| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
‘Dag Dik, - hier is Gerrit!’
De meester had de kaart van Nederland voor de klasse gehangen. De kinderen zouden dus een les in aardrijkskunde krijgen. Gewoonlijk vond Dik dat wel prettig, maar ditmaal was zijn aandacht er niet heelemaal bij. Telkens speelde zijn nieuwe buurmeisje hem door het hoofd, en dan bedacht hij, hoe veel vreugde dit arme kind wel moest ontberen in haar leven. Altijd was het duisternis rondom haar, er was voor haar om zoo te zeggen geen verschil tusschen den dag en den nacht. Neen, voor haar was het altijd nacht. Nooit had zij haar ouders gezien, nooit het gouden zonnelicht, dat de wereld zoo mooi maakt, nooit de bloemen met haar schitterende kleuren, nooit de prachtige vlinders, die bloemen onder de dieren. Zij moest aan de hand geleid worden en kon niet gaan, waarheen zij wilde. Ach, zij had wel een ongelukkig lot.
Dik was zoozeer in zijn gedachten verdiept, dat hij niet eens hoorde, dat hem wat gevraagd werd.
‘Hoor je me niet, Dik Trom?’ klonk tamelijk streng de stem van den onderwijzer.
Dik richtte zich met een schok op, toen Piet van Dril, die naast hem zat, hem met een elleboogstoot waarschuwde. Dik zag, dat Bruin, op
| |
| |
de bank vlak vóór hem, met een lachend gezicht spottend omkeek.
‘Waar zit jij met je gedachten, Dik?’ vroeg de meester. ‘Je hoort niet eens, dat ik je wat vraag. Ik zal het nog eens zeggen:
‘Welke waters komen bij Utrecht te zamen?’
Bruin zat nog spottend achterom te kijken.
‘Kijk voor je, Bruine Boon,’ bromde Dik hem toe. ‘De Vaartsche Rijn, de Kromme Rijn, de Vecht, de Eem...’
‘Ho, ho, Dik, de Eem niet, die loopt langs Amersfoort. Welke nog?’ Dik wist niet meer.
‘De Oude Rijn!’ fluisterde Piet van Dril.
‘De Oude Rijn!’ galmde Dik.
‘Goed, nu ben je er weer bij. En hoe heet de hoofdstad?’
‘Dag Dik! Hier is Gerrit!’ klonk het plotseling door het openstaande tuimelraam. De heele klasse schoot in een lach.
‘Wat is dat?’ vroeg de meester. ‘Wat is dat voor malligheid?’
‘Dag Helly! Dag Dik! Dag Helly! Dag Dik! Hier is Gerrit!’
‘De kauw van Dik Trom!’ riep Anneke lachend uit. ‘Daar zit hij op het tuimelraam!’
't Werd een geweldig gelach in de klasse, en iedereen keek naar Dik's kauwtje, dat dood op zijn gemak bleef zitten rondkijken. Dik maakte van de gelegenheid gebruik, om Bruin Boon een paar gevoelige opstoppers te geven.
Bruin stak zijn vinger op.
‘Au!’ riep hij. ‘M'st'r, M'st'r, Dik Trom slaat me!’
‘Dag Dik! Hier is Gerrit! Ga je meê, Dik! Dag Helly!’
| |
| |
't Werd een verbazend tumult in de klasse.
‘Stilte!’ gebood de meester op strengen toon.
Allen bedaarden, behalve Bruin Boon, die nog half in zijn bank stond en zijn vinger in de hoogte hield.
‘M'st'r, Dik Trom stompt me! Dik Trom...’
‘Wil je zwijgen, jongen!’ riep de meester. ‘Oogenblik- | |
| |
kelijk, als je geen straf wilt oploopen!’
Bruin ging met een pijnlijk gezicht zitten.
‘Dag Dik! Dag Helly!’ riep de kauw.
De meester liep met den kaartenstok, die tamelijk lang was, naar het raam, en zwaaide er mede langs den vogel, om hem weg te jagen.
‘Kssst! Kssst!’ riep hij.
