| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
De jongens maken een afspraak.
Dik keerde in geen opgewekte stemming naar huis terug. O ja, hij had met zijn muis wel verbazend veel pret gehad, maar dat de meester nu de gedachte koesterde, dat hij een hekel aan hem had, hinderde hem geen klein beetje. Want het was in het geheel niet waar, integendeel, hij hield veel van den meester, en hij had de muis allerminst meegenomen naar school, om den meester te plagen.
Hij zag, dat de nieuwe buurman bezig was, zijn vrouw te helpen bij het ophangen van de gordijnen. Het blinde meisje zat op een ouden, matten stoel voor het huisje. Zij had Dik's kauw bij zich, en Dik hoorde het beest zeggen:
‘Dag Helly! Hier is Gerrit! Dag Helly!’
Het meisje klapte van plezier in de handen.
‘Dag Gerrit!’ riep ze herhaaldelijk. ‘Kom hier, Gerrit!’
Maar Gerrit kwam niet. Hij stapte parmantig in het grasperkje heen en weer en wipte eindelijk op een paaltje van het hek. Daar zag hij Dik aankomen.
‘Dag Dik! Hier is Gerrit! Dag Dik! Dag Helly!’
‘Dag Gerrit!’ riep Dik.
| |
| |
‘Ben je daar, Dik?’ vroeg het meisje. ‘Kom je even bij me?’
Dik kwam.
‘Hier zit je lekker, - in het zonnetje!’ zei hij.
‘Ja,’ zei Nelly, - ‘heerlijk! Ik zal nu wel weer gauw gezond worden. 't Is hier een heel verschil met het akelige slop in Amsterdam. Wat ben je laat, Dik, - 't is al over zessen.’
‘Ja,’ zei Dik. ‘Erg laat.’
‘Heb je plezier gehad met je muis? Waar is hij? Heb je hem nog?’
‘Zoo, je bent nog al nieuwsgierig,’ zei Dik, ‘drie vragen opeens. Ja, ik heb erg veel plezier met hem gehad, en ik heb hem niet meer, en waar hij nu is, dat weet ik niet. Hij wandelt hier of daar in het veld, denk ik.’
En heb je er de meisjes mede nagezeten?’ vroeg Nelly lachend.
‘Neen, - maar hij is me in school ontsnapt, doordat het draadje brak, en toen werd het een tumult, zooals ik nog nooit beleefd heb. De meisjes gilden moord en brand en klommen bovenop de banken, en den meester maakte hij ook aan 't schrikken, en Bruin Boon kroop hij in zijn kraag, - op zijn bloote lijf. 't Was om je een ongeluk te lachen...’
‘Wie is Bruin Boon?’ vroeg Nelly. ‘Wat een gekke naam.’
‘Bruin Boon is de naarste jongen van de heele school,’ zei Dik. ‘Kijk, daar loopt hij juist voorbij. - Heidaar, Bruin, weet jij ook, waar de andere jongens naar toe zijn?’
‘Heb je lekker school moeten blijven?’ riep Bruin terug.
‘Ja, tot zes uur,’ zei Dik. ‘Zeg, waar zijn de
| |
| |
jongens?’
‘Ze zijn gaan zwemmen,’ zei Bruin.
‘Waar?’
‘In de molensloot,’ zei Bruin, die zeer goed wist, dat zij daar niet waren, omdat hij ze voorbij had zien gaan naar de Vaart achter het huis van boer Mulder.
‘Zoo,’ zei Dik. ‘Dan ga ik er straks ook heen.’
Bruin, die een hengelstok over den schouder droeg, en dus van plan scheen hier of daar te gaan hengelen, liep verder.
En Nelly zei:
‘Ha, ha, Dikje, dus je muis is de oorzaak geworden, dat je tot bijna zes uur school hebt moeten blijven? Toen lachte je zeker niet meer?’
‘O, - dat kon me zoo veel niet schelen,’ zei Dik. ‘Maar de meester denkt nu, dat ik een hekel aan hem heb, - en dat is niet waar. Ik houd juist veel van hem. En dat hij dat denkt, zie je, dàt spijt me veel meer, dan dat ik zoo lang heb moeten schoolblijven.’
‘Wel, zeg dat dan aan den meester,’ zei Nelly.
‘Ja, maar dat gaat zoo gemakkelijk niet,’ beweerde Dik. ‘Ik wou het hem wel zeggen, maar hij liet me niet aan het woord komen.’
‘Dat was jammer.’
