klap, dien Mulder hem gegeven had, nog terdege, en had geen lust den strijd met den ouden man voort te zetten, en ook was hij dolblij, toen de vrek hem een klein stukje brood toewierp, want hij rammelde van den honger.
Haastig raapte hij het van den grond op en begon het smakelijk op te peuzelen. Daarna kwam hij met een paar sprongen zoo dicht bij zijn nieuwen baas, als de lengte van het touw toeliet.
‘Goede Kees!’ vleide de vrek, wiens angst voor den aap aanmerkelijk verminderde. ‘Beste Kees!’
De aap ging op zijn achterpooten zitten en keek hem vragend aan.
‘Hier!’ zei Mulder, en hij wierp hem weer een klein stukje toe. Tevens waagde hij zich een
| |
| |
paar stapjes dichter bij den aap. Kees had zijn vijandschap blijkbaar geheel afgelegd. Daarom waagde Mulder hem het derde stukje met zijn hand aan te reiken, en Kees pakte het voorzichtig van tusschen zijn vingers.
‘Ha, ha, - goed zoo, Kees!’ lachte Mulder. ‘Je zoudt niet zeggen, dat jij zoo'n nijdig monster van een beest bent. Hallo Kees! Over den kop! Over den kop!’
De vrek hield een klein stukje brood in de hoogte, en, gedreven door den honger, gehoorzaamde Kees onmiddellijk. Hij buitelde wel driemaal over den kop, tot groote pret van Mulder, die altijd alleen in huis was en wel schik begon te krijgen in zijn nieuwen huisgenoot.
Spoedig was het sneetje brood in de maag van Kees verdwenen, want het was maar een dun sneetje geweest en Mulder had het laatste stukje nog zelf opgegeten.
Toen besloot Mulder het te wagen den aap los te maken, om hem in den tuin te brengen. Maar eerst haalde hij een lang stuk touw uit zijn huis, want hij wilde den aap aan een boom in den tuin vastbinden en hem zooveel vrijheid geven, als maar mogelijk was. Kees moest een groot veld kunnen bestrijken, om des te beter in de gelegenheid te wezen, de jongens te bespringen.
Hij kwam in het schuurtje terug en hield een noot in de hoogte.
‘Over den kop! Over den kop!’ gebood hij.
Nauwelijks had Kees de lekkernij gezien, waarop de baas hem trakteeren zou, of hij buitelde wel tienmaal achter elkander over den vloer rond, tot groot genoegen van Mulder.
| |
| |
Deze raapte al zijn moed bijeen en liep naar den kram, waaraan Kees vastgebonden was. Zijn grootste vrees was wel voorbij, maar hij volgde toch met Argusoogen al de bewegingen van den aap, dien hij niet verder vertrouwde, dan hij hem zag.
Kees vond het flauw, dat hij de noot niet kreeg. Mulder had haar weer in zijn zak gestoken.
De gierigaard boog zich voorover, om het touw los te knoopen, en haast was hij er mede klaar, toen de aap hem plotseling met een grooten sprong op zijn rug terecht kwam.
‘O, - hè, - o, - hemel!’ schreeuwde de vrek, terwijl hij van schrik en door den schok vierkant tegen den grond sloeg.
Alle kleur was van zijn gelaat geweken. Hij zag doodsbleek en beefde over al zijn leden.
Maar toen hij bemerkte, dat de aap hem geen kwaad deed, kroop hij schielijk overeind en stak hem, om hem nog vriendelijker te stemmen, haastig de noot toe. Hij maakte vlug het touw verder los en knoopte het andere er aan vast. Toen spoedde hij zich naar buiten, nog over al zijn leden bevende van den doorgestanen schrik, maar toch min of meer blij, dat de aap hem geen kwaad deed en hem blijkbaar reeds als zijn meester erkende. Hij vond het wel ontzettend angstig, maar toch ook wel aardig, dat de aap rustig op zijn schouder bleef zitten en met smaak zijn nootje oppeuzelde.
Mulder liep den boomgaard in en bond het touw heel ruim om den boomstam vast, zoodat het meêdraaide, als de aap om den boom heen liep. En het touw was nu zoo lang, dat Kees de aardbei-planten en de frambozenstruiken vol- | |
| |
komen beheerschte.
Mulder grinnikte van plezier.
‘Zie zoo,’ mompelde hij. ‘Laat de dieven nu maar komen, als het donker is. Ik zou het wel eens graag willen zien, dat die aap hun op den nek vloog, - om je ziek te lachen! Hij krabt hun de oogen uit!’
Kees zat nog altijd op zijn schouder.
‘Allo Kees! Er af! Allo!’
Maar Kees bleef zitten, en Mulder durfde nog niet aan het touw trekken.
‘Allo Kees! Er af! Allo!’ riep hij nogmaals, met het eenige gevolg, dat Kees moeite deed, om hem op zijn hoofd te klauteren, tot grooten schrik alweer van Mulder.
Deze haalde met een zucht de andere noot uit zijn zak, want hij had haar voor zichzelven willen bewaren, omdat hij één noot ten slotte voor Kees al voldoende had gevonden, en wierp haar den tuin in.
In een wip had Kees zijn hooge zitplaats verlaten en de noot bemachtigd. Met zeldzame vlugheid klauterde hij den hoogen boom in en ging haar op den hoogsten tak zitten opeten.
