| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Waarin ik in eene kornet verdwijn en het Negenvoudig Verbond eene verrassende ontmoeting heeft. Wij dineeren kostelijk en oude Hanna hoort bijzonder goed. Gerrit krijgt een welverdiend pluimpje van haar en wij besluiten, de terugreis te aanvaarden.
De kellner ging ons voor naar de restauratiezaal, waarvan hij de deur voor ons opende. Ik was de eerste, die binnenkwam. Wie beschrijft echter mijne verbazing, toen ik daar werkelijk bijna tegen de oude Hanna aanliep, die bij mijne verschijning een doordringenden kreet slaakte, hare armen van vreugde of verrassing, dat kon ik niet uitmaken, ten hemel hief, en luidkeels gilde:
‘Juffrouw Dora! Mevrouw! Daar is hij! Daar is Dorus! Ik heb hem! Ik heb hem!’
Dat had ze inderdaad, want ze ijlde op mij toe, sloeg mij hare armen om den hals en begroef mijn gelaat zoo diep in hare kornet, dat het mij moeite kostte, om het er weer uit los te maken. Ik geloof wel, dat ze mij met kussen als het ware overstelpte, maar ik weet het niet zeker, want ik vond het in mijne nieuwe positie zoo benauwd, dat ik bijna stikte. En de goede, oude ziel hield niet op, mij aan haar hart te drukken. Ik meen ook zeker te weten, dat zij vreugdetranen schreide, althans mijn gelaat werd er vochtig van, dat herinnerde ik mij later wel.
| |
| |
Toen ik mij eindelijk uit hare omarming had losgemaakt, was het mij, alsof er iets wonderlijks om mij heen gebeurde, want daar vloog mijne goede, lieve Moeder op mij toe en omarmde mij in de grootste ontroering, en tegelijkertijd voelde ik mijne hand grijpen en krachtig drukken. Later, toen ook Moe mij had losgelaten, zag ik, dat het mijn Vader was, die mijne hand vasthield.
‘Dorus! Goddank, dat ik je terug heb!’ snikte mijne Moe, en zij kon mij niet genoeg aankijken en streelde mijne haren en mijne wangen, en zij zag bleek van blijdschap, en zij begon te schreien en te lachen tegelijk.
En rondom mij was een groot gedruisch en hoorde ik allerlei stemmen.
‘Dag Karel! O Mevrouw, hier is Karel, de verloren zoon!’ zei de goede Hanna, terwijl zij Karel tegen wil en dank aan den arm naar mijne Moe trok, die zoowaar ook hem omarmde en met snikken, en toch lachende begroette. O, wat was mijne Moe zenuwachtig. Ik kon duidelijk opmerken, dat zij ons uit een groot gevaar verlost waande en misschien wel had gevreesd, ons nooit weer levend terug te zullen zien. En ik zag tante Dora, die mij ook al de armen om den hals sloeg, en misschien wel omdat alle dames schreiden van aandoening, ook een enkel traantje stortte. En dan nog ontwaarde ik Mijnheer en Mevrouw Doreman, die hun zonen Gerrit en Arnold teeder omarmd hielden en tevergeefs rondkeken naar Jan, die op eenigen afstand aan een gedekte tafel had plaatsgenomen, en blijkbaar met eenig ongeduld met vork en mes zat te spelen. En ook waren er Mijnheer en Mevrouw Holm, die Karel stevig omklemd hielden, alsof zij vreesden, dat hij hun op eene of andere geheimzinnige wijze zou worden ontrukt, - en Mijnheer en Mevrouw de Haas, die er verrukt van blijdschap uitzagen,
| |
| |
en van de eene groep naar de andere liepen, om handen te drukken, en hun zoon Jacob angstvallig tusschen zich bekneld hielden. 't Was een groeten en omarmen en kussen, zooals ik nog nooit in mijn leven had bijgewoond, en ik was zoo verrast over deze ongedachte ontmoeting, dat ik geen enkel woord kon spreken en met groote oogen en open mond rondstaarde als een Amsterdammer, die het te Keulen hoort donderen. Ik kon er mij geen flauw begrip van vormen, wat er toch wel de reden van kon zijn, dat wij zoo onverwachts hier in de Duitsche stad Kleef al onze verwanten en betrekkingen ontmoetten. En de verwarring was te groot, dan dat iemand mij daaromtrent zou hebben kunnen inlichten.
