| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Dik krijgt nieuwe buren.
Tot zijn verbazing zag hij, dat er bezoek was. Zijn vader was al van het werk thuisgekomen, en Moeder was druk bezig de tafel te dekken. De gasten waren een man, een vrouw en een meisje. Deze laatste was ongeveer van Dik's leeftijd. De man en de vrouw keken naar hem, toen hij binnenkwam, en zij knikten hem toe, maar het meisje keek niet om.
‘Goeden dag!’ zei Dik.
‘Dat is Dik en dat is-ie,’ zei vader Trom. ‘En hier zijn de nieuwe buren, Elswater en vrouw Elswater en Nelly, en dat zijn ze.’
Dik kwam nader en gaf den man en de vrouw een hand. Toen hij het meisje ook zijn hand toestak, bleef zij recht voor zich uit staren, tot Dik's groote verbazing.
‘Hier is Dik Trom, Nelly, geef hem de hand,’ zei de moeder, ‘je nieuwe buurjongetje.’
Zij nam Nelly's hand en legde die in de hand van Dik.
‘Onze Nelly kan niet zien,’ zei ze zacht. ‘Ze is blind.’
Dik schrikte er geweldig van, toen hij dat hoorde, en kreeg diep medelijden met het arme meisje.
| |
| |
Hij nam aan de tafel plaats en keek haar aan, en toen zag hij, dat haar oogen er precies eender uitzagen als die van alle andere menschen. Ja, ze konden zelfs mooi genoemd worden. 't Was voor het eerst van zijn leven, dat hij van zoo nabij iemand ontmoette, die geheel blind was.
En hoe mager en zwak zag zij er uit. Zou ze misschien ziek geweest zijn? Of zouden die menschen het misschien erg arm gehad hebben? Ook de man en de vrouw zagen er vermagerd en zwak uit en zij hadden, evenals Nelly, erg armoedige kleeren aan. Ongetwijfeld hadden zij een slechten tijd doorgemaakt.
‘Ziezoo,’ zei vrouw Trom, terwijl zij een paar dampende schotels op tafel zette, ‘nu zijn we gereed. Willen we bidden?’
En toen dat gedaan was, vervolgde zij, terwijl zij op elk bord een heerlijk stuk worst legde:
‘Eet nu maar lekker, buurtjes. 't Is je van harte gegund.’
Ze veegde met haar boezelaar over haar wangen, die hoogrood zagen van het koken en van de drukte. Blijkbaar had zij het erg warm.
‘Dank u wel, buurvrouw, eet smakelijk!’ zei vrouw Elswater. ‘'t Is erg vriendelijk van u, om ons ten eten te vragen...’
‘Niet meer dan burenplicht,’ zei vrouw Trom.
‘En dat is het,’ voegde Trom er aan toe.
Dik zag, hoe de nieuwe buurvrouw voor Nelly opschepte, en hoe Nelly zelf handig de worst in schijven sneed en met smaak begon te eten.
‘Hè, lekker, Moeder,’ zei ze.
‘Dat is het, kind,’ zei vrouw Elswater. ‘Zoo'n lekker maal hebben we in lang niet gehad, hè?’
‘Neen,’ zei Elswater, die met zijn smal, bleek
| |
| |
gezicht en zijn vermagerde handen lang niet den indruk maakte van een sterken smid, zooals Van Dril bijvoorbeeld. ‘Neen, we hebben de laatste maanden niets anders beleefd dan armoê en ellende.’
‘Ja,’ zei de vrouw met een zucht. ‘'t Was een groot verschil met de eerste jaren van ons trouwen. Toen hadden wij het ook goed. We hadden nooit naar Amsterdam moeten gaan.’
‘Hè, hoe lekker,’ zei het blinde meisje weer, terwijl zij met haar vork over het bord voelde, of er nog een stukje worst lag.
Dik zag het met innig medelijden, en handig schoof hij, hoewel hij het zelf zoo schrikkelijk graag lustte, een groot deel van zijn worst op haar bord. Maar hij had het toch niet zoo handig gedaan, of de nieuwe buurvrouw had het gezien. Ze zei er echter niets over.
‘Neen,’ zei Elswater, ‘we hadden nooit naar Amsterdam moeten gaan, je hebt gelijk, vrouw.’
‘Maar de loonen voor een handwerksman zijn daar toch veel hooger,’ merkte vrouw Trom op.
‘En dat zijn ze,’ zei Vader Trom.
