| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Wij bewonderen Sonsbeek en een zeldzamen zonsopgang op klaarlichten dag. Vervolgens rijden wij over Zutfen naar Winterswijk. Er breekt een ketting en Heintje wordt, indirect als een gevolg daarvan, in Henri verdoopt. De Arnhemsche politie-agenten schijnen in Gerrit iets zeer bijzonders te zien, wat Gerrit niet prettig vindt.
Wij reden den ons nu bekenden straatweg van Oosterbeek naar Arnhem af, en sloegen dicht bij die plaats den Apeldoornschen straatweg in, die Jan al spoedig vrij wat moeite bezorgde, want hij had eene opwaartsche helling van wel veertig meters. 't Was een geweldige klim voor den dikken baas, die zuchtend met een wanhopigen blik voor zich uitkeek, of hij haast den top bereikt had. Meermalen beweerde hij niet verder te kunnen, omdat zijne krachten uitgeput waren, maar hij scheen er ook niet toe te kunnen besluiten om af te stappen en naar boven te wandelen.
‘'t Is me nog te vroeg op den dag om af te stappen,’ zei hij tegen ons. ‘Als ik nu al ga loopen, wat moet ik van avond dan wel doen?’
Eindelijk hadden wij den top en daarmede den ingang van Sonsbeek bereikt. Wij gaven onze fietsen aan den portier af, die er op passen zou, en wandelden het landgoed in, waarvan de schoonheid onze stoutste verwachtingen overtrof. Het geboomte alleen is ongetwijfeld reeds een
| |
| |
bezoek waard, want door zijne meer dan gewone forschheid draagt het de algemeene bewondering weg, maar bovendien zagen we er heerlijke vijvers, die ons boeiden door de schilderachtige ligging, en de mooie fontein, die haar water tot eene aanmerkelijke hoogte opspoot. De zon flikkerde in de duizenden bij duizenden droppels, die klaterend in den vijver terugvielen en het kalme oppervlak in lichte beweging brachten. Wij konden niet ophouden er naar te zien, zoo boeide het ons. Verder zagen wij twee watervallen, grooter dan wij ze nog ooit hadden aanschouwd. Wij vonden het wat prettig onder den grootsten, waar eene grot is aangebracht, te blijven staan, om het water vlak voor onze voeten te zien neerstorten. 't Was een prachtig schouwspel, dat wij niet genoeg konden bewonderen en waarvan wij niet dan noode scheidden.
Maar Bob noopte ons verder te gaan.
‘Er is nog meer te zien, jongens,’ zei hij. ‘Straks komen wij aan de Belvedère....’
‘Wat is dat? vroeg Jan.
‘De Belvedère...’ zei Bob lachend, ‘dat is een verrassing voor jou, Jantje, expres voor jou hier gebouwd. Wacht maar, ik zal je er wel brengen.’
Wij kwamen nu aan een hoogen heuvel, waarvan het beklimmen onzen jongsten reisgezel niet weinig zuchten kostte, en hij zag tot zijn grooten schrik op den top van dien heuvel een hoogen toren, die ver boven het hoogste geboomte uitstak.
‘Dàt is nu de Belvedère, Jan,’ zei Bob, niet zonder een weinigje leedvermaak toen hij opmerkte, hoe Jan met zijne oogen de hoogte van den toren mat.
‘Wou je weten, hoe hoog hij is?’ ging Bob plagend voort. ‘Ik kan het je wel zeggen: je moet eene trap
| |
| |
beklimmen van ruim honderd treden. Vind-je 't geen heerlijk vooruitzicht, Jan?’
‘Zou ik maar niet beneden blijven?’ vroeg deze.
‘Mogen we den toren beklimmen, Bob?’ vroeg ik.
‘Zeker, - en we zullen het doen ook,’ was het antwoord. ‘Je zoudt er later spijt van hebben, als je het niet gedaan hadt. Komaan, voorwaarts!’
Wij traden den toren binnen en klauterden opwaarts. Heintje was nu op een na de laatste, want Jan stond er op, de achterste te zijn.