‘Ja,’ zei Dik, ‘'t spijt me. Kom, ik ga naar de Molensloot, naar de andere jongens, om te zwemmen. Dag!’
‘Dag!’ zei Nelly. ‘Kom hier, Gerrit!’
Dik haalde zijn polsstok en ging er mede naar de Molensloot. Deze lag dicht achter den molen van Van Dijk, en ontleende daar haar naam aan. Toen Dik den molen passeerde, zag hij daar den jongen hond van den molenaar loopen, een grooten
| |
| |
lobbes van nog maar enkele maanden oud. 't Was een echte Sint-Bernardshond, dien de molenaar van een kennis gekocht had. 't Zou een reusachtig groote hond worden, dat was duidelijk aan zijn lichaamsbouw en dikke, gespierde pooten te zien, en aan zijn grooten kop.
't Beest liep in zijn eentje te spelen met een broek van zijn baas, welk voorwerp hij van de drooglijn getrokken had. De molenaarsvrouw had zeker waschdag gehad.
Het beest hield het kleedingstuk tusschen zijn geweldige kaken geklemd en slingerde het al spelende heen en weer, - en even later holde hij er het molenerf mede op, langs een dorenhaag, zoodat de broek herhaaldelijk aan de scherpe punten bleef vasthaken. Dat vond Kolos, zoo heette de hond, wel prettig, want dan moest hij geweldig sjorren en rukken, om haar weer los te krijgen. Dat er op die manier wel een twintigtal winkelhaakjes en andere scheurtjes in kwamen, kon hem blijkbaar niet schelen.
Maar Dik merkte het op, en besloot de pantalon van den molenaar van een algeheelen ondergang te redden. Hij liep dus het molenerf op, klapte in zijn handen en op zijn knieën, en riep:
‘Kom hier, Kolos! Moet jij de broek van den baas vernielen? Kom hier, Kolos, - allo!’
De hond kende Dik net zoo goed als deze hem, want Dik kwam dikwijls in den molen. De baas hield veel van Dik, en moest om zijn dwaze streken soms hartelijk lachen. Bovendien wist hij, dat Dik een goed hart bezat.
‘Kom hier, Kolos,’ riep Dik, die zijn polsstok aan den kant van den weg had neergeworpen.
| |
| |
Maar Kolos had veel te veel pret met de pantalon, om er zoo maar een-twee-drie afstand van te doen. Hij hield de eene pijp vast en slingerde de rest zoo hard heen en weer, als hij maar kon. Toen kroop hij door een gat in de dorenhaag en sleepte de broek achter zich aan. Maar dat ging niet. Zij bleef aan twee kanten vasthaken.
De hond sjorde uit alle macht, en Dik hoorde een verdacht gekraak.
‘O jè,’ dacht hij, ‘daar blijft geen stuk van heel. - Kom hier, Kolos, kom hier. Allo Kolos, kom bij den baas!’
De hond sjorde maar door, onder dof gebrom.
‘Krak! Krak!’ klonk het.
Dik greep het kleedingstuk met twee handen vast en trok ook uit alle macht.
Toen zag Kolos hem. Hij liet de broek los, begon te kwispelstaarten, en holde blaffende aan den anderen kant van de haag heen en weer.
Dik maakte zich van de broek meester en bracht haar bij de molenaarsvrouw.
‘Kijk eens, buurvrouw,’ zei hij, ‘hoe Kolos die broek toegetakeld heeft! Er zitten wel honderd scheuren in!’
‘'t Is zonde nog toe!’ riep de vrouw uit, terwijl ze het voorwerp van voren en van achteren en links en rechts bekeek. ‘'t Is zonde nog toe! Die akelige hond heeft hier in huis al wat stuk gemaakt en vernield. Die broek is vanmorgen pas gewasschen en aan de lijn gehangen, en kijk me nu eens aan. Er is geen stuk meer van heel! - Leelijke hond!’
Kolos stond kwispelstaartend achter Dik.
De vrouw nam de pijpen van de broek in beide handen en wilde met het overige deel den hond
| |
| |
een klap geven, om hem te straffen voor zijn baldadigheid.
Maar zij sloeg mis.
‘Leelijke hond! Pas op, hoor, als je 't weer doet. Stoute hond!’
Kolos maakte, dat hij op een eerbiedigen afstand kwam.
‘Mag ik den hond een poosje meênemen?’ vroeg Dik.
‘Hoe langer, hoe liever,’ zei de molenaarsvrouw boos.
En Dik ging heen.
‘Kom, Kolos, ga je meê?’ riep hij.