De vogel vloog van het tuimelraam het lokaal binnen tot groote vreugde van de jongens en meisjes, die uitgelaten werden van pret. Zij zwaaiden met hun armen en riepen: ‘Kssst! Kssst!’
De kauw werd bang door al die drukte en vloog angstig heen en weer. De kinderen stonden overeind in de banken, en sommigen waren er zelfs bovenop geklommen.
Eindelijk zette het kauwtje zich op den bovenrand van het bord, en de meester ging er dadelijk met zijn stok op af, om de achtervolging voort te zetten.
't Werd een gejoel, dat hooren en zien den meester bijna verging. En de vogel wist van angst niet, waar hij zich bergen moest.
Hij werd weer opgejaagd, en vloog angstig door het lokaal rond.
‘Kssst! Kssst!’ siste het door de klasse.
Het kauwtje wilde wel weer graag naar buiten, maar kon in zijn verbouwereerdheid het tuimelraam niet meer vinden.
De meester werd boos om de stoornis, die de vogel veroorzaakte en door het tumult in de klasse. Nijdig sloeg hij naar Gerrit, telkens als deze dicht in zijn nabijheid kwam.
‘Dat is valsch!’ bromde Dik. ‘Het beest weet toch niet, dat hij hier niet komen mag? Hij heeft geen menschenverstand.’
| |
| |
Maar even later lachte hij weer met de anderen mede, want hij hield wel van zoo'n intervalletje in school. Hoe meer lawaai daar, hoe liever. Tot zijn genoegen zag hij, dat de meester herhaaldelijk missloeg.
Eindelijk ging de vogel in de nok van het dak op een steunijzer zitten. Toen herstelde de meester de orde.
‘Daar zit hij goed, jongens. Stilte nu, alsjeblief!’
Dit laatste klonk zoo gebiedend, dat het lawaai als met een tooverslag verstomde. De kinderen
| |
| |
begrepen, dat oppassen thans de boodschap was, want de meester liet niet met zich spotten.
‘Aanstonds begint de pret weer,’ fluisterde Dik zijn vriend Piet van Dril toe. ‘Hij blijft daar toch niet zitten.’
‘Ik hoop het,’ ademde Piet haast onhoorbaar.
‘Laten we voortgaan met de les,’ zei de meester, terwijl hij plaats nam op zijn stoel naast het lessenaartje op vier hooge pooten, dat tegen de voorste bank geschoven was.
‘Bij wien was ik ook weer gebleven?’ vervolgde de meester. ‘O ja, bij Dik Trom. Die zou me de waters noemen, die bij Utrecht samen komen. Ga je gang, Dik.’
‘De Kromme Rijn, de Oude Rijn, de Vaartsche Rijn en de Vecht,’ galmde Dik wel wat hard voor het mooi, - maar hij was door het gebeurde met zijn kauwtje in een vroolijke stemming geraakt en zijn blinde buurmeisje thans geheel vergeten.
‘'t Is goed, Dik, maar je hoeft niet zoo te schreeuwen, ik ben niet doof. Noem nu nog de voornaamste plaatsen uit de provincie Utrecht.’
‘Amersfoort, Zeist, Driebergen, Doorn, Amerongen, Wijk bij Duurstede, De Bildt, Harmelen, Driebergen, Zuilen, Maarsen, Breukelen, Loenen, en - enne - enne - -’
‘'t Gaat nog al, Dik, al haspel je ze wat raar door mekaar...’
‘Dat rijmt!’ bromde Dik tegen Piet, en Piet schoot er om in een lach.
‘Maar je hebt de hoofdstad vergeten, Dik, en daar begin je gewoonlijk meê, is 't niet?’
‘Utrecht!’ schreeuwde Dik.
‘'k Bèn niet doof, heb ik je al gezegd. Waar- | |
| |
door is Utrecht bekend?’
‘Door zijn paardenmarkt,’ zei Dik, die een liefhebber van paarden was en ze dus het voornaamste vond.
‘Waardoor nog meer?’
‘Door de munt, m'st'r.’
‘Heel goed. En dan nog?’
‘Utrecht heeft een hoogeschool,’ zei Dik.