‘Bekommert je niet om mij, jongens, als ik wat achteraan kom,’ riep Jan ons na, toen wij met de lenigheid van onze veertien jaren naar boven stormden.
‘Wij zullen zeggen, dat je komt!’ riep Karel terug.
Het zou ons inderdaad gespeten hebben, als we tegen de moeite van het klimmen hadden opgezien en beneden gebleven waren. Want toen we den hoogsten trans bereikt hadden, stonden wij opgetogen over het schoone tafreel, dat zich aan onze blikken vertoonde. Het bosch lag als het ware aan onze voeten, en de toppen der boomen beneden ons bewogen zich langzaam heen en weder, als een kalme zee van groene bladeren. En rondom zagen we dorpen en steden, villa's, rivieren en beken, en heel in de verte ontdekten wij zelfs de torens van Zutfen, Utrecht en 's Hertogenbosch. Wij konden niet ophouden er naar te zien.
‘Wat een verrukkelijk schoon panorama,’ zei Gerrit, die opgetogen was over hetgeen hij zag.
‘Een landschap in vogelvlucht,’ zei Arnold. ‘Kijk eens, hoe mooi de Rijn zich daar door het geboomte kronkelt. Precies een zilveren lint.’
Wij bleven eenige minuten van het schouwspel genieten. Toen zei Gerrit:
| |
| |
‘Komt jongens, wij kunnen hier niet blijven, hoe mooi het ook is. Willen we vertrekken?’
Dat vonden wij goed, en juist wilden wij de trap gaan afdalen, toen Jan's gelaat, rood en opgezet van de inspanning, boven de hoogste trede verscheen.
‘Pfff! daar ben ik,’ zei hij met een verbazend diepen zucht. ‘Dat is ééns, maar ik doe het nooit weer!’
Wij proestten van 't lachen, want wij hadden waarlijk den dikken Jan geheel vergeten, en werden nu op deze wijze aan zijn bestaan herinnerd.
Zijn rood gezicht verscheen langzamerhand boven de duisternis van het trapgat, wat Bob gelegenheid gaf te zeggen, dat het natuurtafereel steeds schooner werd, omdat wij nu ook nog gelegenheid hadden, op klaarlichten dag de opkomende zon te bewonderen.
‘Spot er maar meê,’ zei Jan. ‘Ik ben blij, dat ik niet ben blijven steken, want dit zal helaas wel de laatste keer wezen, dat ik in mijn leven zoo iets schoons te zien krijg. Wat is het hier prachtig!’
Jan was in één woord verrukt, en wij wezen hem op al het mooie, dat wij hadden opgemerkt. Toen daalden wij de trappen weer af, wat vrij wat gemakkelijker ging dan het opstijgen, en kwamen op den heuveltop terug met het gevoel, dat een luchtreiziger moet hebben, als hij na eene opstijging weer op den aardbodem is neergedaald.
Nadat wij nog den Apostelenberg hadden beklommen, op welks top een twaalftal boomen een kring vormen en de vermoeide bezoekers overschaduwen, besloten wij Sonsbeek te verlaten en onzen tocht te vervolgen.
Hoeveel genot wij ook smaakten, kan ik niet verzwijgen, dat de rechte vroolijke, prettige stemming bleef ontbreken. Karel Holm en Heintje bleven elkander zoover mogelijk
| |
| |
uit den weg en spraken geen woord. En om Heintje bekommerde zich eigenlijk niemand, zelfs Bob niet, die tegen ons fluisterend opmerkte, dat hij hem ‘een min perceel’ vond. Gewoonlijk liep Heintje dan ook alleen, en bewaarde hij een kleinen afstand tusschen hem en ons.
Aan den ingang van Sonsbeek namen wij onze fietsen in ontvangst, en gaf Karel den portier een fooitje voor het bewaren.
‘Nu krijg je het gemakkelijk, Jan,’ zei Bob, ‘want nu gaan we langs de helling, die je straks zoo menigen zweetdruppel heeft gekost, naar beneden.’