‘Juist,’ hernam Elswater. ‘Die hooge loonen hebben mij dan ook verlokt ons dorp te verlaten en naar Amsterdam te gaan. Maar met hoogere loonen is alles nog niet gewonnen. We woonden er nog geen maand, of er brak een groote staking onder de smids uit, die wekenlang aanhield en ons kleine spaarpotje opslokte. We raakten zelfs hier en daar al in de schuld en hadden ons al spoedig genoodzaakt gezien een kleiner huisje te betrekken, een krot in een van de nauwste sloppen van Amsterdam...’
‘Waar geen zonnestraaltje in kon doordringen
| |
| |
en ons lieve kind bij den dag afnam en vermagerde. In dat ellendige slop zijn haar blozende wangetjes gebleven,’ viel vrouw Elswater in. En zij streelde het blinde kind over de vervallen wangen en de mooie donkere haren.
‘En toen de werkstaking eindelijk opgeheven werd, kreeg ik hevigen typhus, die mij aan den rand van het graf bracht. Toen kwam onze grootste ellende. Niemand wilde ons borgen, zoodat mijn vrouw genoodzaakt was, onze mooie meubeltjes één voor één naar den lommerd te brengen of te verkoopen. We hielden ten slotte niets anders over dan wat rommel. Had zij nu nog maar uit werken kunnen gaan, om wat te verdienen, dan zouden we niet zoo diep in de armoede geraakt zijn, maar zij kon niet besluiten om mij naar het gasthuis te laten brengen, en wilde mij zelf verplegen. Ja, ja, 't was een bange, treurige tijd. En mijn ziekte werd zoo hevig, dat zelfs de dokter begon te vreezen, dat ik er meê heen zou gaan. Doch ik ben er Goddank bovenop gekomen, en toen ik weer mocht opstaan, stond ons besluit vast, om Amsterdam zoo spoedig mogelijk te verlaten en werk ergens op een dorp te zoeken. Mijn vrouw was doodop van de doorgestane ellende en zorgen, en ons kind was vervallen als sneeuw voor de zon. En we hebben geluk gehad. Ik las in een courant een advertentie van baas Van Dril, die een knecht vroeg, en toen ben ik er dadelijk op afgegaan met het gelukkige gevolg, dat ik aangenomen werd, ik geloof uit medelijden...’
‘Best mogelijk,’ zei vrouw Trom. ‘Van Dril is een beste, brave man, en je zult een goeden baas aan hem hebben.’
| |
| |
‘En zoo zijn we dan hier gekomen,’ besloot de smid, ‘sterk ben ik nog wel niet, maar 't zal wel weer gaan. Als we eerst onze schuld in Amsterdam maar hebben afgedaan...’
‘'t Is gelukkig niet zoo'n groote som,’ zei vrouw Elswater. ‘Als we elke week een paar gulden overhouden, zullen we den achterstand langzamerhand wel te boven komen. Intusschen zijn we blij, dat we hier zulke vriendelijke buren hebben mogen vinden. We zijn u van harte dankbaar. En Nelly heeft al dadelijk een aardig buurjongetje getroffen. Ja, ja, Dik, ik heb straks wel gezien, hoe je jouw stuk worst op haar bord hebt geschoven.’
‘O,’ riep Nelly uit, met een kleur tot achter haar ooren, ‘als ik dat geweten had, zou ik het niet opgegeten hebben.’
Dik kreeg ook een kleur, want hij had gedacht, dat niemand het gezien had.
‘Een heel verschil, als je die twee vergelijkt,’ zei Elswater. ‘Dik zoo rond als een tonnetje en met een paar wangen als luchtballons, en Nelly zoo bleek en magertjes. Maar dat zal hier wel beter worden, willen we hopen. Hier hebben we volop zonneschijn en frissche lucht, en zullen we wel weer wat in onze maag krijgen ook. Ik begin weer met nieuwen moed, en heb een gevoel in me, of ik weer een nieuw leven begin. Komaan, vrouwtje, we hebben het nog druk vandaag, want we moeten ons huisje nog inrichten en gezellig maken, al zijn we dan ook onze mooiste zaakjes kwijt. Maar ook dat zal wel weer in orde komen, als we tijd van leven hebben. Nogmaals dank voor uw goedheid, buurtjes.’
Zij stonden op en verlieten de kamer, maar
| |
| |
Dik nam Nelly bij de hand, en zei:
‘Ga je meê, dan zal ik je mijn duiven laten zi...’
