| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Het gestoorde rekenuurtje.
Beiden zaten ze een poosje doodstil over hun kladschrift gebogen, en teekenden er leelijke kereltjes in met groote neuzen, kromme beenen en steile haren. Eindelijk zei Piet zacht:
‘Zeg Dik, waar is je muis? Leeft hij nog?’
‘In mijn zak,’ zei Dik. ‘Waarom zou hij doodgegaan zijn?’
‘Laat hem eens zien,’ vroeg Piet.
Dik dolf de gevangenis met de gekerkerde uit zijn broekzak op.
‘Kijk, hier in de doos,’ zei hij.
Hij hield de doos onder de tafel.
‘Hè-hè-hè, ik zie zijn snoet door het gaatje!’ grinnikte Piet zacht. ‘Waarvoor dient die draad?’
‘Zit aan zijn poot,’ zei Dik, met een schuinen blik naar den meester. Deze stond echter in zijn lessenaar naar iets te zoeken. Hij had geen erg in de jongens.
‘Laat hem eventjes loopen, - hier, - tusschen ons in,’ zei Piet. ‘Als je 't draadje vasthoudt, kan hij toch niet weg.’
Dik had er wel zin in. Hij keek nog eens schuin naar den meester, en toen hij zag, dat deze niet op hen lette, stak hij zijn vinger door het lusje van den draad, en deed het deksel van
| |
| |
de doos. Deze zette hij in zijn lessenaar.
Zoodra het deksel er af was, wipte de muis er uit en zette het op een loopen, regelrecht op Piet af.
Wat had Piet een pret. Hij lachte bijna hardop.
De muis liep over Piet's been, en telkens, als zij te ver afdwaalde, trok Dik haar langzaam achteruit. De twee jongens keken herhaaldelijk schichtig naar den meester, maar bleven voorovergebogen zitten, om den schijn te geven, dat zij nog hard aan het werk waren. Wat hadden zij een pret. De muis trippelde tusschen de beide jongens op de bank heen en weer, en kroop eindelijk, niet zoo'n beetje tot diens schrik, in de mouw van Piet.
‘Hu, - trek hem achteruit! Hij zit in mijn mouw...’
Piet kreeg een rilling over zijn rug. Maar Dik trok niet. Hij vond het veel te leuk, dat Piet er zoo akelig van werd, en liet het muisje stil begaan.
‘Trek dan toch!’ riep Piet, wel wat hard voor het mooi, en hij streek met een driftige beweging over zijn mouw. ‘Hij zit me al haast bij m'n elleboog! - Trek dan toch!’
‘Wat hebben jullie daar onder de tafel?’ fluisterde Bruin Boon, die zijn sommen niet kon vinden en zich van verveling uitrekte en achterom keek.
‘'t Gaat je niet aan!’ bromde Dik. ‘Kijk maar voor je...’
‘Trek - trek dan toch!’ zei Piet angstig en driftig. ‘Hij zit nu al boven in mijn mouw!’
Hij strekte zijn arm onder de tafel uit en schudde zoo hard hij kon.
| |
| |
Dik grinnikte van plezier.
‘Wat is dat daar?’ klonk de stem van den meester.
Dik trok de muis uit Piet's mouw en greep haar vast.
‘Piep! Piep!’ schreeuwde het kleine ding.
‘Hè - wie piept daar?’ vroeg de meester. ‘Wie maakt dat geluidje daar? Jij, Piet van Dril?’
Piet, die alweer diep over zijn kladschrift gebogen zat, keek met een verbaasd gezicht op, en zei:
‘Ik? - Piepen? - Neen m'st'r, ik niet!’
‘Jij dan, Dik Trom?’
Dood-onschuldig keek Dik den meester aan.
‘Neen m'st'r, ik ook niet.’
De muis zat alweer veilig en wel in zijn zak, opgesloten in de poederdoos.
‘Geen malligheid asjeblieft, jongens,’ zei de meester, terwijl hij naar hun bank kwam. ‘Ik wil weten, wie daar piepte.’
‘Ik niet, m'st'r,’ zei Dik.
‘Ik deed het ook niet,’ zei Piet.
‘Kom eens uit je bank! Ik wil weten, wat er aan de hand is.’
Dik en Piet gingen naast de bank staan, en de meester inspecteerde hun lessenaars, maar hij vond niets bijzonders.