‘Mooi,’ zei Jan. ‘Ik ben werkelijk moê van al het klauteren, dat ik van morgen al heb gedaan, en hoe gemakkelijker ik het krijg, hoe liever ik het heb. Mij dunkt, ik voel zoo iets, dat op honger gelijkt. Heb jelui dat ook?’
‘Nu al weer eten?’ riep Gerrit uit. ‘Geen sprake van.’
‘'t Is wat moois,’ bromde Jan. ‘Ik kan het toch niet helpen, dat jelui geen honger hebt!’
Op Bobs voorstel besloten wij langs een omweg naar Velp te rijden, en de stad op de terugreis te bezichtigen. Onze gids, die met alle wegen en paadjes volkomen op de hoogte was, liet ons de mooiste plekjes uit den omtrek zien. Hij bracht ons naar Bronbeek, het Koninklijk Militair Invalidenhuis, en naar verschillende andere bezienswaardige gebouwen, en voerde ons eindelijk langs een reeks prachtige buitenplaatsen en heerlijke tuinen naar Velp, wat wij een van de prachtigste dorpen van ons vaderland vonden. Wij zagen het kasteel Biljoen, het dorp Rozendaal met zijne schoone bosschen, en kwamen eindelijk in de beroemde Middachter allée, bij de Steeg, welke allée een overweldigenden indruk op ons maakte. Wij vonden het daar zóó mooi, dat wij besloten af te stappen en de schoone laan door te
| |
| |
wandelen, opdat wij er langer van zouden kunnen genieten.
Toen wij haar ten einde gekomen waren, stapten wij weer op en reden aan één stuk door naar Zutfen, waar wij om ongeveer één uur in den middag aankwamen.
Wij besloten daar een middagmaal te gebruiken, omdat wij veronderstelden, dat we daarvoor in Winterswijk misschien minder gelegenheid zouden hebben, wat ons later bleek niet waar te zijn, daar die plaats onze verwachting verre overtrof.
Na een uurtje toevens wandelden wij de oude stad door en vervolgden onzen tocht door het gedeelte van Gelderland, dat wel de achterhoek wordt genoemd. Al spoedig bemerkten wij, dat het landschap een ander karakter aannam. De schoone villa's en buitenplaatsen, die wij tot nog toe in zoo grooten getale op onzen tocht hadden ontmoet, werden weinig of in het geheel niet meer door ons gezien, maar maakten plaats voor statige bosschen, waarin alles landelijke rust en vrede ademde. Wij vonden het daar niet minder schoon, dan in al die plaatsen, waaruit rijkdom en weelde ons tegenschitterden, - wij vonden het hier zelfs nog mooier, omdat wij thans de natuur konden bewonderen in hare eenvoudige pracht. Vooral de heerlijke dennenbosschen met hun donker loover vonden wij bijzonder schoon, en wij werden onder het statige geboomte van deze stille landstreek zelfs min of meer ernstig gestemd.
Wij passeerden Ruurloo, waar Karel ons op de kosten van de kas op een flinke hoeveelheid kersen onthaalde, en reden daarna verder naar Winterswijk.
Heintje reed nog steeds achteraan. Hij had den geheelen dag nog bijna geen woord gesproken, misschien wel uit boosheid over het pak slaag, dat hij opgeloopen had, maar misschien ook wel van schaamte, omdat hij zich zoo leelijk had gedragen.
| |
| |
Hij kon duidelijk genoeg opmerken, dat wij eenstemmig Jacobs partij gekozen hadden, want wij bemoeiden ons in het geheel niet met hem, zelfs Bob niet, die wel om zoo te zeggen zijn gastheer was. En tegen Jacob waren wij bijzonder vriendelijk en voorkomend, om hem zooveel mogelijk het verdriet te doen vergeten, dat Heintjes woorden hem hadden berokkend. Karel reed den geheelen dag naast hem, alsof hij hem als een kostbaren schat met zijne stevige vuisten moest bewaken tegen de ruwe aanraking van anderen.
