| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Karel vertelt, wat er met hem gebeurd is, en wij houden eene vergadering in het priëeltje van Mijnheer de Wild. De Club wordt herdoopt en krijgt nieuwe leden. Heintje komt in aanraking met een paar zeer harde voorwerpen en krijgt dientengevolge eenige gelijkenis met een augurk. De Club gaat op reis.
‘Ja jongens,’ zei Karel, ‘ik moet toegeven, dat ik jelui leelijk in de perikelen heb gebracht met mijne verdwijning...’
‘Morgen moet ik mijn geld hebben,’ viel Jan hem in de rede. ‘Ik vertrouw het jou niet langer toe. Ben jij nou een Penningmeester? Je zoudt iemand met een zak vol geld gewoon weg laten omkomen van den honger.’
‘Je krijgt het lekker niet, Jantje,’ antwoordde Karel. ‘De kas is veilig bij me geweest en ik heb er geen cent van uitgegeven. Ik wist immers, dat jelui ook niets bezat.’
‘Edelmoedige vriend!’ riep Arnold uit. ‘Hoe bewonder ik zooveel zelfopoffering. Vertel maar weer verder, Heer Jurriaan.’
‘Ja jongens,’ vervolgde Karel, ‘eigenlijk heb ik je alleen te vertellen, dat ik verdwaald geweest ben, want meer weet ik er zelf ook niet van.’
‘Hoe kon je nu verdwalen?’ vroeg ik. ‘Je hadt toch op je eigen spoor kunnen terugkeeren?’
| |
| |
‘Hé ja, hoe dom dat ik daaraan niet gedacht heb,’ beaamde Karel.
‘De Penningmeester had een van zijne vele domme momenten,’ plaagde Arnold. ‘Vertel maar weer verder, Heer Jurriaan.’
‘Och, 't kwam eigenlijk van zelf,’ zei Karel. ‘Ik was het dwarslaantje ingereden in de stellige meening, dat ik wel spoedig weer op den hoofdweg zou terugkeeren, maar stuitte toen op een viersprong.’
‘Juist,’ zei ik, ‘daar ben ik ook geweest, om je te zoeken. Maar toen durfde ik niet verder, - dat begrijp je.’
‘Eerst dacht ik er ook over, om terug te keeren, maar ik meende dat ik niet verdwalen kon, en koos op goed geluk af een van de drie overige wegen. En ik reed zoo hard ik kon, om jelui weer in te halen, want ik begreep wel, dat je mij een goed eind vooruit geraakt zoudt zijn.’
‘En zoo ging je den verkeerden kant uit?’ vroeg Jan.
‘Natuurlijk,’ zei Arnold. ‘Vermoedelijk gingen alle drie die wegen een verkeerden kant uit.’
‘Dat weet ik nog niet,’ zei Karel. ‘Waarom zou er niet een in de goede richting hebben kunnen gaan?’
‘Och, ik denk het maar zoo,’ zei Arnold. ‘Doch het doet niet ter zake. Vertel dus maar verder, Heer Jurriaan.’
‘Loop rond, met je Heer Jurriaan!’ zei Karel. ‘Houd-je me soms voor den gek?’
‘Vertel maar weer verder, Heer Jurriaan,’ declameerde Arnold.
‘Nu dan. Toen ik geruimen tijd gereden had en blijkbaar steeds dieper het bosch indrong, kwam ik meer en meer tot de overtuiging, dat ik leelijk aan het dwalen was, en dat het hoog tijd werd, om terug te keeren. Met hard trappen had ik jelui dan wel kunnen inhalen.’
| |
| |
‘Heel gemakkelijk, want wij zaten op je te wachten,’ zei Gerrit. ‘Je begrijpt, dat wij in eene zeer geagiteerde stemming begonnen te verkeeren, toen je niet retourneerde.’
‘En Dorus is toen naar de bewuste zijlaan gereden, om je te zoeken,’ zei Jan.
‘Valt hem niet telkens in de rede, jongens, - en vertel jij maar weer verder, Heer Jurriaan,’ plaagde Arnold.
‘Ik keerde dus terug, maar sloeg een verkeerden zijweg in, wat ik daaruit kon opmaken, dat ik na lang rijden niet bij den viersprong terecht kwam. Ik begon toen echter ongerust te worden, jongens, niet voor mijzelven, want ik was niet bang om desnoods een nacht buiten te blijven, maar om jelui, omdat ik wist, dat je geen cent op zak hadt...’