Gelukkig kwam een kellner berichten, dat de tafels waren aangerecht.
‘Wat tafels!’ riep dokter Doreman uit, die met zijn twee oudste zoons gearmd heen en weer drentelde. ‘Wij moeten geen tafelssss hebben, maar één tafel voor ons allen! Hoe toevallig toch, dat wij tegelijk en in hetzelfde hotel en op hetzelfde uur zouden eten. 't Is merkwaardig, - 't is merkwaardig!’
De kellner boog en vertrok, om van de twee tafels één te maken, en enkele minuten later zaten wij allen gezellig om den disch geschaard. En toen werd ons door den dokter verteld, hoe het kwam, dat wij hen allen in Kleef aantroffen.
‘Dat komt alleen door jouw telegram, President van de Club van zessen klaar!’ riep hij Gerrit toe.
‘Pardon, dokter,’ viel Bob in, ‘het Negenvoudig Verbond’ met uw verlof. Heeft U niet gezien, dat wij negentjes en geen zesjes op onze petten hebben?’
‘Die drommelsche negentjes!’ riep de dokter uit. ‘Of ik het gezien heb. Ik zag het al dadelijk, toen jelui binnenkwam. Die dingen zijn eigenlijk de schuld van de geheele misère!’
| |
| |
‘Van welke misère dan toch, dokter?’ vroegen wij, want wij begrepen er niets van. Alleen Jan at geregeld door, en scheen niet op het gesprek te letten. Maar wij waren om zoo te zeggen te verwonderd en te nieuwsgierig, om iets te kunnen gebruiken.
‘Wel, van de heele misère!’ riep de dokter uit. ‘Of is het geen misère, als je denkt, dat je zoons verloren geraakt zijn, en wel vier, vijf families op reis moesten gaan, om ze op te sporen! Wij hebben geheel Arnhem op stelten gezet, en door de politie alle hotels en café's laten doorzoeken, of er ook een Club van zessen klaar logeerde, bestaande uit zes jongens, met zilveren zesjes op hun pet. 't Was alles immers zoo duidelijk als de dag, en je mòèst gevonden worden...’
‘Ha-ha-ha-ha-ha!’ klonk het uit negen monden, want nu begrepen wij opeens hoe het kwam, dat de Arnhemsche politie-agenten zooveel belangstelling in onze petten toonden. ‘Dat is grappig!’ riepen wij uit. ‘Wij hadden onze zesjes in negentjes veranderd, en de Club van zessen klaar tijdelijk in het Negenvoudig Verbond herdoopt. Zoo konden ze ons nooit vinden.’
‘Juist!’ lachte de dikke dokter, terwijl hij een vette karbonade ontleedde met zooveel smaak, dat wij dadelijk begrepen, van wien onze vriend Jan zijn verbazenden eetlust geërfd had. - ‘Juist, dat was de schuld van de heele misère. Want de moeders waren doodelijk ongerust en schreiden tranen als struisvogeleieren...’
‘Ho, ho, dokter, zoo erg was het niet!’ viel Moe den verteller in de rede. ‘U overdrijft schromelijk!’
‘'t Mocht wat,’ zei de dokter. ‘Toen gisteren avond de agenten ons kwamen rapporteeren, dat de Club van zessen klaar nergens te vinden was, maar dat ze wel een Negen- | |
| |
voudig Verbond hadden opgespoord met negentjes op hun pet, - nu, of er toen gejammerd en gejeremiëerd is! Ik wed, Mevrouw Volmaar, dat U van nacht geen oog dicht gedaan heeft, - en U Mevrouw Holm, heb ik den heelen nacht hooren stommelen op uwe kamer, want die grensde aan de mijne...’
‘Ja, - ongerust waren we wel, maar U overdrijft toch, dokter.’