Wij hadden den weg tusschen Ruurloo en Winterswijk tot op de helft ongeveer afgelegd, toen wij plotseling een hevigen smak achter ons hoorden.
‘Afstappen!’ gebood Gerrit, aan welk bevel wij onmiddellijk gehoorzaamden.
Wij zagen, dat de jonker van zijne fiets gevallen was en met moeite van den grond opstond. Zijn wiel lag op een paar meters afstand achter hem.
‘O, 't is Heintje maar,’ zei Karel, die nog lang niet over zijne boosheid heen was en hem zijne leelijke woorden nog niet vergeven kon.
‘Ben je gevallen?’ vroeg Gerrit.
‘Ja,’ was het antwoord. ‘Ik kwam met mijne fiets in een mollengang en ben over den kop geslagen.’
‘Heb-je je bezeerd, Henri?’ vroeg Jacob, die zich onmiddellijk naar zijn vijand begeven had, om hem zoo noodig de behulpzame hand te bieden. Het trok mijne aandacht, dat hij hem geen Heintje noemde, maar Henri.
‘Ja, - mijn arm doet mij pijn,’ zei de jonker, die Jacob wel een weinig verwonderd aankeek, nu deze zoo belangstellend naar hem informeerde.
‘Hij is toch heel?’ vroeg Karel uit de verte. Wanneer er maar geen lichaamsdeelen gebroken waren, was Karel
| |
| |
altoos tevreden. Daar hij zelf voor een paar builen of schrammen zeer ongevoelig was, telde hij ze bij anderen ook niet.
‘Ja, hij is heel,’ was het antwoord.
‘Dan - opstappen!’ riep Karel ons toe. Blijkbaar vond hij, dat wij te veel notitie van den jonker namen.
‘Hola!’ riep Jacob, die intusschen Henri's fiets opgeraapt en een onderzoek ingesteld had. ‘'t Zal niet gaan, jongens. De fiets is stuk.’
‘Stuk?’ riepen wij verschrikt uit, want wij bevonden ons in eene eenzame streek, waar wij geen gelegenheid hadden, de fiets te laten maken, of eene andere te huren.
‘Wat is er gebroken?’ zei ik.
‘De ketting is stuk, - leelijk genoeg!’ zei Jacob. ‘Er is geen sprake meer van rijden, want er moet een smid aan te pas komen, om hem te maken.’
‘Dan moet Heintje maar loopen,’ zei Karel, die in het geheel geen medelijden met hem had.
‘Is mijn ketting gebroken?’ vroeg Henri, die naar Jacob ging, om de breuk in oogenschouw te nemen.
Ook Karel kwam naderbij en keek met een kennersblik naar den gebroken ketting.
‘Je hebt gelijk, Jacob, er is niets aan te doen. De ketting is dwars doormidden en er is een schakel gebroken. Heintje zal naar huis moeten wandelen.’
‘Naar Winterswijk, meen je,’ zei ik. ‘Daar is natuurlijk wel gelegenheid, om den ketting te laten maken.’
Jacob was op zijne knieën gaan liggen en zat te passen en te meten, of er misschien nog raad geschaft kon worden. Maar hij kwam tot de overtuiging, dat er niets aan te doen was.
Henri keek wanhopig in het rond. Ik zag, dat hij onze
| |
| |
hulp, althans ons medelijden wilde inroepen, maar het niet durfde, omdat hij daarbij afstuitte op onze koelheid. En ik merkte ook op, dat zijne blikken op Jacob bleven rusten, dien hij aanzag met eene mengeling van verrassing en dankbaarheid, ja, misschien dat er zelfs wel eenige bewondering tusschen liep, want hij moest het op dat oogenblik wel voelen, dat Jacob veel hooger stond dan hij.
‘Komt jongens,’ zei Karel, ‘laten wij naar Winterswijk doorrijden. Het baat ons niets, of we hier al langer om die gebroken fiets staan. Er is toch niets aan te doen.’
‘En ik dan...?’ vroeg Henri zacht. Er was iets deemoedigs in zijne stem.
