| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Hoe Gerrit cigarettes wil smokkelen en de beambte van het douanenkantoor een buitenkansje krijgt. Gerrit blijkt zijn Duitsch goed te kennen, maar wil het niet meer spreken. Wij vinden de Kleefsche politie-agenten al even onaangenaam als de Arnhemsche, en zoeken tevergeefs naar iemand met eene groene japon aan en eene kornet op.
't Werd Donderdagmorgen, en tot onze groote vreugde zagen wij, dat het mooi weer was. Maar er woei een stevige wind, wat wij konden opmerken aan het wuiven van de toppen der boomen en liet zweepen der takken.
‘'t Waait een flink briesje,’ zei Jan, die uit het raam van de slaapkamer gekeken had. Hij opende eene deur, die op de kamer van Bob uitkwam, en zei:
‘Hoe is de wind, Bobbertje? Ik hoop, dat wij hem in den rug hebben?’
Bob keek even naar buiten en antwoordde:
‘'t Spijt me voor jou, Jan, - de wind is Oost. Je zult er vandaag aan moeten gelooven.’
‘En 't waait zoo hard,’ zei Jan. ‘Dat zal een stoere dag voor me worden, vrees ik.’
‘Dan nemen wij je op sleeptouw,’ beloofde Henri, die al geheel gekleed binnen kwam.
Het duurde niet lang, of het geheele Negenvoudig Verbond was in het prieel bijeen, waar wij, Denoorders, een uitge- | |
| |
breiden brief schreven naar huis, om onze ouders mee te deelen, hoe 'n heerlijke reis wij maakten. Wij vertelden, hoe wij Karel hadden weergevonden en toevallig Bob hadden ontmoet, welken tocht wij gemaakt hadden, kortom, wij schreven een brief met nieuws van allerlei aard.
‘En nu, waarde Penningmeester, eerst zakgeld!’ zei Jan. ‘Het loopt ons zoo bijzonder mede, doordat wij hier zulk een goedkoop en uitstekend hotel hebben gevonden, dat je wel eens extra-bedeeling moogt houden. - Een rijksdaalder, asjeblief, Karel!’
‘Ho, ho, méér niet, Jan?’
‘Voorloopig niet,’ was het antwoord.
‘Je bent zeer matig in je eischen,’ zei Karel, die de kas te voorschijn haalde en ons elk een gulden gaf. Hij bood met onze toestemming ook aan Bob, Pieter en Henri een dergelijk geldstuk aan, dat zij wel zoo vriendelijk waren aan te nemen.
‘Heerlijk, jongens, vandaag gaan wij de grenzen over!’ zei Gerrit, die zich de handen wreef van genoegen bij dat vooruitzicht.’ Nu zal ons Duitsch ons te pas komen.’
‘Ik zal er mij niet aan wagen!’ zei Henri. ‘Ik beken eerlijk, dat ik er geen kans toe zie, mij voldoende in die taal uit te drukken.’
‘Ik ook niet,’ zei Jan. ‘Hè, wat gaat het hard waaien. We mogen heusch wel touw medenemen, opdat ik desnoods getrokken kan worden, want ik geloof niet, dat ik er anders kom. Is de weg heuvelachtig?’
‘Nog al,’ zei Bob met een fijn lachje, want hij wist wel, dat er menig heuveltje te beklimmen viel.
‘Ik ken mijn Duitsch, gelukkig!’ zei Gerrit niet zonder een tikje ijdelheid. ‘Ik spreek beter Duitsch, dan Fransch of Engelsch.’
| |
| |
‘Hij spreekt zelfs nog beter Duitsch dan Hollandsch,’ zei Arnold lachend. ‘In Gerrits hoofd is alle mogelijke wijsheid gevaren.’
‘Jij spot er meê,’ zei Gerrit. ‘Maar ik vind het toch wel aardig, vreemde landen en volken te leeren kennen. Zeg Bob, moeten wij nog een douanenkantoor passeeren? Of worden fietsrijders niet lastig gevallen?’