Maar opeens bedacht hij, dat het meisje blind was, en hij slikte het laatste woord haastig in. En opnieuw werd hij met diep medelijden vervuld.
‘Ik wil ze graag zien, Dik,’ zei het meisje eenvoudig. ‘Dat woord mag je gerust zeggen; ik zeg het zelf ook. Maar dan bedoel ik, dat ik hun klapwieken en kirren hoor, en dan neem ik ze in mijn handen, als ik kan, en dan voel ik hun kopjes, en hun vleugels, en hun staart en hun warme lijfje, en dan zeg ik, dat ik ze gezien heb.’
‘Goed, ga dan meê,’ zei Dik. ‘Ik heb mooie duiven, en ook konijnen.’
‘Hier in de kamer en in het achterhuis hoef je mijn hand niet vast te houden, want als ik ergens maar eenmaal geweest ben, weet ik er den weg wel. Dáár is de deur, hè?’
‘Ja,’ zei Dik verbaasd. ‘Dat is knap, Nelly.’
Het meisje strekte de handen een weinig naar voren en vond op den tast de deur. Dik volgde haar in het achterhuis.
‘Dáár is het vuur, hè?’ zei ze. ‘Ik voel de warmte. Rechtsom kom ik aan de buitendeur, - maar daar is een drempel, die een beetje hoog is. Zijn je duiven en konijnen buiten?’
‘Ja,’ zei Dik, die haar vol bewondering volgde. Zij liep haast met een zekerheid, of zij een paar goede oogen had. ‘Jij bent handig, hoor.’
‘O, in Amsterdam ging ik wel alleen de straat op, om boodschappen te doen. Niet ver van huis natuurlijk, maar bij ons in het slop en om de
| |
| |
hoeken wist ik de winkels wel te vinden. Geef me nu een hand, Dik, - maar wacht eens even.’
En met de woorden: ‘Mag ik?’ betastte zij zijn hoofd, zijn wangen, en zijn lichaam. Toen begon zij te lachen.
‘Zoo, nu weet ik, hoe je er uitziet. Maar je bent een dikkerd, hoor. Heb jij je pet altijd achterste-voor op? De klep zit in je hals. Dat is grappig, zeg. Ga je nog op school?’
‘Ja, straks moet ik er weer naar toe. Laten we nu gaan.’
Hij bracht het meisje achter het huis, waar de duiven al dadelijk klapwiekend om zijn hoofd gingen vliegen. Zij wisten wel, dat zij nu voer kregen. Een ging zelfs op zijn pet zitten, en een paar namen op zijn schouder plaats.
‘Zoo mak zijn ze,’ zei Dik trotsch. ‘Ze pikken het voer uit mijn hand. Wil jij dat ook graag hebben?’
‘Ja, ja, o dolgraag,’ zei Nelly.
‘Hier is de voerbak. Als jij ze een paar maal gevoerd heb, zijn ze al aan je gewend, en dan zijn ze heelemaal niet bang meer. Toe, voer ze nu met kleine handjesvol.’
Nelly deed het, en ze voelde al spoedig een paar duiven op den voerbak komen. Zij strekte haar hand met wat voer uit, en pik-pik deden een paar brutaaltjes. Nelly's blijdschap kende geen grenzen.
‘Zou ik er eentje kunnen pakken?’ vroeg ze.
‘Probeer het maar,’ zei Dik, die met vreugde zag, hoe het blinde meisje genoot. ‘Ze zijn erg mak.’
Na een paar vruchtelooze pogingen gelukte het
| |
| |
Nelly inderdaad een duifje te grijpen. Zij streelde het zacht over zijn kopje en vleugels, liet haar vingers langs zijn staartje glijden en hield het zachte rompje in haar beide handen vast, zoodat zij het hartje van het beest voelde kloppen.
‘O, hoe schattig,’ zei ze. ‘Hoe ziet deze er uit, Dik?’
‘Wit. - Ken jij de kleuren? Je hebt ze toch nooit gezien?’
‘Neen, maar ik stel ze me voor. O, hoe lief!’
Zij streelde haar wangen met het gevangen duifje en kuste zijn kleine kopje. ‘O, wat lief! Wat schattig!’