‘Heel goed. Je hebt een 8, Dik. Ik ben tevreden over je.’
‘Zeg jij eens, Piet van Dril, wie geven les aan een hoogeschool?’
‘Dominé's, m'st'r,’ beweerde Piet, tot groote pret van de anderen. De meester schoot ook even in een lach.
‘Neen, Pietje, je kunt er voor dominé studeeren, en waarvoor nog meer? Ik heb je dat toch de vorige week verteld.’
‘Voor advocaat en voor dokter en voor pastoor...’
‘Mis Piet, alweer mis. Roomsch-Katholieken hebben hun aparte scholen, om tot geestelijke te worden opgeleid, o.a. te Voorhout en te Warmond. Waar liggen die beide plaatsen?’
‘In Friesland,’ beweerde Piet, tot groote pret alweer van de anderen.
‘In Zuid-Holland,’ fluisterde Dik hem in.
‘In Zuid-Holland bedoel ik, m'st'r,’ schreeuwde Piet, zoo hard hij kon.
Bruin verhief zich in zijn bank, stak zijn vinger op, en klikte: ‘M'st'r, - Dik Trom zegt hem voor!’
‘Dan is Dik een flauwe jongen en jij bent een laffe klikspaan,’ bestrafte de meester. ‘Je houdt je mond, hoor Dik, jij hebt je beurt al gehad.
| |
| |
Goed, Piet, in Zuid-Holland. En wie geven nu les aan de hoogescholen?’
‘Meesters!’ beweerde Piet.
‘Natuurlijk, meesters, dat spreekt vanzelf. En heel knappe meesters ook. In Utrecht heb je er b.v. een, die wereldberoemd is. Maar hoe heeten ze? Zeg jij dat eens, Jan Vos.’
‘Professoren,’ zei Jan.
‘Goed! En weet je ook, hoe die wereldberoemde professor uit Utrecht heet, of heb ik jullie dat nog niet verteld?’
‘Neen m'st'r,’ klonk het uit vele monden.
‘'t Is professor Donders, een beroemd oogheelkundige. Hij is door geheel Europa beroemd, en zelfs komen er wel menschen uit Amerika over, om zich door hem te laten behandelen.’
Dik luisterde met open mond.
Hij stak zijn vinger op.
‘Wel, Dik?’
‘M'st'r, kan hij blinde menschen weer ziende maken?’
‘Dat zal hij dikwijls genoeg gedaan hebben, Dik. Door niets krijgt men geen wereldberoemdheid.’
‘Ook, als ze blind geboren zijn, m'st'r?’ vroeg Dik.
‘Misschien wel. Dat kan ik niet beoordeelen. 't Zal er van afhangen, wat de oorzaak van de blindheid is, niet waar? Sommige gevallen zijn ongeneeslijk, en andere kunnen beter worden. Nu is het jouw beurt, Anneke. Welke plaatsen ken je aan de Vecht?’
‘Rhenen, Wijk bij Duurstede...’
‘Glad mis, Anneke. Ik zeg niet aan de Rijn, maar aan de Vecht. Je moet beter nadenken, meisje.’
| |
| |
‘Dag Dik, ga je meê!’ riep de kauw, die weer heelemaal gekalmeerd was en eigenwijs naar beneden zat te kijken.
‘Daar begint dat vervelende gezeur weer met dien vogel,’ zei de meester knorrig. ‘Van wien is dat beest toch?’
‘Van Dik Trom,’ riepen verschillende stemmen.
‘Vang hem dan en breng hem naar buiten, Dik,’ gebood de meester. ‘Hij stuurt de heele les in de war.’
Dik keek met een onnoozel gezicht naar boven, naar den vogel, die in de nok van het gebouw zat. Het was een lokaal zonder plafond, dus
| |
| |
waren de gebinten en steunijzers zichtbaar.
‘Ik kan er niet bij, m'st'r,’ zei Dik droog.
Iedereen schoot in een lach, de meester zelf ook.
‘Neen, dat begrijp ik. Maar...’
‘Dag Helly, hier is Gerrit. Ga je meê, Dik?’