‘Zeker!’ zei Bob. ‘De beambte vraagt je natuurlijk, of je iets te déclareeren hebt. En als dat zoo is, moet je belasting betalen.’
‘Och, wij hebben niets te déclareeren, niet waar?’ zei Pieter.
‘Neen,’ zei Bob.
‘Mag ik cigaretten meênemen?’ vroeg Gerrit. ‘Ik heb wel eens gehoord, dat die in Duitschland zeer duur zijn, dus zal ik een goeden voorraad inslaan.’
‘Dat gaat niet, Gerrit,’ zei Bob. ‘Voor sigaren moet je veel belasting betalen, als ze het merken.’
‘Maar dat zullen ze niet,’ zei Gerrit. ‘Ik zal ze wel hier of daar zoo secuur maskeeren, dat niemand ze weet te vinden.’
‘Ha, ha, onze President een smokkelaar!’ zei Jacob de Haas. ‘Wees maar voorzichtig, Gerrit, dat je je niet in ongelegenheid brengt. Ik betaalde liever eenige pfenningen belasting.’
‘Ik dank je!’ zei Gerrit. ‘Als ik ze in mijne broekspijpen doe, zou ik wel eens willen weten, wie ze daar vinden zou.’
‘Jij moet het weten,’ zei Bob. ‘Het kan best gebeuren, dat je niet eens onderzocht wordt, want fietsrijders laten zij de grens nog al gemakkelijk passeeren. Zij zien wel aan het uiterlijk van de reizigers, of zij smokkelaars zijn of niet. Soms laten zij alleen maar hun hand langs je blouse glijden,
| |
[pagina t.o. 200]
[p. t.o. 200] | |
“Gerrit Dolleman, je zult het nooit weer probeeren, denk ik. Ingerukt! Marsch!” (Pag. 205).
| |
| |
om te voelen, of je iets in je zak hebt, en dikwijls doen zij zelfs dat niet eens.’
‘Dan kan ik het ook gerust wagen, om ze in mijn broekspijpen te steken,’ besliste Gerrit. ‘Ik laat me mijn cigaretje niet ontnemen.’
Toen onze brieven gereed waren, werden wij voor het ontbijt geroepen, en daarna begaven wij ons op weg, na de belofte te hebben afgelegd, dat wij uiterlijk om negen uur weer te Oosterbeek terug zouden zijn. De Heer en Mevrouw de Wild waren zeer hartelijk voor ons en drongen er op aan, dat wij weer bij hen zouden logeeren, wat wij verbazend prettig en gezellig vonden. En goedkoop was het ook, want het scheelde ons minstens twaalf gulden per dag, die wij anders voor ons logies zouden moeten uitgeven. Wij hadden op deze wijze veel kans, dat wij een flinke som geld over zouden houden, waarmede wij nog menig aangenaam ritje in de omstreken van Denoord zouden kunnen bekostigen. Misschien ook besloten wij wel, het overschot te bewaren voor het volgende jaar, want wij spraken nu al af, ook dan weer een grooten fietstocht te gaan maken.
Toen wij Arnhem naderden, stelde Gerrit voor, liever om de stad heen te rijden, omdat hij de politie-agenten daar zulke onaangename menschen vond. Hij wilde ze 't liefst ontwijken, indien dat mogelijk was.
Zoo deden wij dan ook. De stad geheel ontwijken, schenen wij niet te kunnen, maar wij zagen er toch maar een klein gedeelte van.
‘Arme ballingen, die wij zijn, en dan onschuldig!’ riep Arnold ons droevig toe. Wij kregen haast medelijden met hem.
Bij den eersten sigarenwinkel den besten, dien wij zagen, gaf Gerrit het sein van afstappen. Hij ging naar binnen en kocht niet minder dan twee pakjes cigaretten, die hij in
| |
| |
zijne broekspijpen verborg. Zij zaten daar zeer veilig, want hij had eene korte broek aan, die onder de knie was vastgeknoopt. Hij kon ze dus niet verliezen, maar als hij eens wilde rooken, moest hij zich nog al moeite getroosten, om er een te bemachtigen.
‘Aartssmokkelaar!’ riep Bob hem toe. ‘Ik zal je aan de douanen verklappen.’