De hond kwam met groote sprongen achter hem aan. Dik liep op een draf vooruit, bleef dan plotseling staan, keerde zich om, en klapte in de handen.
Met hooge jongehonden-sprongen kwam Kolos op hem af, verhief zich op zijn achterpooten en legde zijn voorpooten op Dik's schouders. 't Gegebeurde met zoo'n vaart, dat Dik door den schok bijna achterover tegen den grond sloeg.
De hond was veel grooter dan hij.
Dik nam den grooten hondekop tusschen zijn beide handen en schudde hem spelenderwijze heen en weer. Kolos hield zijn bek open en bromde van welbehagen. Hij wilde Dik's handen tusschen zijn tanden nemen.
Een oogenblik later legde Dik zijn polsstok weer over den schouder en vervolgde zijn weg. De hond rende met groote sprongen voor hem uit, vloog op elk vogeltje af, dat hij hier of daar op den weg zag zitten en keerde dan weer blaffend naar Dik terug. Herhaaldelijk liep Kolos ook bij den kanaalkant neer, om zijn dorst te
| |
| |
lesschen. Dik hoorde hem slokken.
Zoo kwam het tweetal eindelijk bij de Molensloot, waar een enkele blik voldoende was om Dik te overtuigen, dat Bruin hem weer eens voor den gek had gehouden, want de jongens waren er niet. Alleen Bruin Boon zag hij op eenigen afstand aan den kant staan hengelen. Bruin zag hem niet, wat geen wonder was, want Bruin had beet, en al zijn aandacht was bij zijn dobber. Al driemaal was deze een heel eind onder water getrokken, zoodat Bruin niet twijfelde, of er zat een groote visch aan het aas, misschien wel een brasem of een karper, maar als Bruin dan ophaalde, was het telkens mis. Er spartelde zelfs geen klein vorentje aan den haak.
‘Hebben mòèt ik hem,’ bromde Bruin, en een oogenblik later dobberde zijn dobber opnieuw met kracht op en neer. De visch zat alweer aan het aas.
Dik was kwaad, omdat Bruin hem bedrogen had, en hij besloot, hem dat eens goed aan zijn verstand te gaan brengen. Bruin zag hem niet komen, want er groeide riet aan den kant en ook was zijn aandacht te veel bij zijn dobber.
Dik wierp zijn polsstok neer en liep op Bruin af. De hond rende met groote sprongen voor hem uit, met den langen, rooden tong uit zijn bek. Hij zag een paar kieviten op eenigen afstand en rende er op af, maar de beesten hadden zich al lang in veiligheid gebracht, voordat hij hen bereikt had.
Dat was dus mis voor Kolos. Opeens zag deze Bruin Boon aan den waterkant staan. Bruin Boon stond zoo ver mogelijk voorover gebogen en tuurde met aandacht naar zijn dobber, die
| |
| |
zich zoo snel op en neer bewoog, dat er zelfs kleine kringen in het water gevormd werden.
Ha, - nog een oogenblik, - dan zou hij ophalen... Maar plotseling sprong Kolos hem al spelende met zijn voorpooten achter op de schouders, met het gevolg, dat Bruin Boon voorover in de Molensloot plompte en Kolos boven op
| |
| |
hem terecht kwam.
‘Hè, o, - hu!’ schreeuwde Bruin verschrikt, daar hij den hond niet had zien aankomen en dus allerminst kon begrijpen, wat er aan de hand was.
Bruin ging kopje-onder, en kwam midden in de Molensloot weer te voorschijn. Dicht bij hem zag hij Kolos rondzwemmen, die het bad op dezen warmen zomerdag wel prettig vond en voor zijn genoegen naar Bruin zwom, wien hij de beide voorpooten op het hoofd legde, dat maar juist boven water kwam, want de Molensloot was nog al diep.
Met nieuwen schrik dook Bruin onder.
Dik vond het geval zoo grappig, dat hij languit in het gras aan den kant van de sloot lag te lachen, dat men hem op vijf minuten afstands wel hooren kon.
‘Help!’ schreeuwde Bruin, die een eindje verder weer met zijn hoofd boven water kwam. Maar Dik vond dat niet noodig. De jongens gingen heel dikwijls in de Molensloot zwemmen en wisten dus, dat zij er dwars doorheen konden loopen, zonder onder water te gaan.
‘Ha-ha-ha-ha!’ lachte hij, terwijl hij in het gras lag te rollen.
‘Help! O, die hond, - daar komt die hond weer!’ schreeuwde Bruin.