Dik kreeg hoe langer hoe meer medelijden met het blinde meisje, dat nog nooit haar ouders had gezien, en nog nooit de wereld in al haar pracht had kunnen bewonderen. O, hij vond het indroevig. Hij had wel zijn armen om haar heen willen slaan en haar zacht tegen zich aandrukken, om haar te doen voelen, dat hij haar vriendje was.
‘Wil jij er een paar van mij hebben?’ vroeg hij. ‘Ik zal aan Moeder vragen, of ik ze je geven mag.’
Nelly kreeg een kleur op haar wangen. Ze liet het duifje weer vliegen en zei:
‘Zou jij ze me willen geven, Dik? O, wat goed van je...’
Maar opeens betrok haar gelaat, en ze liet er haastig op volgen:
‘Later, Dik, nu nog niet...’
‘Waarom niet?’ vroeg Dik. ‘Waarom nu niet en later wel?’
‘Vader en Moeder kunnen nu nog geen geld missen, om voer te koopen,’ zei ze eenvoudig.
| |
| |
‘We moeten zuinig wezen.’
‘O,’ zei Dik. ‘Kijk, - voel je dat? Er zit een pauwstaartje op je schouder. Aardig, hè? Vind-je ze niet doodmak?’
‘Is deze ook wit?’
‘Ja, maar ik heb ook blauwe postduiven, en mooie bruintjes...’
‘En groene? En gele?’
Dik lachte.
‘Neen, groene en gele duiven heb ik nog nooit gezien. Die zijn er niet. Zie zoo, het voer is op. Ga je meê naar mijn konijnen?’
‘Ja, graag.’
Dik bracht er haar, en hij haalde een konijn uit het hok en gaf het haar in haar armen, waar het stil bleef zitten.
‘O, hoe zacht,’ zei Nelly, het dier streelend. ‘Je Vader heeft die hokken zeker gemaakt?’
‘Ja, - maar hoe weet jij dat?’
‘Och, ik dacht wel, dat je vader timmerman was.’
‘Waarom?’ vroeg Dik verbaasd.
Nelly lachte hardop.
‘Waarom?’ herhaalde ze. ‘Als ik het zeg, geloof je 't toch niet. Ik heb het geroken!’
‘Geroken?’ vroeg Dik vol bewondering over zooveel schranderheid en opmerkingsgave.
‘O, wij blinden weten veel meer, dan jullie gelooven en weten. Ik rook duidelijk een houtlucht aan je vader, toen hij bij me stond. En daarom
| |
| |
dacht ik, dat hij wel timmerman zou zijn.’
‘Je bent slim,’ zei Dik.
‘Neen, ik ben maar een dom meisje,’ zei Nelly, terwijl haar gezichtje betrok.
‘Dom?’ zei Dik. - ‘Neen hoor, - dom lang niet.’
‘Maar ik ken niets,’ zei Nelly. ‘Alleen allerlei handwerken, die Moeder mij geleerd heeft.’
‘Heb je nooit school gegaan?’ vroeg Dik, terwijl hij het konijn weer in het hok zette.
‘Neen, toen we nog op ons dorp woonden, ging ik niet school, omdat ik toch niets zien kon. De meester zei, dat het niet ging en dat het te lastig was. In Amsterdam is er wel een school voor blinden, en het plan was ook wel, dat ik daar naar toe zou gaan. Maar er is niets van gekomen. We hebben er maar enkele maanden gewoond en er niets dan narigheid beleefd.’
‘Jammer,’ zei Dik. ‘Zeg Nelly, voel eens, hier heb ik nog meer konijnen. Een heeft er zes jongen. Als je een hokje hadt, zou je er wel eentje mogen hebben. Gras groeit er genoeg langs den weg, en dat kost niets. Maar neen, dat gaat niet. Je zoudt misschien in het water vallen en verdrinken.’
‘Och, ik heb toch geen hokje. Voer je ze alleen maar met gras en klaver?’
‘Meestal wel. Maar deze voedster krijgt ook wel wat gerst van me. Wacht, ik zal wat halen. Dadelijk ben ik weer terug.’
Dik ging met den voerbak in het schuurtje. Hij deed het deksel van de kist open, - en zag op het voer een groote muis, die zich lekker aan de gerstekorreltjes te goed deed.
‘Ha, jou kleine dief!’ riep Dik, en dadelijk
| |
| |
probeerde hij de muis te grijpen. Maar het ding liet zich niet gemakkelijk vangen. Het holde door de kist heen en weer, klom tegen de wanden op, viel weer naar beneden, en was overal, behalve op de plaats, waar Dik het meende te grijpen. Een paar maal gelukte het haar bijna zelfs, om uit de voerkist te ontsnappen, wat Dik alleen
beletten kon, door vlug het deksel te laten vallen.