‘Ga je gang!’ zei Gerrit, met iets overmoedigs en tegelijk iets listigs in zijn blik. ‘Zij zijn knap, als zij mij snappen.’
Wij vervolgden onzen tocht over Duiven en Zevenaar, en naderden de Duitsche grenzen. 't Woei vrij hard, en Jan had veel moeite, om er tegen op te komen. Zijn breede rug was zoo rond als een tonmolen, zóó lag hij over zijn stuur gebogen, en wij hoorden hem soms luid zuchten. Eerst was het nog al met hem gegaan, want het terrein, waarover onze tocht voerde, was vlak, maar toen wij de grenzen begonnen te naderen, werd het heuvelachtig. In de verte zagen wij zelfs een berg, althans eene hoogte, die op ons den indruk van een berg maakte.
‘Dat is Elten!’ riep Bob ons toe. ‘Er liggen daar twee dorpen, Hoog- en Laag-Elten. Het eerste ligt boven op den berg. 't Is dichtbij een mooi gezicht.’
‘Moeten wij daar het douanen-kantoor passeeren?’ vroeg Gerrit, die er, zooals wij duidelijk opmerkten, nu niet meer zoo overmoedig uitzag, als toen hij de cigaretten kocht.
‘Ja!’ zei Bob.
‘Onze President wordt bang!’ lachte Jacob de Haas, die naast Henri reed, met wien hij op een zeer goeden voet stond. Wij vonden dit allen zeer prettig, en waren voor Henri zoo vriendelijk, als wij konden.
‘Ik ben niet bang!’ zei Gerrit, maar wij zagen aan zijn gelaat wel, dat hij zich toch wel een beetje onrustig gevoelde.
| |
| |
Even later vroeg hij.
‘Hoeveel boete staat er op, als ik gesnapt wordt?’
‘Drie dagen zitten!’ zei Bob, om hem te plagen.
‘Hè?’ vroeg Gerrit verschrikt, - ‘wat zeg je?’
‘Drie dagen zitten, of vijftig gulden boete!’ zei Bob, met een ernstig gezicht.
‘De boete betaal ik niet,’ viel Karel in. ‘Ik zeg je dat vooruit, Gerrit, opdat je je later niet beklagen kunt, als je in ongelegenheid geraakt. Ik zou die dingen maar liever weggooien.’
‘Pfff! Wat een trap. Ik word er moê van!’ bromde Jan.
‘Wij zullen je helpen!’ zei Jacob.
Hij en Henri duwden hem in den rug op, wat hem het rijden zeer vergemakkelijkte.
‘Brave jongens!’ zei Jan, die het nu gemakkelijk kreeg. ‘Trappen maar, asjeblief: ‘ein - zwei - ein - zwei!’
Jan begon al Duitsch te spreken, zeker omdat wij de grens nabij waren. Wij hadden Elten bijna bereikt, en genoten van het schoone gezicht, dat de stad opleverde. Na enkele minuten reden wij de plaats binnen.
Bij het eerste huis, dat wij voorbij reden, werd ons door een geopend raam een kort en krachtig ‘halt’ toegeroepen.
Maar Gerrit scheen geen lust te hebben om te gehoorzamen. ‘Doortrappen, jongens!’ gebood hij, zonder zijn gelaat naar het raam te wenden. Wij merkten duidelijk op, dat hij bleek werd.
‘Halt! - Halt! - Absteigen!’ riep men ons uit de kamer toe, en de stem klonk zeer barsch.
‘Arme Gerrit!’ plaagde Bob. ‘Drie dagen zitten!’
‘Ga jelui maar!’ zei Gerrit fluisterend. ‘Ik zal je hier wel wachten!’
Zoo deden we, maar het ging den beambte blijkbaar
| |
| |
te langzaam toe. 't Scheen een driftig man te zijn. Hij had een dik, rond hoofd, met stoppelige haren, eene roode kleur en twee barsche oogen. Hij trommelde op de ruiten, en zei:
‘Machen Sie ein wenig Eile!’