‘Ho, ho, geen cent op zak, dat is eene beleediging!’ zei Arnold. ‘Neen man, zeven en tachtig centen hadden wij, toen de nood aan den man kwam, in een oogenblik bij elkaar. Waarvoor zie jij ons aan?’
‘'t Doet er niet toe,’ zei Karel. ‘Om kort te gaan zal ik jelui maar zeggen, dat ik in ik weet niet hoeveel laantjes heb gereden en het punt van uitgang niet meer terug heb kunnen vinden....’
‘Daar heb je heel suf en heel dwaas aan gedaan, Onnoozele, domme Heer Jurriaan!’
declameerde Arnold, die niet ophield met plagen.
‘Op 't laatst werd het donker, en ik besloot eens af te stappen, om wat uit te rusten. Dat deed ik, - maar ik had nog geen kwartier aan den kant van den weg gezeten, of ik zag drie fietsers naderen, tot mijne groote blijdschap natuurlijk, omdat ik nu gelegenheid had, naar den rechten weg te vragen. De rest kun je raden. Die drie fietsers
| |
| |
waren Bob de Wild, Piet van Koorde en Heintje. Je begrijpt, hoe verrast ik was, Bob hier te ontmoeten, en hij stond me ook vrij gek aan te kijken.’
‘Geen wonder!’ zei Bob. ‘Je wist toch, dat ik te Oosterbeek woonde. Waarom had-je een bezoek aan ons niet in je reisplan opgenomen?’
‘Omdat we er niet aan gedacht hebben, Bob!’ zei ik. ‘Bij nader inzien was het voor ons ook niet noodig geweest in het bosch te bivakeeren, want als we gevraagd hadden, waar jij woonde, hadden wij zeker wel bij jelui kunnen logeeren.’
‘En eten!’ zei Jan. ‘Hè, wat heb ik een honger.’
‘En wat geld leenen,’ meende de President.
‘Ongetwijfeld!’ bevestigde Bob.
‘Vertel maar weer verder. Heer Jurriaan,’ galmde Arnold. Karel vervolgde:
‘Ik vertelde natuurlijk dadelijk wat er gebeurd was, en wij beraadslaagden wat er gedaan moest worden, om jelui terug te vinden. Ik behoefde niet te twijfelen, of jelui zoudt doorgefietst zijn naar Arnhem, om mij daar op te wachten of terug te vinden....’
‘Dat hebben wij ook gedaan,’ viel Jan in.
‘Bob stelde voor, eerst naar zijn huis te gaan, om het gebeurde mede te deelen en dan jelui te gaan zoeken. Wij hebben dat gedaan, en Mijnheer en Mevrouw de Wild waren zeer ongerust over jelui. Mijnheer vreesde, dat je al bericht zoudt weggezonden hebben naar Denoord, wat natuurlijk groote ongerustheid zou veroorzaken....’
‘Ja, wij hebben een telegram naar je huis gezonden,’ zei Gerrit.
‘Daar heb-je 't al!’ riep Karel spijtig uit. ‘Hoe jammer, dat je 't gedaan hebt. Wat zullen Pa en Moe nu doodelijk ongerust zijn!’
| |
| |
Wij reden een poosje zwijgend naast elkander voort. Eindelijk zei Arnold:
‘Vertel maar weer verder, Heer Jurriaan, wij zullen wel luisteren.’
‘Ja, - maar 't is toch vreeselijk jammer,’ zei Karel zacht. ‘Nu, wij vervolgden toen den tocht naar Arnhem, waar wij je nog aan den ingang van de stad hoopten te vinden, maar zagen je niet. In de stad behoefden we je natuurlijk niet te zoeken, want omdat je geen geld hadt, kon je daar niet terecht. Dat begreep ik zeer goed.’
‘Jij bent gelukkig erg vlug van begrip,’ zei Arnold.
‘Wij besloten dus, al was het dan ook met tegenzin, naar Oosterbeek terug te keeren, steeds nog in de hoop, dat wij je ontmoeten zouden. Opeens zagen we tusschen het geboomte een vuur branden...’
‘Ha,’ riep Jan uit, ‘dat was ons wachtvuur. Zie je wel, Gerrit, dat het een goed plan van me was?’
Wij stemden het volmondig toe, en Karel vervolgde:
‘Wij begrepen direct, dat dit vuur van jelui zou zijn, en besloten, je ongemerkt te bekruipen, om je kamp te verkennen. We vonden het erg leuk, dat je daar om dat vuur lag te slapen en dat Jan de wacht hield. De rest weet je. Bob wilde je bang maken, door Spaêggg te roepen....’