Hij keek hun nog eens scherp in de oogen, maar Piet en Dik blikten hem met een onschuldig gezicht aan, of zij van den prins geen kwaad wisten.
‘Gaat maar zitten. Is je werk af?’
‘Bijna,’ zei Dik. ‘Ik moet de laatste som nog inschrijven.’
Dat was waar. Hij en Piet wachtten met het
| |
| |
inschrijven van de laatste som altijd het uiterste nippertje af, om te kunnen zeggen, dat zij nog niet klaar waren. Zij wisten wel, dat de meester anders, om hen bezig te houden, nog een groote vormsom op het bord schreef, en dat hadden zij liever niet. Zij konden het toch niet helpen, dat zij hun sommen altijd het eerst afhadden? De anderen zaten allen ook nu nog ingespannen te werken. Alleen hadden zij even lachend opgekeken naar Piet en Dik, toen het gepiep van de muis door het lokaal klonk. Zij begrepen wel, dat er iets aan de hand was, maar wàt het was, wisten zij natuurlijk niet. Dat wisten alleen Dik en Piet maar.
De meester begaf zich naar zijn lessenaar, waarin hij blijkbaar iets zocht, dat hij niet vinden kon, en de twee jongens bogen zich weer diep over hun kladschrift.
Dik teekende er een menschelijk geraamte in, waarvan de ribben te zien waren, en hij maakte er een doodshoofd op met holle oogen en opengesperde kaken, waarvan de ijselijk groote tanden en kiezen bloot lagen.
Hij stootte Piet met zijn knie aan, en fluisterde:
‘Kijk eens, de witte dood van Pierlala!’
En beiden grinnikten van pret.
‘Dat scheelde zooeven een beetje, hè?’ zei Piet zacht.
‘En òf,’ fluisterde Dik.
‘Zit hij weer in je zak?’
‘Ja. De meester kon hem lekker niet vinden.’
‘Laat hem nog eens loopen!’ zei Piet.
‘In je mouw?’ vroeg Dik, terwijl zijn hand in zijn diepen zak verdween. De doos kwam weer te voorschijn.
| |
| |
Piet werkte schijnbaar met den grootsten ijver, maar hij fluisterde:
‘Laat hem op de tafel loopen, Dik, niet meer op de bank. Anders worden we weer gesnapt.’
De muis kwam op de tafel, doch Dik gaf haar maar weinig vrijheid van beweging. Hij durfde niet al te best, want de meester was streng, en Dik had niet veel zin om school te blijven met dit mooie weer.
De muis voelde wel, dat zij kort gehouden werd.
Maar zoo was er voor de jongens niet veel aardigheid aan. ‘Geef hem de ruimte, Dik,’ zei Piet.
Dik deed het, en het muisje kuierde over het tafelvlak heen en weer. Eindelijk kwam zij op het horizontale gedeelte, waarin de inktpotten stonden. Zij trippelde van het eene einde naar het andere, tot haar staart in den inktpot terecht kwam.
‘Kijk eens,’ zei Dik, wiens oogen straalden van genot. ‘Zijn staart zit in den inktpot.’
Hij gaf een rukje aan den draad, en de muis liep op een drafje weg, over het schrift van Piet. Haar natte, zwarte staartje slierde over Piet's schrift, en teekende er van boven tot onder een groote inktvlek op.
‘Ben je gek!’ zei Piet in zijn eersten schrik. ‘Kijk eens wat een inktsliert. Die lamme muis!’
Dik proestte van het lachen en haalde de muis met bekwamen spoed naar zich toe.
‘'t Is gelukkig mijn kladschrift maar; verbeeld je eens, dat het mijn netschrift was,’ fluisterde Piet, die zich haastte, het vuile blad er uit te scheuren. Hij stak het in zijn zak, en vestigde
| |
| |
toen zijn aandacht weer op het muisje, dat op Dik's lessenaar liep.
Bruin Boon rekte zich achterover. Hij kon de sommen niet vinden, en werd altijd vervelend van rekenen.
De muis klauterde hem tegen zijn rug op en kroop hem tusschen zijn kraag. Het beestje had van een onbewaakt oogenblik gebruikt gemaakt, om zich dit kleine uitstapje te veroorloven. Bruin voelde het beest tusschen zijn hals en kraag loopen.
Hu! Een rilling voer hem over zijn rug. Wat was dat voor griezeligs? Deed Dik Trom dat misschien? Hij wilde omkijken, maar het voorwerp bewoog zich langs zijn hals in dalende richting.