De beambte wierp een boozen blik op ons en bromde wat voor zich heen. Toen bemerkte hij op eenigen afstand onzen President, die alle moeite deed, om zich achter een boom te verschuilen.
‘Ha, ha!’ bromde de man, en hij tikte nogmaals op de ruiten, om Gerrit binnen te roepen, die zoo bleek als een doek en met knikkende knieën aan het bevel voldeed. De beambte nam hem scherp op en begon te lachen, met iets boosaardigs in zijne stem.
‘Nichts zu déclariren?’ vroeg hij, ons een voor een met zijne blikken monsterende.
‘Nein, mein Herr!’ zei Jacob de Haas. ‘Nichts!’
‘Wohin gehen Sie?’
‘Nach Cleve!’
De beambte bekeek vluchtig onze fietsen, onderzocht de blouse van Jan, die zeker zijne aandacht trok omdat hij zoo bol stond, en gaf met een knik van zijn rond hoofd te kennen, dat wij konden inrukken, wat wij gaarne deden. Gerrit had met angstige blikken elke beweging van den beambte gevolgd, en gaf daardoor de duidelijkste blijken, dat hij iets te verbergen had. Als hij gewoon met ons het lokaal binnengegaan was, zou alles goed afgeloopen zijn, maar zijne poging, om ongemerkt verder te gaan en zijn angstig gelaat hadden hem verraden.
De beambte trad op hem toe, wat hem bijna een doodschrik op het lijf joeg, en zei:
‘Haben Sie auch nichts zu déclariren?’ Gerrit keek ons met een wanhopigen blik aan, als om hulp te smeeken, en stamelde:
| |
| |
‘Neen, Mijnheer! - Niets!’
Hij scheen zijn Duitsch geheel vergeten te zijn, en sprak zuiver Hollandsch, wat de beambte niet alleen verstond, maar ook sprak, zooals ons bleek.
‘Niets aan te geven?’ vroeg hij, en meteen gleed zijne hand langs Gerrits blouse, waarin niets, en daarna langs zijne broekspijpen, waarin wel iets gevonden werd. Hij maakte de knoopjes onder de knie los, met het gevolg, dat Gerrits cigaretten op den grond vielen, tot groot vermaak van de beambte.
‘Jou smokkelaar!’ riep hij lachend uit, terwijl hij de cigaretten op eene tafel legde en Gerrit met een spottend gezicht aankeek. Opeens vroeg hij gestreng:
‘Hoe is je naam?’
‘Gerrit Doreman,’ zei onze President met een zondaarsgezicht, en ik moest geducht lachen, toen ik hem daar zag staan met neergeslagen oogen en losse broekspijpen.
Ik deed nog wel moeite om mij in te houden, maar dit gelukte mij niet, zoodat ik het opeens uitproestte van 't lachen, wat aanstekelijk op mijne vrienden werkte, die nu in luid lachen uitbarstten.
De beambte, die blijkbaar niet zoo kwaad was, als hij wel scheen, deed braaf met ons mede. Hij nam eene cigarette uit het doosje, stak haar in den mond, hield er een vlammetje tegen, en zeide, terwijl hij groote rookwolken uitblies:
‘Gerrit Dolleman,’ - hij had den naam zeker niet goed verstaan en maakte nu van onzen waardigen president een dolleman, - ‘je zult het wel nooit meer probeeren, denk ik. Ingerukt! Marsch!’
Dat liet Gerrit zich geen tweemaal zeggen. Hij gunde zich niet eens den tijd zijne broekspijpen vast te knoopen,
| |
| |
maar zat het eerst van ons allen op de fiets, en reed zoo snel mogelijk heen, om niet de kans te loopen van nog teruggeroepen te worden.
Wij hadden verbazend veel pret over dit zaakje, en lachten Gerrit smakelijk uit, toen we hem ingehaald hadden.
Henri zei lachend:
‘Wat zit je Duitsch er goed in, President!’
Arnold beweerde, dat Gerrit de schande van de geheele familie Doreman werd, en riep boos uit:
‘t Is jouw schuld, Gerrit, dat we nu zelfs al voor dollemannen uitgemaakt worden.’