‘Wacht, baasje!’ zei hij. ‘Je zit hier goed opgesloten. Ik zal eerst een doos halen, om er je in op te bergen, en een langen draad garen, om aan je poot te binden. Zoo gemakkelijk kom je niet van me af.’
Hij haastte zich naar de woonkamer, waar zijn vader zijn dutje deed in zijn leuningstoel. Dat deed hij elken middag na het eten, dat was zoo zijn gewoonte geworden. Hij moest ook eiken mor- | |
| |
gen al zoo vroeg op.
Dik haalde een groote poederdoos uit de kast en voorzag zich van een langen draad zwart garen. Daarmede gewapend begaf hij zich naar de voerkist en begon zijn jacht op de kleine, vlugge snoepster opnieuw. Telkens meende hij haar te hebben, maar even dikwijls glipte zij hem tusschen zijn vingers door.
‘Toch moèt ik je hebben,’ zei Dik. En hij greep links en rechts, tot hij eindelijk den staart van het muisje tusschen zijn vingers geklemd hield.
‘Piep! - Piep!’ schreeuwde het kleine ding.
‘Ja, - piep - piep!’ deed Dik haar na. ‘Au, leelijkerd, niet bijten!’
Het muisje beet hem in haar angst in zijn vinger.
Maar Dik liet zich daardoor niet van streek brengen. Hij greep de muis in zijn volle hand, en bond haar behendig den draad aan haar poot. Toen sloot hij haar in de doos op. De draad hing er buiten, en Dik wond dien om de doos. Aan het einde maakte hij een lus, waar hij zijn vinger door kon steken, en het deksel voorzag hij van een gat, wel zoo groot, dat de spitse snoet van het muisje er doorheen kon, maar waardoor het toch niet kon ontsnappen.
‘Zie zoo,’ zei Dik lachend. ‘Daar zit je goed, en je zult er niet gemakkelijk uitkomen.’
Hij stak het heele gevalletje in den zak van zijn wijde broek, nam een paar handen met gerst, en keerde naar Nelly en de konijnen terug.
‘Zoo, ben je daar eindelijk?’ vroeg Nelly met een lachje. ‘Ik was al bang, dat je niet meer zoudt komen.’
| |
| |
‘En jou hier in den steek laten?’ vroeg Dik, terwijl hij het voer in het hok deed. ‘Dat zou ik nooit doen, hoor.’
‘Maar je bleef toch erg lang weg...’
‘Ja, ik heb een muis gevangen. Hier heb ik hem. 'k Heb hem een draadje aan z'n poot gebonden en in een doos gedaan.’
‘Een muis? Hè, hoe griezelig! Haal hem er niet uit, hoor Dik!’
‘Wil ik hem in je hals laten loopen?’ vroeg Dik plagend.
‘Neen, neen, o neen!’ gilde Nelly met afwerend gebaar. ‘Ik vind muizen zoo eng! Niet doen, Dik...’
‘Wees maar niet bang,’ zei Dik. ‘'k Zal het heusch niet doen. Ik zei het maar om je te plagen.’
‘Ik geloof, dat jij ondeugend bent, Dik,’ zei Nelly. ‘Moet je nog niet naar school?’
‘Ja, 't zal zoetjes-aan tijd worden. Ik geloof, dat Vader al naar zijn werk is. Gaat jouw vader morgen naar Van Dril?’
‘Ja. - Vader is erg knap,’ zei Nelly met rechtmatigen trots. ‘Hij is erg knap in machinerie en zoo, en in allerlei ander werk ook. Zeg, Dik, wat ga je met die muis doen? Waarom laat je hem niet loopen?’
‘Wat ik er meê ga doen? Wel, pret maken, - er Anneke meê nazitten en de andere meisjes. Dan gillen ze moord en brand, want ze zijn er bang van. En daarom laat ik hem niet loopen, zie je, - nu nog niet tenminste, en niet zoo dicht bij mijn kist met gerst. Dan snoept hij maar.’
‘Dag Dik!’ klonk op dit oogenblik een eigen- | |
| |
aardige schorre stem.
‘Wie is dat?’ vroeg Nelly zacht.
‘Dat is mijn kauw,’ zei Dik.