Hij streek haastig met zijn vinger tusschen zijn goed door en voelde, dat daar iets leefde.
Dik trok zoo hard hij kon, om de muis naar zich toe te halen, want hij vreesde thans het ergste. Maar tot zijn schrik brak de draad en verkeerde hij in de onmogelijkheid om het beestje te bemachtigen.
‘Ai! Ai!’ schreeuwde Bruin Boon luidkeels, terwijl hij in zijn bank overeind vloog en onder teekenen van den grootsten angst met zijn vinger tusschen zijn kraag voelde.
‘Een beest! Een beest in mijn hals!’ gilde Bruin, die in zijn ontsteltenis uit zijn bank vloog
| |
| |
en op den vloer stond te trappelen van angst en schrik.
Dik en Piet bogen zich diep over hun werk en schreven haastig hun laatste som in. Maar zij zaten te schudden van het lachen, en konden eindelijk onmogelijk verder schrijven.
Trouwens, niemand in de klasse werkte meer. Allen waren verbaasd over het geschreeuw van Bruin, en zaten hem lachend aan te kijken.
Dik stootte Piet met zijn knie aan en zat te proesten van 't lachen. Piet ook, maar toch fluisterde hij Dik toe:
‘Maar dat loopt mis, Dik.’
‘Ik vrees het ook,’ zei Dik.
De meester had haastig zijn lessenaar verlaten en was naar Bruin gegaan. Zijn
gezicht stond hoogst ernstig en er lagen rimpels in zijn voorhoofd.
Bruin hield niet op met gillen, en hij trappelde van angst voortdurend op den vloer.
‘Ai! O! Een beest in mijn hals! Een groot beest!’
‘Haal het er dan uit!’ gebood de meester, die niet wist, wat voor beest het was en niet veel lust scheen te hebben, de behulpzame hand te
| |
| |
bieden.
‘O, ik kan niet - ai, - o, - het kruipt op mijn rug!’
De kinderen gierden het thans uit van pret.
‘Haal het er uit, Bruin!’ gebood de meester met verheffing van stem. ‘Maak je kleeren los, als je er anders niet bij kunt!’
‘O, - o, - o!’ gilde Bruin, die in zijn ontsteltenis zijn boord niet los kon krijgen. In zijn angst gaf hij er een hevigen ruk aan, zoodat de knoop er afsprong.
De meester trok zijn kleeren wat weg, en stak, hoewel met tegenzin, zijn hand tusschen Bruin's goed.
Ha, daar voelde hij wat, maar hij trok een vies gezicht, want het leek wel een worm.
Een oogenblik weifelde hij, of hij zijn onderzoek wel zou voortzetten, maar hij kreeg medelijden met Bruin, die niet ophield met schreeuwen en lamenteeren. De jongen stond geen oogenblik stil.
‘Houd je kalm, Bruin,’ zei hij, ‘ik voel al wat.’
Hij pakte den worm beet en trok hem omhoog, maar wat hij voor een worm had gehouden, was de staart van de muis, die nu boven den kraag van Bruin te voorschijn kwam. 't Ging blijkbaar niet gemakkelijk, het beest naar boven te halen.
De meester gaf een rukje, - en daar klauterde hem plotseling de muis tegen zijn vingers op.
‘Hu!’ riep de meester, die in het eerste oogenblik niet begreep, wat er gebeurde, en de muis van zich afschudde.
‘Een muis! Een muis!’ schreeuwde Dik, die zich hield, of hij erg verwonderd was.
‘Een muis! Een muis!’ riep ook Piet. ‘Daar
| |
| |
loopt hij over de bank, - dáár, bij Anneke!’
Inderdaad wipte het muisje, dat zich plotseling geheel in vrijheid voelde, met groote snelheid van de eene bank op de andere, en verwekte overal, vooral onder de meisjes, de grootste ontsteltenis.
Anneke sprong onder het slaken van een gil op de bank, en hield krampachtig haar rokken om haar beenen geklemd.
‘Daar loopt hij! Daar loopt hij, - dáár, bij Mina!’
Mina gilde nog harder dan Anneke, en stond in minder dan geen tijd ook op de bank.
‘Hier is hij!’ riep Jan Vos.
‘Dáár, - nu is hij dáár, bij Jansje Vooren!’
Jansje gilde en schreeuwde van angst, en liep zoo hard het lokaal door, als zij kon.