‘Kom er zelf maar uit, - hoor. Ha-ha-ha!’
‘O, - o! Ik verdrink!’
‘Je verdrinkt niet, - ha-ha-ha, je kunt best overeind staan,’ riep Dik hem toe. ‘Kom hier, Kolos!’
Kolos zwom naar den kant en schudde zich het water uit de haren. Hij ging naast Dik in
| |
| |
het gras rollen.
Toen plonsde ook Bruin naar den kant en kroop tegen den wal op. Daar stond hij, druipend van het water, met zijn mond zoo ver mogelijk open, te schreeuwen. Zijn beenen hield hij wijd van elkander en zijn armen ver van zijn lijf.
Hij stond daar als het beeld der wanhoop.
‘Ha-ha-ha-ha!’ lachte Dik. ‘Was je aan het zwemmen, Bruin? Waar zijn de andere jongens, die hier aan het zwemmen waren, Bruin? Je zei immers, dat ze hier waren? Ha-ha-ha! Maar ik zie ze nergens, Bruin, alleen jou maar. En houd jij je kleeren altijd aan, als je gaat zwemmen?’
‘Hi - hi - hi - hi!’ jammerde Bruin. ‘Dat - heb jij - me - ge - le - verd!’
‘Glad mis, Bruintje!’ zei Dik. ‘Ik...’
‘Jij - hebt - hi - hi - hi - den hond op - ge - hitst - hi - hi!’
‘Als ik dat gedaan had, zou ik het in 't geheel niet erg gevonden hebben. Waarom zei je tegen me, dat de jongens hier aan het zwemmen waren, terwijl je wist, dat het niet waar was?’
‘Hi - hi - hi - hi - hi!’
‘Maar ik heb het niet eens gedaan; de hond deed het uit speelschheid, en hij nam me het werk uit de handen. Want ik kwam juist naar je toe, om je je leugens eens in te peperen. Maar nu is dat niet meer noodig. Je hebt je portie al beet. Ga jij maar naar huis, Bruintje, om droge kleêren aan te trekken. Ik zal je hengelstok uit het water halen. Hij drijft midden in de sloot.’
‘Hi - hi - hi!’ jammerde Bruin.
‘Dáár,’ zei hij, terwijl hij hem Bruin overhandigde.
| |
| |
Bruin legde hem over zijn schouder, en zakte langzaam en erg wijdbeens op huis af.
Dik keek hem lachend na. Hij had geen aasje medelijden met hem. Kolos sprong vroolijk blaffend om Bruin heen, zeker in de meening, dat hij hem een groot genoegen gedaan en een gewichtigen dienst bewezen had.
Een poosje later ging Dik ook naar het dorp terug. Kolos liep vroolijk om hem heen. Dik begaf zich naar de Vaart achter het huis van boer Mulder. Dáár waren de jongens. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij hun gejoel en gejuich al.
‘Hoera, daar is Dik!’ riep Piet van Dril, toen hij hem zag komen.
‘Hoera, daar is Dik!’ riepen de anderen.
‘Heb-je lang moeten nablijven?’ vroeg Jan Vos.
‘Tot zes uur maar eventjes,’ zei Dik, die zijn polsstok neerwierp en zijn kleeren begon uit te trekken.
‘Kom er maar gauw in, Dik, 't water is lekker, hoor!’ zei Piet.
Nu, Dik had niet lang werk om zich te ontkleeden. Een paar minuten later sprong hij al met zijn dikke body in het water.
Dik kon goed zwemmen. Met forsche slagen ging hij naar den overkant, - daar keerde hij zich om, ging even staan, spitste zijn handen zoo hoog mogelijk boven zijn hoofd, en verdween toen in de diepte.
‘Ha, kijk Dik eens duiken,’ riep Karel Jansen, een zoon van den postbode. - ‘Lekker! Dat ga ik ook doen!’
En hij deed het.
Dik kwam een heel eind verder weer boven en blies proestend de droppels van zijn lippen.
| |
| |
Hij moest even rusten en op adem komen. Tot aan zijn borst toe stond hij in het water.
De hond keek naar hem en stond aan den kant te kwispelstaarten.
‘Jongens, wat heb ik gelachen!’ riep Dik den anderen toe.
‘Wat dan? Waarom?’ vroegen zij nieuwsgierig.