‘Maar je weet misschien wel een middel, om ons van hem te verlossen. Met mijn stok kan ik niet bij hem komen,’ zei de meester.
‘Dat zou niet helpen ook,’ zei Dik. ‘Daar wordt hij maar schuw van. Mag ik hem lokken, m'st'r?’
‘'t Kan me niet schelen, wat je doet, als wij hem maar kwijt raken.’
Dik liep uit zijn bank tot onder het steunijzer en riep: ‘Gerrit! Waar is Gerrit!’
‘Hier is Gerrit!’ riep de kauw, tot groote pret van de kinderen.
‘Stilte!’ gebood de meester, ‘anders krijgen we dezelfde vliegpartij weer van zooeven, en dat is niet noodig. Wie lawaai maakt, krijgt strafwerk na schooltijd. Dus houdt je kalm!’
't Lawaai, dat weer begon te ontstaan, verstomde oogenblikkelijk.
‘Waar is Gerrit?’ herhaalde Dik. ‘Waar is Gerrit?’
‘Hier is Gerrit! Dag Dik, ga je meê? Dag Helly! Dag Helly!’
‘Kom Gerrit!’ riep Dik, en hij stak zijn arm naar den vogel uit.
‘Kom hier, Gerrit!...’
Aller oogen waren op den vogel gericht. Zou hij komen? Zie, hij richtte zich op en sloeg de vleugels uit.
‘Gerrit! Kom hier, Gerrit!’ hield Dik vol.
| |
| |
Opeens sprong het kauwtje op en vloog naar Dik. Tot groote pret van de heele klasse ging hij op Dik's hoofd zitten.
Toen greep Dik hem.
‘Gelukkig! Eindelijk zullen wij dan van dien plaaggeest verlost worden. Breng hem buiten, Dik...’
‘Ja, m'st'r, maar als U de ramen niet dicht doet, komt hij weer binnen...’
‘'t Is wat lekkers met die warmte,’ zei de meester. ‘Maar enfin, wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Dirk Langereis, doe jij de ramen dicht.’
Dirk gehoorzaamde, en Dik bracht zijn kauwtje naar buiten. Hij wierp hem hoog in de lucht en zag hem wegvliegen in de richting van zijn huis. Hij keek hem na, zoolang hij kon, en keerde toen in de school terug.
‘Meester, hij is naar huis gevlogen, de ramen kunnen wel weer opengezet worden.’
‘Goed - zet ze dan open,’ zei de meester, die bezig was de kaart van voor het bord weg te nemen en haar aan den muur te hangen, op haar gewone plaats. De aardrijkskundige les was dus wel een beetje overhaast geëindigd, wat de schuld was van het kauwtje. De meester vond het beter, de kinderen stil werk te laten doen.
‘Kijk eens,’ zei hij, naar het bord wijzende, ‘daar staan vijf mooie sommetjes voor de liefhebbers. Ik ben benieuwd, wie van jullie ze alle vijf goed oplost. Dan zit er een mooie tien aan, zooals je weet. No. 1 is een vormsom, no. 2 een inhouds-, en no. 3 een oppervlakteberekening, no. 4 een aardig rekensommetje en no. 5 van twee treinen, die elkander tegemoet rijden. Gemakke- | |
| |
lijk zijn ze nu direct niet, maar wie goed nadenkt, kan ze alle vijf maken. Begin dus maar met moed.’
De rekenschriften werden te voorschijn gehaald, en weldra zaten allen met de hoofden over hun werk gebogen. De heele klas hield van rekenen, zelfs de meisjes, en dat zij er allen zoo van hielden, was het geheim van den meester, die den kinderen lust tot ingespannen arbeid wist in te boezemen. Hij was een uitstekend onderwijzer.
Zelf nam hij ook een stukje papier om te berekenen, welke uitkomsten de sommen hadden. Dat vergemakkelijkte hem de correctie heel wat.
't Werd nu doodstil in de klasse. Men kon, om zoo te zeggen, een speld hooren vallen.
Dik werkte ook met ijver. Hij rekende graag, en hij rustte nooit, voor hij ze alle vijf gevonden had. Als hem dat een enkelen keer mislukte, was hij lang niet tevreden.