Er zat eindelijk geen meisje meer op haar plaats. Bijna allen waren op de banken gevlucht, maar daar waren zij evenmin veilig, want de muis bleek heel gemakkelijk tegen de harde planken te kunnen opklauteren.
't Was een gegil en lawaai van belang in de school.
De jongens liepen, wat zij konden, de muis achterna om haar te grijpen, maar zij grepen herhaaldelijk mis, want het muisje was vlugger dan alle jongens bij elkaar.
Dik en Piet hielpen ijverig mede.
‘Daar loopt hij!’ schreeuwde Dik. ‘Hij heeft een draadje aan zijn poot!’ liet hij er op volgen, alsof hij een spiksplinternieuwe ontdekking deed.
De meester trachtte de orde te herstellen.
‘Kinderen, stilte!’ gebood hij. ‘Gaat zitten, meisjes, en weest maar niet bang. Hij zal je
| |
| |
heusch niet opeten; 't is maar een muisje. De jongens zullen hem wel vangen.’
Maar 't was voor doovemansooren gepraat. De meisjes zouden voor al het geld ter wereld hun vluchtheuvels niet hebben durven verlaten, en zij hoorden eigenlijk niet eens, wat de meester zei.
De jongens renden als dollen achter het muisje, dat zich nu hier, dan daar liet zien.
‘Stilte!’ gebood de meester nogmaals.
Maar 't hielp niet.
Opeens was het muisje verdwenen.
Hoe de jongens ook keken en zochten, zij zagen het nergens meer.
‘Hij is weg!’ riep Dik.
En van verschillende kanten klonk het:
‘Hij is weg! Hij is weg!’
‘Wie nu niet oogenblikkelijk gaat zitten, moet om vier uur nablijven!’ zei de meester gebiedend. ‘Binnen drie tellen, hoor, - een, - twee, - drie!’
't Werd nu ernst, dat begrepen allen, en iedereen nam zijn plaats weer in. De jongens hadden groote pret, en Dik en Piet stootten elkander weer met hun knieën aan.
Alleen Bruin had geen pret. Hij zat doodstil op zijn bank en zag nog spierwit van den doorgestanen schrik. En hij beefde over al zijn leden.
't Werd nu weer bladstil in de klasse.
‘Wie heeft die muis meegebracht?’ vroeg de meester. Maar niemand antwoordde. Er waren er maar twee, die het wisten, en die wilden het liever niet zeggen.
‘Eén moet haar toch meegebracht hebben,’ zei de meester. ‘'t Was geen toeval, dat het beest hier was, want hij had een draadje aan zijn poot.
| |
| |
Hoe kwam die muis in je hals, Bruin?’
‘Hij kroop tegen mijn rug op en kwam zoo in
mijn kraag,’ zei Bruin, wien opnieuw een huivering door de leden ging.
‘Dan moet jij er hem tusschen gestopt hebben, Dik,’ zei de meester. ‘Jij zit vlak achter Bruin Boon.’
| |
| |
Dik keek den meester met een paar doodonschuldige oogen aan, en zeide kalm en plechtig:
‘Neen m'st'r, ik heb hem niet in zijn kraag gestopt.’
Dat was ook waar, want de muis was er uit eigen beweging ingekropen.
‘Je jokt, Dik,’ zei de meester. ‘'t Is me nu ook duidelijk, waar vanmiddag dat gepiep vandaan kwam. Jij hebt de muis in de school gebracht, en niemand anders. Ontken dat maar niet en zit niet te jokken.’
‘Ik jok niet,’ zei Dik.
‘Jij jokt wèl,’ zei de meester driftig. ‘Spreek de waarheid: heb jij die muis meegebracht, ja of neen?’
‘Ja m'st'r, maar u vroeg, of ik hem in Bruin's kraag had gestopt. Daar is hij zelf tusschen gekropen.’
‘Zoo, - dus jij hebt hem meêgebracht! Dan ben jij in allen gevalle de oorzaak van de opschudding. 't Is me een mooie middag! Eerst die kauw van je, en dan die muis...’
‘Die kauw heb ik niet meêgebracht,’ zei Dik.
‘Zwijg! Je blijft om vier uur minstens een uur na, heb je dat begrepen? En nu gaan we door met ons werk. We gaan niet naar huis, voordat de sommen af zijn. Dat hebben jullie allemaal aan den grappigen Dik te danken.’