‘Jij kunt mijnentwege doen en laten wat je verkiest. Je bent me geen knip voor den neus waard,’ was het hardvochtige antwoord. Ik had Karel nog nooit zoo wraakzuchtig gezien en keek hem verbaasd aan. Zijne oogen ontmoetten de mijne, maar zij staarden mij strak aan, alsof hij zeggen wou: ‘Ja Dorus, zoo is het. Ik weet best, wat ik zeg.’
We waren besluiteloos wat te doen, tot opeens Jacob zeide:
‘Je kunt het niet meenen, Karel. Jij zoudt de laatste zijn, om een kameraad in den steek te laten. Je meent het niet.’
‘Hij heeft onze hulp niet verdiend, en die van jou allerminst,’ gaf Karel ten antwoord.
‘Laat dat zoo wezen,’ zei Jacob, ‘maar wij kunnen hem niet aan zijn lot overlaten. ‘Samen uit, - samen thuis!’ zegt het spreekwoord. ‘Ik ga niet met jullie meê.’
‘Wat wou jij dan?’ vroeg ik, terwijl ik in mijn hart juichte over Jacobs houding, die ik trouwens niet anders van hem zou hebben verwacht.
‘Kunnen wij hem niet op sleeptouw nemen?’ vroeg Jacob. ‘Wij hebben wel touw bij ons...’
| |
| |
‘O ja, geen gebrek!’ klonk het van verschillende kanten.
‘Laten wij zijn stuur aan onze ruggen vastbinden, en hem meetrekken. Al schieten we dan niet zoo hard op, dan hebben we toch de voldoening, dat we hem niet aan zijn lot behoeven over te laten. Dorus, willen wij samen probeeren, of wij het doen kunnen?’
‘Met alle genoegen,’ was mijn antwoord.
Wij bonden twee touwen, die niet dik waren, want dikke touwen hadden we natuurlijk niet bij ons, om ons middel, en bevestigden de andere einden aan Henri's stuur. Toen sprongen wij op onze fietsen en gingen langzaam trappen. Henri liep eerst eenige passen achter zijne fiets, om wat gang te krijgen, en stapte toen op den opstap. Maar nauwelijks had hij dat gedaan, of knap! knap! zeiden de touwtjes, en - onze poging was mislukt.
‘Stuk!’ riep Jacob. ‘Dat is jammer! Laten we het nog eens probeeren, Dorus!’
De einden werden weer aan elkander gebonden, en nogmaals werd getracht, den jonker op sleeptouw te krijgen. Helaas, met hetzelfde gevolg. De touwtjes knapten door en Henri slingerde op zijne fiets over den weg, als een schip zonder roer over den oceaan.
‘Allemaal tijd vermorsen!’ riep Karel ons toe. ‘Laten wij gaan, Jacob. Jelui hebt nu gedaan, wat je kon doen. 't Wordt al laat!’
‘Ik heb nog een stuk touw,’ zei Bob. ‘Willen we het nog eens probeeren?’
‘Goed!’ zei Jacob, die het niet van zich verkrijgen kon een makker, al was het dan ook Henri, aan zijn lot over te laten.
Nogmaals werden onze ruggen met de fiets van Henri verbonden en gingen wij langzaam en voorzichtig op weg. Maar Bob en Arnold duwden de fiets van Henri nu voort,
| |
| |
om den schok te voorkomen, die telkens door het opstappen van Henri werd veroorzaakt en de reden van het knappen der touwtjes geweest was. Ik was wat bang, dat ook deze poging mislukken zou, maar was ten onrechte bevreesd geweest. Daar de schok nu voorkomen was, bleken de touwen juist sterk genoeg om den last te dragen, en langzaam reden wij verder. 't Werd een warme rit voor ons, want Henri was geen licht vrachtje. Gelukkig kwamen Bob en Arnold op het idée, hem in den rug voort te duwen, wat onzen last aanmerkelijk verlichtte. Wij schoten nu ook zeer goed op, maar hadden natuurlijk geen gelegenheid om eens te rusten, omdat we dan alle kans hadden, dat bij 't opstappen de touwtjes weer knapten.