‘Een kauw? Wat is een kauw?’
‘Hier is Gerrit!’ klonk het weer, en op hetzelfde oogenblik vloog er een kleine roek op Dik's schouder.
‘Dag Dik! Hier is Gerrit!’ zei het beest.
‘Een klein soort van kraai,’ zei Dik, terwijl hij den vogel greep. ‘Hier heb je hem. Hij kan wel aardig praten, hè?’
Nelly nam hem in haar handen en juichte van plezier.
‘Dag Dik! Hier is Gerrit!’ riep de kauw, terwijl hij zijn kopje ophief en Nelly eigenwijs met zijn kleine kraaloogjes aankeek. Maar dat kon Nelly natuurlijk niet zien.
‘Wat een leuk beest,’ zei ze. ‘En wat praat hij aardig. Heb jij hem dat geleerd?’
‘Ja,’ zei Dik. ‘Een kauw praat niet zoo gemakkelijk als een papegaai, maar deze is verbazend leerzaam. - Dag Gerrit!’
‘Dag Dik! Hier is Gerrit!’ riep de kauw.
‘Nelly! Nelly! Nelly!’ riep Dik.
‘Hier is Gerrit!’ snaterde het beest.
‘Neen baasje,’ zei Dik. ‘Je moet “Nelly” zeggen. Nelly! Nelly! Nelly!’
‘Dag Dik! Ga je mee?’ riep de vogel.
‘Nelly! Nelly! Nelly!’ riep Dik.
En Nelly, die graag wilde, dat de vogel haar naam ook napraatte, riep onophoudelijk:
‘Nelly! Nelly! Nelly!’
‘Gerrit! Hier is Gerrit!’ riep het beest.
‘Nelly! Nelly! Nelly!’ riepen Dik en Nelly om het hardst.
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
‘Ziezoo,’ zei vrouw Trom, ‘nu zijn wij gereed.’ (Bladz. 20.)
| |
| |
‘Helly! Helly! Helly!’ riep de kauw opeens.
‘Goed gedaan!’ zei Dik. ‘Houd hem maar een poosje bij je, Nelly, want ik moet weg. 't Wordt mijn tijd voor school. Zal ik je thuisbrengen?’
Hij nam Nelly bij de hand en liep met haar naar het huisje, waar alle meubeltjes nu reeds binnengedragen waren. Dik merkte op, dat het huisraad er tamelijk armoedig uitzag.
‘Kijk eens, Moeder, een kauw!’ riep Nelly haar moeder toe. ‘En o, hij kan zoo leuk praten.
Nelly! Nelly! Nelly!’
‘Helly! Dag Dik! Hier is Gerrit. Dag Helly! Dag Helly!’
‘Dag!’ riep Dik zijn buurmeisje toe. En innig verheugd, dat hij het ongelukkige, blinde kind zooveel genoegen had bereid, begaf hij zich op weg naar school. In de verte hoorde hij Nelly nog roepen:
‘Nelly! Dag Nelly! Dag Nelly!’
En hij onderscheidde de malle stem van Gerrit, die haar antwoordde:
‘Dag Helly! Hier is Gerrit! Dag Helly!’
Op de speelplaats bleef Bruin hem een geducht eind uit de voeten. Bruint je wist wel, dat Dik op dit oogenblik in het geheel geen vriendschappelijke gevoelens jegens hem koesterde, en de ondervinding had hem herhaaldelijk geleerd, dat Dik harde handen had, vooral als hij boos was.
Maar Dik dacht op dit oogenblik niet aan Bruin. Hij was te zeer vervuld van de gedachte aan het ongelukkige, blinde kind, dat zijn buurmeisje geworden was, en hij nam zich voor, altijd vriendelijk en behulpzaam jegens haar te zijn.
Hij vertelde van haar aan Jan Vos en Piet van Dril, en die vonden het heel belangwekkend.
| |
| |
‘Ik wist wel, dat we een nieuwen knecht kregen,’ zei Piet, ‘maar dat zij een blind meisje hadden, wist ik niet. Wat zielig, hè?’
‘Vreeselijk,’ zei Dik. ‘Ik moet er aldoor aan denken. Maar ze is bij de hand, hoor, dat kan ik je verzekeren.’
Op dit oogenblik sloeg de meester met zijn knokkels een marsch op een van de ruiten, ten teeken, dat de school aanging.
Allen gingen naar binnen.
|
|