De kinderen werkten thans weer met ijver, want zij wisten, dat de meester, als hij eenmaal zoo iets gezegd had, er geen haarbreed meer van afweek.
Dik en Piet waren de eersten, die hun sommen afhadden en hun schriften inleverden.
Toen Dik zijn werk op den lessenaar van den
| |
| |
meester neerlegde, keek deze hem een oogenblik aan, en hij dacht:
‘Kijk, daar is hij weer het eerst met z'n werk klaar en 't is toch zoo'n ondeugende rakker. Je kunt hem geen oogenblik vertrouwen. - En toch is het de aardigste jongen van de heele klasse. Je kunt onmogelijk boos op hem blijven.’
De meester wachtte zich echter wel, van zijn vriendelijke gezindheid jegens den jeugdigen zondaar ook maar het geringste te doen blijken. Integendeel, hij zei op gestrengen toon:
‘Zoo, heb je ze af? Heb jij met al je grappigheden nog tijd kunnen vinden, om je sommen te maken? Ik ben boos op je, Dik! Ga jij maar eens tweehonderd maal schrijven:
‘Ik heb mij vanmiddag in de school zeer onbehoorlijk gedragen.’
‘Ai,’ dacht Dik, ‘wat is dat een groote regel.’
Hij keerde naar zijn bank terug, maar toen hij Bruin passeerde, streek hij hem met zijn vinger haastig tusschen zijn halskraag, wat Bruin opnieuw een rilling over zijn leden joeg, tot groote pret van Dik, die wel zag, hoe hij er van schrok.
Dik haalde zijn lei te voorschijn en begon met twee griffels tegelijk zijn strafwerk te schrijven. Hij verbeeldde zich altijd, dat het met twee griffels vlugger opschoot, dan met één, maar 't schrift werd minder netjes en ook kreeg hij er altijd kramp van in zijn vingers.
‘Hard gaat-ie!’ fluisterde Piet hem toe.
Maar Dik antwoordde niet. Hij schreef uit alle macht.
Langzamerhand kwamen ook de andere kinren met hun werk gereed en deponeerden hun sommen, de een na den ander, op 's meesters
| |
| |
lessenaar. Maar niemand mocht naar huis, hoewel de torenklok al eenige minuten geleden vier geslagen had.
Eindelijk waagde Anneke te vragen:
‘Meester mijn sommen zijn af. Mag ik weggaan?’
‘Neen,’ zei de meester kortaf.
‘Maar wij kunnen het toch niet helpen, dat Dik die muis meêbracht?’
De meester keek haar een oogenblik aan.
‘Straks, als er meer klaar zijn,’ zei hij. ‘'t Maakt nu te veel stoornis. Dik is de oorzaak, dat ik toch nog minstens een uur hier moet blijven.’
Hij legde de schriften van zijn lessenaar op de voorste bank en deed het deksel open om een rood en blauw potlood te grijpen, waarmede hij de sommen altijd corrigeerde, toen plotseling de muis, die in den lessenaar van den meester een veilige schuilplaats meende gevonden te hebben, verschrikt uit haar donkere hoekje snelde, tegen zijn mouw opkroop, langs zijn vest omhoog klauterde en tusschen vest en overhemd verdween.
Bom! Met een slag wierp de meester het deksel van den lessenaar neer.
‘Daar is die ellendige muis weer!’ schreeuwde hij verschrikt. Hij streek met beide handen langs zijn kleeren en rukte met een heftige beweging alle knoopen van zijn vest los.
‘Daar zit hij! Daar zit hij, bij uw schouder!’ riepen de kinderen van de voorste banken.
Dik kreeg weer een stoot tegen zijn been met de knie van Piet van Dril. En beiden hadden een pret van belang, maar durfden toch niet te lachen uit vrees, dat er dan nog veel meer straf zou volgen.
Met een huivering sloeg de meester de muis
| |
| |
van zich af, die op de voorste bank terecht kwam en daar weer de grootste verwarring veroorzaakte.
De meisjes gilden en sprongen op de banken,
Jetje Schaap viel er af en trok in haar val Mina mede. Samen kwamen zij tusschen de banken op den grond terecht, doch zij richtten zich haastig op, toen zij de muis in haar onmiddellijke nabij- | |
| |
heid bespeurden, en gillende liepen zij het lokaal door.
De verwarring bereikte haar toppunt, en de meester was zoo boos, als hij nog maar zelden geweest was.