Het bleek ons, dat het leelijk uitgepakt zou zijn, als we Henri aan zijn lot hadden overgelaten, want Winterswijk lag nog op een aanmerkelijken afstand, en wij moesten geducht trappen, om er te komen. Zoodra wij die stad bereikt hadden, gingen wij een café binnen, om een glas melk te koopen, en Henri begaf zich naar een rijwielhersteller, ten einde zijn ketting in orde te laten maken.
Wij zaten gezellig onder de veranda van het café bij elkander. 't Scheen wel, of hetgeen gebeurd was, ons in eene betere stemming had gebracht, en zelfs Jacob zag er zoo vroolijk uit, dat het onze aandacht trok. Hij was verbazend opgewekt, en praatte met iedereen en over alles.
Na een half uur zagen wij Henri in de verte aankomen. Hij reed snel, en wuifde van verre reeds met zijne pet, wat wij bijzonder vreemd van hem vonden. 't Scheen wel, of de tocht ook hem goed gedaan had. En hij schelde onophoudelijk, alsof hij in een vroolijke stemming verkeerde.
Hij zette zijne fiets neer onder de veranda, en kwam vlug op ons toeloopen.
| |
| |
‘Dat is in orde, jongens,’ zei hij eenigszins gejaagd. Hij bleef vlak voor Jacob staan en stak hem de hand toe. Zijne lippen bewogen zich zenuwachtig.
‘Jacob de Haas,’ zei hij zacht, ‘ik heb jou groot onrecht aangedaan, niet alleen van morgen, maar reeds sedert heel langen tijd. Ik wil je dat zeggen in het bijzijn van al je vrienden, - want ik heb er groote spijt over. Ik hoop, dat je 't gelooven wilt, Jacob, en dat je het mij vergeven wilt.’
Jacob sprong verheugd van zijn stoel op.
‘Zeker, wil ik je gelooven!’ zei hij hartelijk, en hij legde zijne hand in die van den jonker. ‘Hier heb je mijne hand!’
‘Bravo! Bravo!’ riepen wij allen.
‘Bravissimo!’ riep Gerrit, en hij applaudisseerde met zijn melkglas op de tafel, welk voorbeeld wij allen volgden.
‘Jongens!’ schreeuwde Karel boven al het lawaai uit: ‘Ik stel voor, Heintje voortaan weer Henri te noemen!’
‘Bravo! Bravo!’ riepen wij nogmaals.
‘Bravissimo!’ juichte de President, en wij drukten allen Henri de hand, en wij namen hem en Jacob in ons midden en zongen:
Lang zullen ze leven in gloria!
Wat vonden wij het allen heerlijk, dat aan de vijandschap een einde gekomen was. 't Scheen wel, of het genoegen van dezen dag eerst op dit oogenblik begon, en of we tot nog toe niet het rechte Negenvoudig Verbond geweest waren. In de vreugde van ons hart dronken wij allen nog een glas melk en aten een broodje met vleesch, wat Jan
| |
| |
de opmerking ontlokte, dat het naar meer smaakte, en vervolgden toen onzen weg over Bredevoort, wat een zeer oud plaatsje is met een hobbeligen straatweg, Doetinchem en Doesburg, en kwamen in de prettigste stemming van de wereld te Arnhem aan. We reden nu niet om de stad heen, zooals 's morgens, maar er door, en ondervonden daarbij iets, dat ons heel vreemd voorkwam. We waren nauwelijks de stad binnen, of een politie-agent stak zijn arm in de hoogte, toen hij ons zag naderen, om ons te kennen te geven, dat wij stoppen moesten. Maar daar wij in het geheel niet konden bevroeden, wat daarvan de reden kon zijn, meenden wij dat hij zich vergiste, en wilden doorrijden.
Wij hadden het echter mis, wat ons duidelijk gemaakt werd door den agent, die zonder complimenten onzen waardigen President bij zijn kraag pakte en hem van de fiets aftrok, natuurlijk tot groote verbolgenheid van Gerrit, die zich daardoor diep beleedigd gevoelde.