‘Goed, goed, ik overdrijf dan maar,’ vervolgde de dokter. ‘Onze eerste gang dezen morgen was natuurlijk naar het politie-bureau, om te vernemen, of ze jelui gedurende den nacht misschien hadden gesnapt...’
‘Gesnapt, Pa,’ viel Gerrit in, ‘wij zijn toch...’
‘'t Doet er niet toe! Gesnapt of gevonden of gearresteerd, of opgepakt, of...’
‘'t Wordt hoe langer hoe mooier,’ bromde Gerrit.
‘Nu, ze hadden je niet gesnapt, en daarom besloten we zoo snel mogelijk naar Kleef te stoomen, om daar ons onderzoek voort te zetten. We namen natuurlijk direct de politie weer in den arm...’
‘Vandaar, dat wij hier ook zooveel bekijks van de agenten hadden,’ zei Henri.
‘'t Was vernederend!’ meende Gerrit.
‘Maar toch grappig, nu wij er alles van weten en de reden kennen,’ zei Jacob de Haas. ‘Zeg Jan, jij zit maar te eten; hoor je wel eens, wat er verteld wordt?’
‘O ja,’ zei Jan, die juist zijn bord leeg had en zijn blik over de tafel liet dwalen, om nog wat op te sporen, dat van zijne gading was. Daar ontdekte hij nog eene heerlijke karbonade op een schotel, dicht bij zijn vader.
‘Pa, wil U me dien schotel even doorsturen?’
Zijn Pa lachte fijntjes, toen hij antwoordde:
| |
| |
‘Met alle pleizier, mijn jongen.’
En hij deed het dan ook, maar de karbonade liet hij eerst op zijn eigen bord glijden, zoodat Jan den leegen schotel kreeg. Wat keek Jan op zijn neus, en hoe lachten wij hem uit. Mijne goede Moe kreeg met hem te doen en legde mij het zwijgen op. Maar toch kon ze mijn blik niet ontmoeten, of de grootste zaligheid las ik in hare oogen, en dan knikte zij me toe met een gelukkigen glimlach, alsof ze zeggen wilde:
‘Hoe heerlijk, Dorus, dat ik je weer heb!’
‘Je begrijpt dus, dat we in onze nopjes waren, toen we straks Dorus' hoofd in Hanna's kornet zagen verdwijnen,’ besloot de dokter, natuurlijk onder luid gelach van ons allen om die malle voorstelling van mijne ontmoeting met Hanna.
‘Dus toen mijn telegram op Denoord aankwam, is U den volgenden morgen reeds vroeg op reis gegaan?’ vroeg Gerrit.
‘Ja, slimme President van het Negenvoudig Verbond.’ zei zijn Pa. ‘Dat moesten wij immers wel, daar je geen adres opgegeven hadt?’
‘Maar wij hadden geen adres!’ zei Gerrit. ‘Wij hebben, Jacob de Haas en ik, wel twee uren in het telegraafkantoor gewacht op antwoord, maar het kwam niet. Zoodat wij besloten tot onze vrienden terug te keeren.’
‘Waar waren die dan?’ vroegen nu verscheidene monden tegelijk, want nu de dokter zijn verhaal geëindigd had, was iedereen natuurlijk nieuwsgierig te vernemen, hoe het met ons gegaan was.
‘Waar was Karel toch gebleven?’ vroeg de een.
‘Met de kas?’ vulde een ander aan.
‘Hoe hebben jelui den nacht doorgebracht?’
| |
| |
‘Waar heb je Bob en de twee andere jongens ontmoet?’
‘Was je niet bang, toen Karel weg was?’
Het werd een chaos van stemmen en vragen, die wij onmogelijk alle tegelijk konden beantwoorden.
‘'t Was mijne schuld!’ begon Karel. ‘Maar allereerst wil ik meedeelen, dat de kas veilig bij me is geweest, en dat ik nog wel meer dan honderd gulden over heb. Dat hebben wij te danken aan de goedheid van Mevrouw en Mijnheer de Wild, te Oosterbeek, bij wie wij de laatste twee nachten hebben gelogeerd.’