‘Wat een groote breuken in die vormsom,’ fluisterde hij Piet toe.
‘Bar!’ zei Piet. ‘Stil nou!’
Zij werkten voort.
Na enkele minuten zei Dik:
‘'k Heb hem!’
‘Ik ook!’ zei Piet. ‘Er komt een mooi getal uit.’
‘2½,’ zei Dik.
‘Ja, dat heb ik ook. Nu no. 2.’
Piet van Dril was ook een goed rekenaar. Hij en Dik wedijverden altijd, wie de meeste goed zou hebben. Maar zij keken nooit bij elkander af. Van afkijken hadden zij een grooten afkeer. Mekaar voorzeggen deden zij dikwijls genoeg; dat vonden ze niet erg. Maar afkijken, neen, dat
| |
| |
zouden zij nooit doen. Na eenigen tijd zei Piet:
‘Ik heb no. 2 ook.’
‘Wacht even... ja, nu heb ik hem: 3 d.M. onder den rand.’
‘Juist,’ zei Piet. ‘Die twee zullen wij alvast wel goed hebben.’
Met moed begonnen zij aan de derde som.
‘O jé, wat gemakkelijk,’ zei Dik na een poosje. ‘'k Heb hem haast al af.’
‘Ik ook,’ zei Piet. ‘Zes gulden den meter, hè?’
‘Ja. - Zeg Piet, ik heb een muis.’
‘Een muis?’ vroeg Piet. ‘Waar? Bij je thuis?’
‘Neen hoor, eerst mijn sommen afmaken...’
Plotseling klonk de stem van den meester:
‘Dik Trom en Piet van Dril zitten te babbelen! Jullie werkt toch niet samen? Of kijken jullie af?’
‘Neen, m'st'r!’ klonk het verontwaardigd uit twee monden.
‘Neen, neen, ik geloof het ook wel niet, maar jullie moeten ook den schijn vermijden, - en niet met elkander praten.’
De jongens begonnen aan een rente-sommetje, en het bleek moeilijker te zijn, dan het er uitzag. Zij konden den knoop van de som eerst geen van beiden vinden.
Daarom besloot Dik eerst no. 5 te gaan maken. Ha, die viel meê, en stond weldra kant en klaar op het papier.
‘Ik heb hem,’ zei Piet van Dril even later, no. 4 bedoelend.
‘Ik heb de vijfde eerst gemaakt,’ zei Dik. ‘Die is niet moeilijk.’
‘No. 4 vind je ook wel,’ zei Piet.
‘Piet van Dril en Dik zitten daar weer te
| |
| |
praten!’ klonk de stem van den meester. ‘Ik geloof toch inderdaad, dat jullie de sommen samen maakt.’
‘Neen, m'st'r, echt niet!’ zei Dik, en Piet ontkende ook uit alle macht.
De meester kwam naar hun bank, en nam de beide schriften in de handen, om de sommen, die zij reeds in klad hadden, met elkander te vergelijken.
Al dadelijk merkte hij op, dat de antwoorden wel gelijk waren, en dat zij ze goed hadden, maar dat de wijze van oplossen toch hier en daar verschilde. Ook zag hij, dat Dik de vijfde som gemaakt had, en Piet de vierde.
Hij gaf hun de schriften terug en zei:
‘'t Is in orde, jongens. Ik heb je ten onrechte van afkijken verdacht. Maar je moet niet met elkander praten. Dan is het je eigen schuld, als ik wat ergs van je denk.’
De jongens zetten zich weer aan den arbeid, en Dik was nu ook zoo gelukkig de vierde te vinden, terwijl Piet de vijfde maakte.
‘Zie zoo, ik heb ze af,’ zei Piet.
‘Ik ook,’ zei Dik. ‘Maar zeg, laten we nu net doen, of we nog niet klaar zijn, want anders schrijft de meester nog een groote vormsom op, om ons aan het werk te houden.’
‘Bah, geen zin meer,’ zei Piet.
‘Ik ook niet,’ fluisterde Dik.
|
|