‘Wat moet dat beduiden, agent?’ vroeg hij boos. ‘Ziet u me soms voor een dief aan?’
‘Ik heb u gelast af te stappen,’ zei de agent kortaf, ‘en dan moet u gehoorzamen.’
Gerrit begon heftig te protesteeren, en sprak van compromitteeren en reclameeren, maar de agent nam niet de minste notitie, noch van zijne woorden, noch van zijn persoon. Hij schonk alleen buitengewoon veel aandacht aan het zilveren negentje, dat Gerrits pet versierde. Hij bekeek het met groote opmerkzaamheid, en zeide eindelijk:
‘Je kunt wel weer doorrijden, kereltje, ik heb me vergist.’
De agent stapte bedaard verder, zonder eenige notitie van Gerrit te nemen, die diep verontwaardigd zeide:
‘Me vergist! Kereltje! Wat denkt u wel van me?’ Maar wij sprongen op de fietsen en zeiden:
| |
| |
‘Voorwaarts, Gerrit, - hij luistert toch niet eens naar je.’
Gerrit wierp nog een paar woedende blikken achter zich op den agent, en stapte toen ook op.
‘Ik begrijp niet, wat die man wilde!’ zei hij tegen ons. ‘Wij zien er toch niet uit als roovers, zou ik meenen!’
‘Hij houdt jou toch blijkbaar voor een gevaarlijk sujet,’ zei Karel, natuurlijk tot onze groote pret, omdat wij wel wisten, hoe onschadelijk hij was.
Maar wij hadden nog geen vijf minuten gereden, of wij kwamen weer een agent tegen, en ook deze wijdde meer aandacht aan ons, dan wij wel prettig vonden.
‘Doorpeddelen!’ riep Bob ons toe. ‘Hij heeft het waarlijk ook op ons begrepen.’
‘Halt!’ zei de agent. ‘Afstappen!’
‘Voorwaarts!’ gebood onze President, die nog erg boos was en geen lust had, opnieuw met de politie in aanraking te komen. Zeer tot zijne spijt, want nu werd hij voor de tweede maal bij zijn kraag gegrepen en van de fiets getrokken. Ook wij stapten natuurlijk af.
Gerrit was met zijn wiel vrij onzacht op de straat terecht gekomen, en hij protesteerde heftig over de ruwheid van den agent. Maar deze was ook boos.
‘Waarom stap je niet af, als je dat geboden wordt?’ vroeg hij met eene barsche stem.
‘Omdat ik geen dief of roover ben!’ zei Gerrit met fonkelende oogen. ‘Wat heb ik met de politie te maken?’
De agent nam hem zonder complimenten de pet van het hoofd, en bekeek ook al met groote aandacht de zilveren negen.
‘Denkt u soms, dat ik haar gestolen heb?’ vroeg Gerrit sarcastisch.
De agent gaf hem de pet terug, en zeide:
| |
| |
‘Daar, zet maar weer op. Ik heb me vergist.’
‘'t Is me wat moois!’ zei Gerrit. ‘Iedereen lijkt zich hier wel te vergissen. Maar ik zal reclameeren, dat beloof ik u!’
‘Goed, ga je gang!’ zei de agent. ‘Komt menschen, gaat maar door; er is niets bijzonders aan de hand.’ De laatste woorden golden de omstanders, die al spoedig een kring om ons hadden gevormd.
‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg een van hen.
De agent gaf geen antwoord en stapte bedaard verder. Wij vervolgden onzen tocht, en vroegen wel een weinig ongerust elkander af, wat toch wel de reden kon zijn, dat wij nu al tweemaal door een agent aangehouden waren.
‘Zij verdenken bepaald onzen President van een of ander moorddadig plan,’ spotte Karel. ‘'t Is duidelijk, dat zij het uitsluitend op Gerrit begrepen hebben. Ons laten zij ongemoeid.’
‘Past op, jongens,’ riep Henri, ‘ginds staat weer een agent, - daar, bij dien winkel!’
't Was waar, er stond er een.