‘Hé ja, hoe dom van ons, om niet aan hen te denken,’ viel Moe in. ‘Wij konden toch licht begrijpen, dat jelui naar hen zoudt gaan, toen je in den nood zat.’
‘Wij hebben er evenmin aan gedacht, Moe,’ zei ik.
‘Vertel verder, Karel!’ zei Pa, die evenals de anderen verbazend nieuwsgierig was naar onze lotgevallen op dezen tocht.
Hanna zat met een goedig gezicht rond te kijken, en knikte het gansche Negenvoudig Verbond met een gelukkigen glimlach toe. Van het geheele gesprek had zij geen woord verstaan, maar nu zij bemerkte, dat Karel begon te vertellen, wilde zij dat gaarne hooren. Zij verliet dus hare plaats naast Tante Dora, en kwam tusschen Karel en Gerrit zitten, opdat zij geen woord van het verhaal zou behoeven te verliezen.
‘Ik kom ook eens luisteren, Karel,’ zei ze. ‘Maar je behoeft niet zoo luid te spreken, want ik hoor vandaag gelukkig buitengewoon goed. Spreek maar gerust op je gewone manier, - als ik mijn horentje dan maar zoo mag houden.’
Zij hield den beker van haar instrument vlak voor Karels mond, wat hem ten eerste het spreken niet gemakkelijker maakte, ten tweede hem bijna aan het gezicht van zijne
| |
| |
hoorders onttrok, omdat het een hoorn was van reusachtige afmeting, ten derde hem vork en mes deed neerleggen, omdat het hem nu ten eenemale onmogelijk gemaakt werd iets in zijn mond te steken, en wat ten slotte een verbazend grappig gezicht was.
‘Eet smakelijk, Karel!’ grinnikte Gerrit hem met leedvermaak toe, wat Karel onmiddellijk het plan deed opvatten zich op hem te wreken.
‘'t Was maar goed ook, dat we bij bekenden konden logeeren,’ bulderde hij in den horen met al de kracht, waarover zijne longen konden beschikken, ‘want in een hotel durfden wij niet meer te overnachten, omdat Gerrit een roover in handen gevallen is....’
‘Kletterdekletterdeklet!’ klonk het plotseling, en wij hoorden een geluid als van iets, dat in scherven valt. Geen wonder! Hanna was zoo verschrokken door het feit, dat Gerrit in handen van een roover geraakt was, dat de hoorn hare oude vingers ontviel en op Karels bord terecht kwam, met het natuurlijk gevolg, dat er geen stuk van heel bleef.
Dat veroorzaakte eene niet geringe opschudding en een algemeen gelach, waaraan Gerrit echter geen deel nam.
Hanna keek Karel verschrikt aan en vestigde daarna haar blik op Gerrit, om te zien, of hij ongedeerd uit dat ongeval te voorschijn gekomen was, en knikte hem vriendelijk toe. Zij nam haar hoorn weder op en hield hem voor Karels mond.
‘Een roover?’ vroeg zij hoofdschuddend.
‘Ja, een roover met ontzaglijke knevels!’ bulderde Karel.
‘Ja, stevels hebben zulke monsters altijd,’ prevelde Hanna binnensmonds. ‘Met sporen er aan!’
‘Is het echt gebeurd?’ vroeg mijne Moe, die Karel kende en hem dus maar half geloofde.
‘Och Mevrouw,’ viel Gerrit in, die in het geheel niet
| |
| |
in zijn schik was met den loop, dien het gesprek nam, en het graag over een anderen boeg wilde gooien: ‘Karel zegt maar wat; er is niets van waar. Hij is van ons afgedwaald en heeft ons daardoor in groote ongelegenheid gebracht...’
‘Dat komt later!’ schreeuwde Karel lachend. ‘Laat mij nu vertellen. In het hotel te Utrecht logeerde tegelijk met ons een roover, die het op onze kas voorzien had...’
‘Gelukkig!’ zei Hanna op verheugden toon, waarvan wij de oorzaak niet begrepen.
‘Waarom gelukkig, Hanna?’ toeterde Karel.
‘Je zegt immers, dat ze hem in de kast hebben gezet?’ vroeg Hanna.