‘Maar dat is hem niet gelukt,’ viel Gerrit den verteller in de rede. ‘Wij hadden ons gewapend en durfden den vijand afwachten. Ha, je hadt eens een aanval op de fietsen moeten wagen! Wat zou je er van langs gekregen hebben! Die stonden speciaal onder mijn contrôle!’
‘Een beteren bewaker dan den Dapperen Tijgerkat hadden zij moeilijk kunnen vinden,’ zei Karel. ‘Wij hebben allen je moed en cordaatheid bewonderd, - is het niet waar, Bob!’
| |
| |
‘Of we!’ zei Bob. ‘Als we Spaêggg riepen, sprong je haast over de fietsen heen van....’
‘Schrik!’ zei Arnold.
‘Neen, van strijdlust!’ verbeterde Bob. ‘Ho jongens, hier moeten wij linksom. We zijn er direct.’
Weldra hielden wij stil voor eene fraaie villa. Zoodra wij aangescheld hadden kwamen Bobs ouders voor, die er zeer ongerust uitzagen.
‘Alles in orde!’ riep Bob hun toe. ‘Hier zijn de verloren schapen!’
Dat was eene vreugde. Wat werden wij hartelijk verwelkomd. Spoedig zaten wij allen gezellig om een goed voorziene tafel, en deden ons te goed aan alles wat ons werd voorgezet. Vooral Jan kweet zich buitengewoon loffelijk van zijne taak. Hij sprak geen woord, maar at met een zeldzamen eetlust. Jacob de Haas echter zag er niet vroolijk uit. Blijkbaar vond hij het zeer onpleizierig, dat Heintje, zooals wij den jonker bleven noemen, zoo onverwacht in ons gezelschap was geraakt. En Heintje was ook niet bijzonder in zijn humeur, wat hoogstwaarschijnlijk het gevolg was van den naam, dien wij hem gaven. Hij was zoo trotsch op zijn mooien Franschen naam, en nu noemden wij hem zoo plompweg Heintje. Vooral Karel Holm sprak dien naam telkens met grooten nadruk uit, en ik verdacht hem sterk van het snoode plan, om Heintje bij de eerste gelegenheid de beste het beloofde pak slaag te geven.
Zoodra wij onzen lichamelijken mensch voldoende versterkt hadden, wees Mevrouw de Wild ons de slaapkamers aan, en begaven wij ons ter ruste. Wij sliepen weldra heerlijk, onbewust natuurlijk van de groote drukte, die in het naburige Arnhem van Karels verdwijning het gevolg was. Daar toch waren Mijnheer en Mevrouw Holm met
| |
| |
den laatsten trein aangekomen, en brachten dadelijk de geheele politie in rep en roer om ons op te sporen. In alle hotels werd navraag naar ons gedaan, in alle straten werd naar ons gezocht. Natuurlijk tevergeefs.
Den volgenden morgen zond Mijnheer de Wild al zeer vroeg een telegram naar Mijnheer Holm te Denoord, met de geruststellende tijding, dat wij terecht waren. Maar het kwam te laat. De vroege reizigers waren daar reeds vertrokken.
's Morgens na het ontbijt vereenigden wij ons in het priëel achter het huis van Mijnheer de Wild, om te bespreken, hoe wij den dag zouden doorbrengen. Wij vonden het heerlijk dat er reeds een telegram naar Denoord gezonden was, om onze ouders gerust te stellen, en stelden ons nog ontzaglijk veel genot van ons verder reisje voor. Hoewel ons alles lang niet voor den wind was gegaan, meenden wij toch, dat wij een heerlijken tocht maakten.
‘Wij moeten eene vergadering hebben, jongens,’ zei Karel. ‘Heb je geen hamer voor ons, Bob? Gerrit moet een hamer hebben, om te voorzitteren.’
‘Jawel,’ zei Bob. Hij ging naar de schuur en kwam weldra met het verlangde voorwerp terug.
Gerrit zag er gewichtiger uit dan ooit. Met een sierlijke beweging hief hij den hamer op en liet hem zacht op de groene tuintafel neerkomen,
‘Waarde Vrienden,’ sprak hij, ‘'t is mij hoogst aangenaam op dezen schoonen morgen u allen rondom mij als President vergaderd te zien, om te beraadslagen over de belangen van onze Club van zessen klaar, en dubbel aangenaam is me dat, nu ik als gasten in onze vergadering, als introducé's om zoo te zeggen, hartelijk welkom kan heeten U, Bob de Wild...’
| |
| |
‘Ho, ho, President, daar vergaloppeer je je leelijk,’ viel Bob hem in de rede, ‘ik ben jouw gast niet, maar jij bent de mijne. Je moet ons geen knollen voor citroenen gaan verkoopen...’