Mulder maakte zich haastig uit de voeten uit vrees, dat Kees anders opnieuw op zijn rug zou springen.
‘Zie zoo,’ mompelde hij, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef, ‘dat is dus tot zoover in orde. Maar nu ga ik ook Flipsen nog waarschuwen. Ik zal het die kwajongens nu ééns en voor altijd afleeren.’ Hij deed zijn huisdeur zorgvuldig op slot, want hij was altijd bang, dat de dieven tijdens zijn afwezigheid met zijn lieve geldje aan den haal zouden gaan en liep het
| |
| |
dorp in, naar het huis van den veldwachter.
Flipsen zat voor het huis naast zijn vrouw op de bank een pijpje te rooken.
‘Daar komt die vervelende Mulder aan. Die kerel heeft altijd wat te zaniken,’ mompelde hij. ‘Ik hoop niet, dat hij hier moet wezen.’
Zijn vrouw keek van haar naaiwerk op.
‘Ja wel,’ zei ze, ‘hij draait op het hekje af. Zie je wel, daar komt hij.’
Mulder liep het voortuintje in.
‘Goeden avond samen,’ zei hij. ‘Wel, hoe gaat het?’
Flipsen schoof een eindje op, om plaats voor Mulder te maken, en zei:
‘Ook goeden avond, Mulder. Ga zitten. Moest je me spreken?’
‘Ja,’ zei Mulder, ‘dat moest ik. Mooi weêrtje, hè, van-avond.’
‘Mooi weertje,’ zei Flipsen. ‘En wat had je?’
‘Wel, dat zal ik je zeggen, man. Ik was een uurtje geleden achter in mijn tuin, je weet wel, dicht bij de Vaart...’
‘Jawel,’ zei Flipsen.
‘En daar waren de dorpsjongens aan het zwemmen.’
‘Ha zoo, en wie al zoo?’
‘Och, die jongens van Jansen, en Piet van Dril en Dik Trom...’
‘Natuurlijk, - Dik Trom ook. En toen?’
‘Wel,’ vervolgde Mulder, ‘de jongens konden mij niet zien, want er groeit aardig wat kreupelhout achter in mijn tuin, en toen hoorde ik hen afspreken, om vanavond eens goed achter mijn aardbeiën en frambozen heen te zitten. Ze wilden het eerst al dadelijk doen, maar die Dik
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Flipsen zat voor het huis, naast zijn vrouw, op de bank een pijpje te rooken. (Bladz. 96.)
| |
| |
Trom vond, dat het eerst goed donker moest worden en dat het nog te vroeg was. En toen zijn ze slootje gaan springen, want Dik Trom had een polsstok bij zich, en ze spraken af om terug te komen, als het goed donker geworden was. En daarom kom ik je waarschuwen, zie je...’
‘Zoo, - 't zijn toch mijn aardbeiën en frambozen niet,’ bromde Flipsen, die juist van plan geweest was, dien avond eens rustig thuis te blijven.
‘Neen,’ zei Mulder, ‘'t zijn de mijne...’
‘Pas er dan zelf op!’ bromde Flipsen.
‘Och, als je er geen zin in hebt, dan moet je 't maar zeggen. Flipsen. Dan ga ik even naar den burgemeester om te vragen, of hij niet een ander mannetje heeft, om op de dieven te passen.’
‘Ik zeg niet, dat ik niet wil,’ bromde Flipsen, die niet graag zou zien, dat Mulder aan zijn plan gevolg gaf. Wat moest de burgemeester dan wel van hem denken? ‘Ik zeg niet, dat ik niet wil,’ herhaalde hij, en hij liet er op volgen: ‘Maar je moet niet denken, dat het zoo'n hapje is om den heelen avond in je tuin te zitten. Zoo is er altijd wat, en nooit kan ik eens een avondje rustig thuis blijven en mijn pijpje rooken. Ik ben ook een mensch, Mulder.’
‘Wel man, doe het dan niet, zeg ik je immers. Ik wil met alle plezier aan den burgemeester gaan vragen, of hij niet een ander mannetje voor me heeft...’
‘'t Zou me een mooie boodschap wezen,’ bromde Flipsen nijdig. ‘Ik zal komen, hoor Mulder, dat beloof ik je, en ik zal mijn gummi-stok meebrengen. Wee den kwajongen, die mij in handen valt. Hij zal er ongenadig van lusten. Dat
| |
| |
gezanik! Geen avond heb ik vrij!’
Hij klopte zijn pijp zoo nijdig uit, dat zij in tweeën brak.
‘Zoo, dat ook nog! Mijn mooie doorrooker in gruzels!’ bromde hij.
‘Dat is dan afgesproken,’ zei Mulder. ‘Ja, dat is goed: breng je gummi-stok maar meê, dan zullen die kwajongens hun streken wel afleeren. Goeden-avond samen.’
‘Dag Mulder,’ zei vrouw Flipsen.
Maar Flipsen zei niets. Hij was nijdig op Mulder en nog nijdiger op Dik Trom en de andere jongens, die hem van zijn vrijen avond beroofden.
Hij nam zich voor, hen geducht onder handen te nemen. 't Moest nu maar eens voor goed uit zijn met die pret.
|
|