Karel beweerde, dat Gerrit zich kranig gehouden had, en dat het toch een prettige gewaarwording voor hem moest zijn te weten, dat de ambtenaar zijne cigaretten zoo lekker oprookte.
‘Je hebt er den man eene weldaad mede bewezen,’ meende Jan.
Gerrit antwoordde met geen enkel woord. Hij trapte zoo hard, dat wij hem bijna niet konden bijhouden, tot Jacob hem toeriep:
‘Je ziet er niet bijzonder “elegant” uit met je losse broekspijpen, President. Zou je ze niet eerst vastmaken?’
Gerrit gaf aan dien wenk gevolg, en begon langzamerhand van den schrik te bekomen. Aan ons geplaag stoorde hij zich niet, wat ook maar het verstandigst was, want nu hielden wij er eindelijk vanzelf mede op.
Wij reden langs een breeden weg naar Emmerich, eene stad aan den Rijn, en besloten daar een broodje en een glas melk te gebruiken. Wij stapten een café binnen en bestelden, wat wij noodig hadden. Alleen Gerrit bleef nog een oogenblik buiten, om zijne fiets te smeren, bij welk werkje hem de olie tusschen de vingers droop, want hij
| |
| |
was bij zulke karweitjes nooit bijzonder handig. Wij zaten ons intusschen te goed te doen aan hetgeen eene vriendelijke juffrouw, die ook al Hollandsch bleek te verstaan, ons voorzette.
Zij was daar juist mede gereed, toen Gerrit met een paar glimmende oliehanden binnentrad, en haar in het Duitsch toeriep, want hij wilde ons nu eens laten hooren, hoe gemakkelijk hij met die taal omsprong:
‘Wo ist die Wachsplatz?’
Hij wilde zich wasschen, maar vroeg bij ongeluk naar de plaats, waar hij groeien kon.
De juffrouw keek hem ondeugend aan, want zij begreep wel, dat hij het glad mis had, en vroeg:
‘Was gefällig?’
‘Kan ich hier wachsen?’ vroeg Gerrit met eene hooge borst en iets pedants in den blik, dien hij op ons richtte.
‘Jawohl, junger Mann, bis an das Plafond!’ lachte de juffrouw, en wij lachten allen smakelijk mede.
‘Er is ruimte genoeg om te groeien, President,’ zei Karel, die verbazend veel pret had om den bok, dien Gerrit schoot. En nu begreep Gerrit ook, dat hij niet gevraagd had, of hij zich wasschen, maar of hij groeien kon.
‘'k Zou voortaan maar Hollandsch spreken, broeder,’ raadde Arnold hem met een ernstig gezicht aan. ‘Ik kan niet zeggen, dat Jan en ik vandaag veel pleizier aan je beleven.’
‘Hier Gerrit,’ zei Bob, ‘eet een broodje en drink een glas melk, daar groei je ook van.’
‘Tot aan het plafond!’ zei Henri.
Gerrit volgde dien raad, en was den geheelen dag verder niet meer te bewegen een woord Duitsch te spreken. Hij had er genoeg van en liet het bij zijne eerste poging.
| |
| |
Wij gingen Emmerich bezichtigen, en lieten ons daarna met eene stoomboot, die daar het geregeld verkeer met den tegenovergestelden oever van den Rijn onderhoudt, naar den overkant brengen. Wij vonden het wel eigenaardig in Duitschland op den Rijn te varen, al was het dan ook maar gedurende enkele minuten, en toen wij den overkant bereikt hadden, vervolgden wij opgewekt onzen tocht naar Kleef. De weg was zeer heuvelachtig, en Jan had soms moeite, om tegen de hoogten op te komen, maar wij waren allen in eene prettige stemming. Zelfs Gerrit meende redenen tot dankbaarheid te hebben, nu hij zonder groote ongelukken de giens gepasseerd was, en begon zich eindelijk zelfs op zijn avontuur te beroemen.
‘Jelui durft ook niets!’ verweet hij ons met eene zekere zelfverheffing. ‘Zoo iets maakt de reis juist piquant.’