‘Linksom!’ gebood Gerrit, die niet veel lust scheen te hebben, voor de derde maal bij zijn kraag gepakt te worden. Wij waren juist bij eene dwarsstraat gekomen, en sloegen die in om den dienaar der heilige gerechtigheid te ontwijken.
Wij zagen hoe de agent den arm opstak, om ons te roepen.
‘Daar heb je 't al weer,’ zei Jan. ‘Zou er hier of daar eene misdaad gepleegd zijn? Ik begrijp er niets van.’
‘En ik begrijp alleen,’ zei Bob, ‘dat we hier in de stad niet veilig zijn. We moeten maken, dat we wegkomen. Volgt mij maar; ik zal je den weg wel wijzen, want ik ken hier alle straten en stegen.’
| |
| |
Hij voerde ons vliegensvlug door eene heele reeks achterbuurten, en wij keken allen niet argusoogen rond, of er weer geen agent kwam opdagen. 't Ging zou snel wij konden, en sommige voorbijgangers keken ons vrij boos aan, omdat wij zoo wild reden.
‘'t Schijnt wel, of we een troep vluchtelingen zijn,’ pufte Jan, die ons ternauwernood bij kon houden.
‘We zijn er haast door!’ riep Bob... ‘Dit straatje nog, en we verlaten de stad.’
Dat gaf ons moed, en wij trapten snel voort.
Maar helaas, al onze hoop vervloog in rook, toen wij aan het einde waarlijk weer een agent zagen staan, die zich bij onze nadering midden op de straat plaatste.
‘O jé!’ zei Arnold. ‘'t Is mis, jongens, we kunnen hem niet ontsnappen.’
Dat was waar. De agent riep ons toe, halt te houden. Om Gerrit niet voor de derde maal van zijn wiel te laten rukken, gehoorzaamden wij onmiddellijk, en wij zagen, hoe de agent met aandacht naar onze petten keek.
‘Negentjes,’ prevelde hij. En luid vervolgde hij: ‘Vormen jelui eene Club?’
‘Ja,’ zei Gerrit, ‘het Negenvoudig Verbond, en ik ben de President! Wat wenscht u van me?’
‘In het geheel niets, President,’ lachte de man. ‘Je kunt verder gaan. Ik heb me vergist.’
‘Vergist?’ riep Gerrit den man toornig toe. ‘Vergist? Wat is er dan toch aan de hand? 't Is nu al de derde maal, dat wij aangehouden worden?’
‘Al de derde maal?’ vroeg de man, die smakelijk begon te lachen. ‘Dat is grappig. Nu, - 't zal nu de laatste maal wel geweest zijn. Gaat maar verder.’
‘Eerst wil ik weten, wat er gaande is!’ zei Gerrit koppig.
| |
| |
‘Ambtsgeheimen, vriendje,’ antwoordde de agent, die maar steeds lachte. ‘Goede reis!’
Wij begrepen, dat we toch niets meer te hooren zouden krijgen en gingen verder, recht verheugd, dat wij de stad nu verlaten konden. Jan slaakte een diepen zucht van verlichting, toen wij den weg naar Oosterbeek opreden, maar Gerrit keek soms nog met een boos gezicht achterom.
‘Ik vind de Arnhemsche politie-agenten onbeschaamde menschen!’ beweerde hij.
Wij kwamen een kwartier later goed en wel op de villa van Bobs ouders aan, waar Mijnheer de Wild aan onzen Penningmeester terugbetaalde, wat deze voor de drie nieuwe leden van de Club had voorgeschoten. Hij wilde volstrekt niet hebben, dat zij op kosten van de kas meetoerden.
Den avond brachten wij gezellig door in het prieel achter het huis, waar wij aan Mevrouw en Mijnheer de Wild vertelden, hoe de Arnhemsche agenten het ons lastig hadden gemaakt, en wij verdiepten ons met hen in gissingen, wat daarvan toch wel de reden kon zijn. Maar wij gingen eindelijk naar bed, zonder dat wij daaromtrent iets wijzer waren geworden.
|
|