Wij moesten wel lachen, of we wilden of niet.
‘Hij had het op de kas van de Club voorzien!’ schreeuwde Karel in den hoorn.
‘O, zoo, zoo, is de Club hem toen gaan zien, - ja?’ vroeg ze met een goedkeurend knikje.
Karel gaf het op. Hij vervolgde tot de overigen van het gezelschap:
‘'s Nachts, tusschen twaalven en eenen, is hij in Gerrits kamer gedrongen....’
‘Karel, - 't is flauw, - 't is kinderachtig!’ viel Gerrit boos in, en Hanna, die met alle aandacht luisterde, want zij vond het verhaal zeer belangwekkend, vroeg:
‘Dus hij was weer uit de kast ontsnapt?’
‘Ja!’ schreeuwde Karel lachend terug. ‘En toen drong hij 's nachts Gerrits kamer binnen. Gerrit hoorde...’
‘Wou hij Gerrit vermoorden?’ klonk het ontsteld uit Hanna's mond, en de hoorn kletterde ten tweeden male op de tafel.
‘Ja!’ zei Karel. ‘Maar Dorus heeft hem gered...’
‘Karel, houd op met die flauwiteit!’ verzocht Gerrit, die nu het toppunt van boosheid had bereikt.
| |
| |
‘Juist,’ zei Karels vader, ‘van dien roover weten wij het nu al. Vertel jij nu maar eerst, hoe het kwam, dat wij dat verschrikkelijke telegram kregen.’
‘Och, ik was uit de grap een zijlaantje ingereden, in de meening, dat ik binnen enkele minuten wel weer op den hoofdweg zou terugkeeren, en ben toen verdwaald. Dat is de geheele geschiedenis. Hoe ik ook zocht, ik kon den rechten weg niet meer vinden, en dwaalde hoe langer hoe meer af.’
‘Waardoor wij in groote ongelegenheid kwamen,’ zei Gerrit. ‘Want wij wisten na eenigen tijd niet, of hij ons vooruit was, dan wel, of wij reeds verder waren dan hij. Wij gingen daarom naar Arnhem, om hem aan den ingang van de stad op te wachten.’
‘Ik heb,’ viel Karel in, ‘toen geruimen tijd rondgedwaald, tot ik eindelijk Bob, Pieter en Henri ontmoette. Bob bracht mij op den rechten weg en naar zijn huis, vanwaar we weldra weer vertrokken, om de Club op te sporen.’
‘En is dat gelukt?’ klonk het van verschillende kanten.
‘Het Indianenkamp!’ zei Jan, met een zuur lachje in de richting van de karbonade, die nu bijna verdwenen was.
‘Juist, - in het bosch ontdekten wij een nachtelijk vuur, en toen wij dat behoedzaam bekropen hadden, vonden wij daar de heele bende,’ lachte Karel. ‘O Mevrouw Volmaar, 't was precies een rooversbende, en...’
‘Een rooversbende?’ zei Hanna verschrikt, die het verhaal maar half verstond. ‘Onder bevel van den man met de stevels uit het hotel? Ik dacht niet, dat zoo iets in ons lieve vaderland nogmogelijk was. Wel, wel, 't is toch wat te zeggen.’
‘Ja!’ bulderde Karel in den hoorn, en hij vervolgde:
‘Wat hebben wij toen een pleizier gehad, hè jongens!’
‘Of we!’ zei Jan. ‘'t Was net, of er twee Indianen- | |
| |
stammen een nachtelijk gevecht hielden. Maar dat wachtvuur was een idée van mij.’
‘Dat was het,’ bevestigden wij, niet weinig trotsch op het romantische avontuur, dat we toen hadden beleefd. O, wij begonnen de reis, die wij gemaakt hadden, hoe langer hoe mooier te vinden.
‘Eindelijk zijn we met ons allen naar Bobs ouders gegaan, waar we prettig gelogeerd hebben.’
Dat werd door iedereen eene allerprettigste oplossing gevonden, en Moe zei, dat Bob en zijn twee vrienden bepaald mede moesten gaan naar Denoord, om ook bij ons eenige dagen te logeeren.