‘Maar jij bent wel een beetje óvermoedig, Gerrit,’ gaf Karel ten antwoord. ‘Wij moeten op je passen, of je zoudt in ongelegenheid komen. 't Is te hopen, dat de Kleefsche politie een beter oog op je heeft, dan de Arnhemsche, want anders zou ik liever niet in jouw plaats willen zijn.’
‘Wie kent me hier?’ vroeg Gerrit. ‘En waarom zou de politie het mij hier lastig maken?’
‘Om dezelfde onbekende oorzaak als in Arnhem,’ riepen wij hem toe, om hem te plagen.
‘Jij zult wel weten waarom, Gerritje,’ zei Jacob de Haas. ‘Je hebt zeker wel iets op je kerfstok, dat wij niet weten.’
‘Waarlijk niet,’ zei Gerrit. ‘Zou je werkelijk meenen, dat de Kleefsche politie ook een kijkje op mij zal hebben? Als ik dat vooruit wist, ging ik de stad liever niet in.’
Wij konden hem daaromtrent natuurlijk geen zekerheid geven, maar stelden hem verre van gerust.
| |
| |
‘De Kleefsche politie is lastig,’ lichtte Bob hem in, met een knipoogje tegen Jan, die naast hem reed en alle moeite deed, om ons bij te houden. Want het terrein werd zeer heuvelachtig, en zijne corpulentie bezorgde hem zwaar werk.
‘Houd je goed, Jan,’ riep Pieter van Koorde hem toe. ‘We hebben bijna het einddoel bereikt. Zie, ginds ligt Kleef voor ons. Binnen een kwartier zijn wij er.’
‘'t Wordt hoog tijd,’ pufte Jan. ‘Ik kan bijna niet meer.’
Twee aan twee gingen wij hem nu helpen, en zoo bereikten wij zonder eenig ongeval Kleef, welke plaats wij met een luid hoera en onder het wuiven van onze petten binnenreden.
Wij stapten af, en besloten met de fiets aan de hand een geschikt café te zoeken, om er een middagmaal te bestellen en onze fietsen af te geven. Want wij wilden Kleef te voet doorkruisen, om de mooiste punten te bezichtigen.
Wij hadden echter nog geen drie minuten geloopen, of wij ontdekten een politie-agent, die ons tegemoet liep.
‘Gerrit,’ plaagde Bob, - ‘kijk eens, - politie!’
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Gerrit met iets krijgshaftigs in zijn houding, ‘wij zijn hier niet in Arnhem.’
Hij plaatste zich, om ons te laten zien, dat hij niet bang was, aan de spits van het gezelschap, en tartte den agent met zijne blikken. Doch met zijne krijgshaftigheid was het spoedig gedaan, toen de man ons een oogenblik verrast bleef aankijken en daarna regelrecht op ons toeliep.
‘Halt!’ klonk het ons toe.
En Gerrit trachtte zich achter een paar anderen te verschuilen, wat hem niet gelukte, omdat hij de grootste was en dientengevolge het meest de aandacht trok. De agent monsterde ons van het hoofd tot de voeten, waarover wij ons inderdaad zeer verbaasden, omdat wij er geen flauw begrip van konden krijgen, wat dat toch eigenlijk te beduiden
| |
| |
had, - greep tot Gerrits grooten schrik hem de pet van het hoofd, beschouwde met alle aandacht de zilveren negen, - haalde de schouders op en vervolgde zijn weg, nadat hij Gerrit diens hoofddeksel met een eenvoudig ‘bitte’ had teruggegeven.
Wij staarden den man in de grootste verbazing na, en keken toen elkander met een vragenden blik aan.
‘Dàt is toch al te gek!’ zei Gerrit, die er bleek van geworden was.
En wij herhaalden ook:
‘Dat is àl te gek!’
Maar Karel stelde ons gerust, door te zeggen, dat de agenten er zich enkel toe bepaalden, naar onze negentjes te kijken.
‘Als ze anders niet doen, is het nog al zoo erg niet,’ meende hij. En wij moesten toegeven, dat hij gelijk had, maar wij vonden het toch niet bijzonder prettig.