‘Om Bruin Boon,’ zei Dik. ‘Ik vroeg hem, waar jullie waren, en toen zei hij, dat jullie in de Molensloot aan 't zwemmen waren. Maar toen ik daar kwam, zag ik er alleen Bruin Boon, die aan den kant stond te hengelen. Opeens vloog de hond op hem af en sprong hem spelenderwijze tegen zijn rug op, met zijn voorpooten op Bruin's schouders. Plomp hoor! Daar ging Bruintje voorover de sloot in, kopje-onder, en de hond bovenop hem. Je hadt hem eens moeten hooren schreeuwen...’
| |
| |
‘Ha-ha-ha!’ lachten de jongens. ‘En is hij naar huis gegaan?’
‘Ja,’ grinnikte Dik, ‘met zijn beenen zoo wijd van elkaar, dat de hond er wel tusschen door kon!’
‘Ha-ha-ha! Hij heeft geen gelukkigen dag,’ lachte Piet van Dril. ‘Eerst die muis tusschen zijn kraag, en toen kopje-onder in de sloot. - Net goed!’
‘Kom hier, Kolos!’ riep Dik, en de hond liet zich geen tweemaal noodigen.
Blaffende sprong hij even langs den kant van het water heen en weer, en wierp er zich toen pardoes in. Hij zwom regelrecht op Dik toe, die hem door zoo hard mogelijk te zwemmen, vóór wilde blijven. 't Werd een grappige wedstrijd tusschen Dik en Kolos, wie het winnen zou, en de anderen lachten er om. Maar Karel Jansen trok Kolos aan zijn staart, en Jan Vos wierp hem handenvol water op zijn kop, waardoor hij niet goed meer kon zien. Hij schudde zijn kop heen en weer en proestte het water van zijn bek weg, en toen keerde hij zich om en ging op Karel en Jan af. Die zwommen op hun beurt weer weg, zoo hard zij konden en onder luid gelach, en Dik riep: ‘Sa, sa, Kolos, pak ze! Sa! Sa!’
Och, och, wat hadden de jongens een pret. Zij juichten zoo hard, dat Mulder, wiens tuin aan de achterzijde van de Vaart grensde, wantrouwig werd en eens ging kijken, wat de jongens uitvoerden.
Mulder was een gierige boer, een echte vrek, die zijn boerderij verkocht had en heelemaal alleen in een klein huisje woonde aan het einde van het dorp. Hij had een grooten tuin achter
| |
| |
zijn huis met vele vruchtboomen: appelen, peren, kersen, morellen, kruis- en aalbessen, en frambozen. Van die vruchten at hij er zelf bijna geen enkele op; daar was hij te gierig voor, hoewel hij een ijzeren kist vol met geld onder zijn bedstede had staan.
Neen, die vruchten verkocht hij aan de fruithandelaars in de stad, en zelfs aan een ziek mensch zou hij er geen een gegund hebben. Laat staan dan aan de jongens, die wel eens stilletjes in zijn tuin drongen en er kaapten, wat de tijd van het jaar opleverde. Vroeger had Dik daaraan ook wel meêgedaan, tot hij op zekeren dag voor zichzelven tot de conclusie kwam, dat vruchten kapen net zoo goed diefstal was als b.v. centen stelen, en na dien tijd deed hij het niet meer.
Mulder ging dus eens kijken, wat de jongens uitvoerden, want de appelen en peren waren nog wel niet rijp, maar er groeiden heerlijke bessen, aardbeien en frambozen in zijn tuin, en die waren op dit oogenblik wèl rijp.
Zijn tuin was van de Vaart gescheiden door een strook kreupelhout, waardoor de jongens hem niet gemakkelijk konden zien. En woord voor woord kon hij verstaan, wat ze zeiden.
Toen de jongens van het zwemmen genoeg begonnen te krijgen, riep Jan Vos den anderen toe:
‘Zeg jongens, ik schei er uit. Ik ben nu al lang genoeg in het water geweest. Willen we eens bij Mulder in den tuin gaan kijken, of er niets te happen valt? De aardbeiën zullen wel rijp zijn.’
‘'t Is nog te licht, jongens,’ zei Piet van Dril. ‘Laten we liever wachten, tot het donker geworden is.’
‘En wat moeten we dan in dien tusschentijd
| |
| |
doen?’ vroeg Karel Jansen.
‘Ik heb mijn polsstok bij me. Laten we slootje gaan springen,’ stelde Dik voor.
‘Ja, ja, slootje springen, - dat is goed!’
De jongens klommen aan wal en kleedden zich aan.
Toen gingen zij met Dik dieper het land in om te zien, wie het verst springen kon.
|
|