‘Bom!’ klopte de hamer, en Gerrit zei boos:
‘Je moet me niet interrompeeren, Bob, als ik spreek. Zoo'n gemakkelijk werkje is dat niet, en bovendien ben jij op dit oogenblik onze gast, of je 't gelooft of niet. 't Is onze vergadering, en jij bent geïntroduceerd.’
‘Ja, ja,’ riep Karel uit, ‘Bobbertje moet zijn mond houden, want hij heeft ongelijk!’
‘Ik houd vol, dat jelui mijne gasten bent,’ zei Bob. ‘En dat je...’
‘Bom!’ sloeg de hamer. ‘Tot de orde!’ riep Gerrit. ‘Ik ben aan het woord met je verlof, en dus... Weest ons hartelijk welkom als gasten in deze vergadering, Bob en Piet van Koorde en vooral Jonker Henri, wien het ons eene bijzondere eer is, hier te z...’
‘Ho, ho,’ riep Bob alweer, ‘waarom?’
‘Ja,’ zei Karel, ‘dat zou ik ook willen vragen. Waarom is het zoo'n bijzondere eer, dat Heintje ook in dit priëeltje zit? Je moet geen nonsens verkoopen, President. Je spreekt erg best, dat moet ik zeggen, maar dit is al te gek.’
‘Wat?’ ging Gerrit in vervoering voort, ‘is het dan geen bijzondere eer voor ons, een afstammeling hier tegenwoordig te zien van de dappere mannen, die eenmaal in het Heilige Land streden tegen de Filistijnen...’
‘Tegen wie?’ vroeg ik proestend van het lachen om den bok, dien onze redenaar schoot.
‘Tegen de Filistijnen, herhaal ik,’.... ging Gerrit voort, maar nu begonnen allen smakelijk te lachen.
‘Tegen de Turken, meen je zeker,’ zei Arnold met een
| |
| |
droevig hoofdschudden. ‘O President, wat zit de geschiedenis er dunnetjes bij je op.’
‘Ik zeg, dat het de Filistijnen waren,’ hield Gerrit eigenwijs vol, met een geduchten hamerslag op het tuintafeltje, dat gelukkig in beteren staat verkeerde dan dat van dokter Doreman. ‘En bovendien, je moet me niet telkens in de rede vallen, want dan raakt de beste spreker in de war.’
Gerrit zag er boos uit. Blijkbaar voelde hij zich min of meer beleedigd. Hij gaf nog een klap op de tafel, een echt vinnigen klap, en zeide:
‘In elk geval, - ik heet onze gasten welkom....’
‘En den Filistijnendooder in het bijzonder,’ spotte Karel, die het erg op den jonker begrepen had, naar het scheen. Gerrit stoorde zich aan dien uitroep echter niet en ging voort:
‘Hoewel onze ijverige Secretaris ongetwijfeld geen notulen heeft, noodig ik hem toch uit, ze aan de vergadering voor te lezen.’
‘Dat is malligheid,’ zei Jan, en wij waren dat volkomen met hem eens. ‘Als jij weet, dat Dorus geen notulen heeft, moet je hem ook niet uitnoodigen om ze voor te lezen.’
‘Dat is correct van me, Jantje, maar dat kan jij nog niet begrijpen, omdat je daarvoor te jong bent.’
‘O!’ zei Jan met een nuchter gezicht.
‘Ik heb geen notulen, President,’ zei ik.
‘Dan gaan we verder,’ vervolgde Gerrit. ‘Ik stel aan de orde de vraag, hoe wij dezen dag zullen passeeren.’
‘Eerst heb ik een voorstel, Gerrit,’ zei Bob.
‘Jij moogt geen voorstel doen,’ viel Gerrit in, ‘omdat je hier slechts als gast toegelaten zijt.’
‘Juist,’ zei Karel met een grappig gezicht, ‘zie je, Bobbertje, jij houdt je mond. Wat denk jij wel? Meen je, dat iedereen hier maar mag meêpraten?’
| |
| |
‘Ja, maar ik heb een voorstel!’ zei Bob.
‘Ik mag het niet toelaten,’ besliste Gerrit met een gewichtigen hamerslag. ‘Alleen leden mogen een voorstel doen, maar gasten niet. Een verzoek zou gedaan kunnen worden, natuurlijk met toestemming van mij als President....’