Wij liepen de stad verder in en vonden spoedig eene geschikte gelegenheid om onze fietsen af te geven en een middagmaal te bestellen. Dit laatste zou over een paar uren gereed zijn, en dien tusschentijd besloten wij te gebruiken, om de stad in te gaan.
Het bleek ons, dat Kleef gebouwd is op drie heuvels, zoodat de straten verbazend hellen, sommige althans.
Toen wij een sigarenwinkel passeerden, ging Gerrit binnen om wat cigaretjes te koopen, daar hij trek kreeg om te rooken.
‘Wij gaan intusschen verder tot op de hoogte,’ zeiden wij. ‘Daar zullen wij je wel wachten.’
‘Goed,’ zei Gerrit.
Wij vervolgden onzen weg, tot wij het hoogste punt van de straat hadden bereikt, waar wij een oogenblik bleven
| |
| |
staan, toen wij alweer een agent zagen naderen, die regelrecht op ons toekwam.
Op een paar passen afstands hield hij stand, en bekeek alweer met aandacht onze petten. Daar hij ons niet aansprak, meenden wij niet verstandiger te kunnen doen, dan groote onverschilligheid te huichelen. Maar wij vonden het toch alles behalve pleizierig, dat wij zoo de aandacht der politie trokken.
De agent zag er min of meer teleurgesteld uit, toen hij onze insignes bezichtigd had.
‘Hij heeft zich vergist,’ fluisterde Karel spottend; ‘dat kun-je wel aan zijn gezicht zien. Kijk, nu telt hij ons.’
Inderdaad merkten wij op, dat hij telde, met hoevelen wij waren. Hij schonk ons daarna een korten hoofdknik en ging verder.
Op eenigen afstand zagen wij Gerrit aankomen, die veel harder liep, dan wij van hem gewoon waren. Hij liep op een drafje en scheen zeer geagiteerd, zóó geagiteerd, dat hij den agent, die hem tegemoet liep, niet eens opmerkte en hem bijna in de armen vloog. De man bekeek zijne pet - en ging zonder complimenten verder.
‘'t Wordt àl te gek!’ schreeuwde Gerrit ons toe, zoodra hij ons bereikt had. ‘Daar had me zoo waar alweer een agent te pakken. En Dorus, - nu zul-je me wel niet gelooven, en ik geloof het eigenlijk ook niet, - maar ik heb iets wonderbaarlijks gezien....’
Gerrit zag er zoo opgewonden uit, dat wij wel de overtuiging moesten krijgen, dat er iets bijzonders gaande was. Zijne cigarette zelfs had hij uit laten gaan.
‘Iets wonderbaarlijks?’ riepen wij hem toe. ‘Wat dan, Gerrit? Vertel op!’
‘Ja, iets wonderbaarlijks, iets ongelooflijks! Je kunt nooit, - nóóit raden, wat ik gezien heb!’
| |
| |
‘Ik wìl niet raden,’ zei ik brandend nieuwsgierig. ‘Vertel op, Gerrit.’
‘Ja maar, - ik kan het zelf bijna niet gelooven, zoo gek is het,’ hield Gerrit vol. ‘En toch geloof ik niet, dat ik het mis heb.’
‘Vertel op!’ zei ik trappelend van ongeduld.
‘Ja, ja, - vertel op!’ riepen de anderen.
‘Nu dan, - ik heb de oude Hanna van je tante Dora gezien, - eerlijk waar!’
Wij stonden elkander in den letterlijken zin van het woord aan te gapen. Maar al spoedig barstten wij in een schaterend lachen uit, zoo mal vonden wij het.
‘Oude Hanna van tante Dora?’ riep ik uit. ‘Oude Hanna hier in Kleef?’
‘Och jongen, je bent niet goed!’ zei Bob. ‘Hoe wou die oude doove ziel hier in Kleef komen? Heb-je haar gesproken?’
‘Neen, maar wààr is het!’ hield Gerrit vol. ‘Ik stond juist in den sigarenwinkel, toen ik haar uit eene dwarsstraat zag komen en den anderen kant opgaan.’