‘Grijpt hem! Grijpt hem!’ riep hij de jongens toe.
Dat was een kolfje naar hun hand! Zij renden door het lokaal heen en weer en buitelden over elkander heen. 't Was een tumult als nooit te voren.
Alleen Bruin Boon nam aan de algemeene jacht geen deel en bleef stil in zijn bank zitten. Hij had meer dan genoeg van het muisje genoten.
De meester kwam op de goede gedachte, de deur open te zetten, want na korten tijd bracht het gejaagde muisje zich daardoor in veiligheid. Het verdween tusschen het kreupelhout langs de speelplaats.
‘Wie zijn sommen ingeleverd heeft, mag naar huis gaan,’ zei de meester, die naar rust begon te verlangen.
Dat lieten de kinderen zich geen tweemaal zeggen, en met een ‘dag m'st'r’ verlieten de meesten de school. Enkelen bleven nog maar binnen, omdat zij hun sommen nog niet afhadden.
De meester ging hun werk vluchtig bekijken en kwam tot de overtuiging, dat zij ze niet kenden. Daarom liet hij ook hen vertrekken. Eindelijk bleef hij alleen met Dik over.
Dik schreef, zoo hard hij kon, en de meester corrigeerde de sommen. Hij was eerder met zijn werk klaar dan Dik, en stak toen een sigaar op.
Eindelijk was ook Dik klaar.
| |
| |
Hij bracht zijn strafregels naar den meester en deze keek er een oogenblik naar. Zijn gezicht beviel Dik in het geheel niet. Dik vond, dat het er erg onheilspellend uitzag, en het bleek hem, dat hij zich daarin niet vergiste.
De meester nam de natte bordspons en veegde
de lei aan twee kanten schoon. Toen gaf hij de lei aan Dik terug.
‘Ze zijn me te slordig, Dik,’ zei hij. ‘Maak ze nog maar eens. Ik heb den tijd.’
Dik keerde met de lei naar zijn bank terug, en zette zich opnieuw aan het werk. Hij was in het geheel niet koppig, en vond, dat de meester groot gelijk had. Hij was er van overtuigd, dat de opgelegde straf volkomen verdiend was.
| |
| |
Hij schreef dus de regels nogmaals, maar nu met slechts één griffel.
‘De meester is anders in staat, ze mij voor de derde maal te laten schrijven,’ dacht hij.
Hij hoorde de buitenklok vijf uur slaan en had er toen nog maar vijf en negentig.
Tegen half zes had hij ze af.
Hij bracht ze opnieuw naar den meester, die juist aan zijn tweede sigaartje begonnen was.
Van Dik nam hij geen notitie.
Dik bleef stil staan, zonder iets te zeggen.
De klok sloeg half zes.
Nog gaf de meester geen blijk, dat hij Dik naast zich gezien had. Hij zat in een nieuw schoolboekje te lezen, dat hij ter inzage had ontvangen, en de lectuur scheen hem wel te boeien.
De tijd kroop voor Dik voorbij.
Eindelijk sloeg de klok zes.
De meester deed het boekje dicht en legde het in den lessenaar.
‘Geef hier,’ zei hij tegen Dik.
Dik gaf hem de lei, - en de meester keek naar de natte spons. Dik keek er ook naar. Hij had een spons nog nooit zoo'n belangwekkend voorwerp gevonden als thans.
De meester vestigde toen zijn blik op Dik en keek hem wel een minuut lang onbeweeglijk aan.
Eindelijk zei hij, terwijl hij hem de lei teruggaf:
‘Je kunt gaan, Dik. Ik dank je wel voor den prettigen middag, dien je me bezorgd hebt. Ik wist niet, dat je zoo'n hekel aan me hadt, Dik.’
‘Dat heb ik niet, m'st'r,’ zei Dik zacht, want hij vond het jammer, dat de meester deze verkeerde gedachte van hem had.
| |
| |
‘Neen, dat is wel gebleken,’ zei de meester kortaf. ‘Je kunt gaan. Dik.’
Dik bleef staan. 't Hinderde hem, dat de meester dit dacht.
‘Je kunt gaan, Dik,’ herhaalde de meester met verheffing van stem. ‘Ik wensch geen woord meer van je te hooren.’
Dik borg zijn lei op en ging heen.
Bij de deur zei hij:
‘Dag meester!’
Maar hij hoorde geen antwoord.
|
|