‘Aangenomen, behoudens hoogere goedkeuring,’ zei Bob komisch.
‘En bij ons ook!’ zei Mevrouw de Haas.
‘Wij rekenen ook op jelui!’ zei Mevrouw Holm, wat Karel met een onbehoorlijk harden klap op Bobs schouder bekrachtigde, zoo prettig vond hij het.
‘En mijne Ma inviteert jelui ook, niet waar, Ma?’ zei Gerrit deftig.
‘Natuurlijk!’ zei Mevrouw Doreman.
Bob stond quasi-deftig op en boog beleefd naar alle zijden, om voor zooveel vriendelijkheid zijn dank te betuigen, welk voorbeeld door Henri en Pieter met even groote deftigheid werd gevolgd.
O, 't was een allergezelligste maaltijd.
Iedereen was blij over den goeden afloop, en men raakte in een druk en vroolijk discours. Alle zorgen waren nu vergeten, alle angsten geleden, bij onze lieve Mama's wel te verstaan, want wij hadden alles vrij luchtig opgenomen.
Alleen Hanna was nog niet tevreden; zij wilde nog meer
| |
| |
weten, en vroeg aan Karel, die tot zijn spijt nog achter den hoorn verborgen zat:
‘En hoe is het met dien roover afgeloopen, Karel?’
‘Hij is benoemd tot Kolonel bij de infanterie!’ bulderde Karel, ‘om hem onschadelijk te maken!’ En hij schoof met zachten dwang den hoorn voor zijn mond vandaan, want het dessert werd juist opgediend, en daarvan hoopte hij ook te genieten.
Tante Dora wenkte haar, dat zij weer van plaats moest verwisselen, wat Hanna deed, en onder het voorbijloopen klopte zij Gerrit goedkeurend op den schouder, want zij scheen den indruk gekregen te hebben, dat onze redding uit het dreigende gevaar voornamelijk aan zijne bekwame leiding te danken was, en zeide:
‘Je hebt je goed gehouden met dien roover, Gerrit. Je bent een uitstekende President geweest!’
Wij gierden het uit van het lachen, en stonden op, om luidkeels te zingen:
‘Lang zal hij leven, enz.’
En tot slot klonk het als uit één mond:
‘Leve onze Dappere Tijgerkat!’
Och, och, wat hadden wij een pleizier.
Toen er een oogenblik van stilte kwam, zei Moe:
‘Maar nu blijf je verder bij ons, niet waar? Wij keeren tegen den avond naar Arnhem terug, naar ons hotel, en jelui gaat mede.’
‘Ja, maar wij op de fiets!’ riep Bob. ‘En het Negenvoudig Verbond logeert bij ons!’
‘Ja, ja, op de fiets!’ klonk het van alle kanten. En Jan riep:
‘Allemaal op de fiets!’
Onze ouders lachten om onze opgewondenheid en vonden het goed, en Moe vervolgde:
| |
| |
‘Morgen komen wij dan een bezoek brengen bij Bobs Pa en Ma, en gaan dan met de tram naar Utrecht, en verder per spoor naar huis.’
‘Juist,’ riepen wij, ‘maar wij allemaal op de fiets!’
‘Goed, goed,’ lachte Moe, ‘dat is uitstekend. Ik vind alles goed, als je maar meegaat. Bob en zijne beide vrienden...’
‘Mevrouw, 't zijn allemaal vrienden van me!’ zei Bob plechtig.
‘Nu dan, Bob met Pieter en Henri gaan gelijk met jelui mede, als ze het thuis bij hem goedvinden. Er is ook bij ons gelegenheid in overvloed, om fietstochten te maken.’
Dat werd algemeen goedgekeurd en prettig gevonden.
Het dessert was nu op, en tante Dora gaf het sein om de stad te gaan bekijken. Wij allen volgden haar voorbeeld, en weldra hadden wij het hotel verlaten. Karel zag er verrukt uit en fluisterde ons toe, dat alles buitengewoon meeliep, want dat hij voor het diner geen cent had behoeven te betalen. Dat hadden onze vaders voor ons gedaan. Wij vonden het verrukkelijk!
|
|