‘Wees wijzer, Gerrit!’ zei ik. ‘'t Is eene onmogelijkheid. Je moet je vergist hebben!’
‘Juist,’ zei Gerrit, ‘dat meende ik ook, maar ik weet het zeker, zoo zeker als wàt. Ze had eene kornet op en een hoorn aan haar arm....’
‘Hè? Eene kornet op en een hoorn aan haar arm?’ vroeg ik verrast, want als Hanna werkelijk in Kleef was, moest zij er zoo uitzien.
‘Ja, - 't is waar, wat ik zeg,’ hield Gerrit vol. ‘Ik wil er op zweren, dat zij het was.’
‘En ben je dadelijk naar buiten gevlogen, om haar aan te spreken?’ vroeg Karel.
| |
| |
‘Neen, want ik had mijne cigaretten nog niet, en ik moest nog een vlammetje hebben, om er een aan te steken, maar toen ben ik dadelijk naar buiten gesneld, om haar in te halen.’
‘En toen?’ vroeg ik ongeduldig.
‘Toen was ze weg en kon ik haar nergens meer vinden,’ zei Gerrit. ‘Maar dat ze het was, weet ik zeker!’
‘Waarom ben je dadelijk niet naar haar toe gegaan?’ vroegen we.
‘Nu weten we eigenlijk nog niets en blijf ik beweren, dat je je vergist hebt,’ zei ik. ‘'t Is te gek om het te gelooven.’
‘Kan het ook een politie-agent geweest zijn?’ vroeg Bob plagend.
‘Je zeurt,’ zei Gerrit boos; ‘ik ben niet blind of idioot. Ik weet zeker, dat het Hanna van Tante Dora was. Zeg Dorus, ze had eene groene japon aan....’
‘Juist,’ zei ik, ‘ze heeft eene groene Zondagsche japon...’
‘Met een wit kraagje, - een omgeslagen kraagje,’ vervolgde Gerrit, die zijne cigarette weer van vuur voorzag.
‘Precies!’ schreeuwde ik opgewonden, want mijne verbazing steeg met elke seconde. - ‘zoo'n omgeslagen kraagje draagt ze altijd, als ze op haar mooist is!’
‘Zou ze het dan toch echt wezen?’ vroeg Jan, en de anderen begonnen nu toch ook te gelooven, dat het waar was, en dat Gerrit zich niet vergist had.
We stonden elkander in de grootste verbazing aan te staren, tot Arnold plechtig zeide:
‘'t Is zoo, vrienden, bergen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel.’
‘Volkomen waar,’ lachte Bob. ‘Maar wat kan die oude, doove Hanna hier in Kleef moeten doen?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet,’ zei ik, ‘maar ik heb er geen vrede meê; we moeten haar gaan zoeken.’
Dat vonden de anderen goed, maar 't was gemakkelijker gezegd, dan gedaan, want we wisten in Kleef heg noch steg. Waarheen moesten we ons begeven?
We gingen op goed geluk af de stad in en dwaalden her en der rond, maar we zagen geen Hanna. Wel ontmoetten wij af en toe een politie-agent, en telkens weer bewees deze de noodige eer aan ons zilveren negentje, maar omdat zij ons overigens ongemoeid lieten, begonnen wij ons daar minder om te bekommeren. Een mensch gewent aan alles. Eindelijk kwamen wij tot de conclusie, dat Gerrit zich vergist moest hebben, en besloten wij naar het hotel terug te keeren, om ons middagmaal te gebruiken.
Waar moesten wij dat echter vinden, want bij ons zoeken naar Hanna hadden wij het geheel uit het oog verloren. Gelukkig hielp Jan ons uit den nood. Hij had grooten trek en daarom goed opgelet, hoe de inrichting heette. Zoodra hij dus aan een voorbijganger vroeg, waar we het hotel ‘Kaiser Wilhelm’ moesten zoeken, werden wij onmiddellijk goed ingelicht, zoodat wij het gemakkelijk konden vinden.
Met verbazenden eetlust stapten wij het hotel binnen.
|
|