‘Goed, dan verzoek ik, dat wij met ons drieën, neef Pieter, Heintje en ik, als leden in de Club worden opgenomen. Je begrijpt, dat wij jelui op je reisje verder gezelschap houden, wat ik al met Pa en Moe besproken heb, en die vinden het uitstekend, maar dan moeten wij ook leden van de Club zijn, anders is het niet aardig voor ons. Als gast vind ik er niets aan.’
‘Ik geloof niet, dat dit gaat,’ zei Gerrit. ‘Onze Club heet “Van zessen klaar”, en als er nu negen leden zijn, is die naam niet meer toepasselijk.’
‘Waarom niet?’ vroeg Neef Pieter.
‘Ja, waarom niet?’ vroeg ook Bob. ‘Kunnen wij niet van zessen klaar zijn, omdat wij met ons negenen zijn? Dat is al te gek. Onder een President als jij zouden we van zessen klaar zijn, al waren we met ons vijftigen.’
‘Dat is waar,’ beaamde Karel. ‘Ik weet echter eene heel goede oplossing. Wij geven onze Club eenvoudig een anderen naam, natuurlijk alleen gedurende den tijd, dat deze drie leden zich aansluiten. Dat is maar iets tijdelijks, dus die naam wordt ook maar tijdelijk. Ik heb op school wel eens gehoord van een Drie- en een Viervoudig Verbond, - hoe zou je er over denken, als we de Club eens noemden “Het negenvoudig Verbond.” Dat is dunkt mij een heel geschikte naam.’
Een stormachtig applaus was het gevolg van dit voorstel, dat algemeen in den smaak viel. Er kwam geen einde aan het handgeklap.
‘Bij acclamatie aangenomen!’ riep de President uit, terwijl
| |
| |
hij met den hamer op de tafel klopte. ‘Inderdaad eene fraaie oplossing.’
‘Maar dan deugen onze zilveren zesjes niet meer,’ bracht ik in het midden. ‘Die zijn dan in het geheel niet meer toepasselijk.’
‘Geen bezwaar, - in het geheel geen bezwaar,’ riep Jan uit. ‘Wij zetten dood-eenvoudig onze petten ondersteboven op, en de zaak is in orde. Alle zessen zijn dan in negens veranderd. Kijk maar, - zóó!’
Jan voegde de daad bij het woord, natuurlijk tot onze groote pret.
‘Toch is de oplossing goed,’ zei Karel. ‘Wij behoeven onze petten niet om te keeren, maar kunnen het de zesjes doen. Zij zitten maar met een paar steken vast.’
‘Juist,’ zei Bob. ‘En voor ons drieën kan ik nog gauw genoeg negentjes maken van bordpapier, dat ik met zilver beplak. Voor een paar dagen zijn die zeer voldoende, als het niet gaat regenen. Wacht even, Gerrit, met de vergadering, dan zal ik dadelijk de noodige dingen....’
‘Ingrediënten,’ verbeterde Gerrit.
‘Ingrediënten halen, om ze te maken. Dat kan tijdens de vergadering wel geschieden.’
Spoedig kwam Bob terug, en ging aan den arbeid, en Gerrit stelde aan de orde de vraag:
‘Hoe zullen wij onzen dag doorbrengen? Over onze familieleden behoeven wij geen zorg meer te hebben, want Mijnheer Holm heeft dezen morgen reeds vroeg een telegram afgezonden, om hen gerust te stellen. Wij hebben dus nergens op te wachten, en kunnen gaan, waarheen wij willen. Wie heeft eene propositie?’
‘Willen wij vandaag naar Kleef gaan?’ vroeg Karel.
‘'t Is mij goed,’ zei Bob.
| |
| |
‘'t Is eene afwijking van het reisplan,’ meende Gerrit ‘En als President heb ik moeten beloven, geen afwijkingen toe te staan. Het gaat dus niet. Wij moeten vandaag de omstreken van Arnhem bezichtigen. Hoe kunnen wij dat het best doen, Bob? Jij bent hier goed bekend en weet den weg.’
‘Het allereenvoudigste zal dan zijn, dat ik als jullie gids optreed,’ zei Bob. ‘Laten wij dan geen vast plan maken, maar van de eene plaats naar de andere fietsen. Er is genoeg te zien.’
Wij vonden het allen zeer goed.
‘Dan gaan we eerst naar Sonsbeek. O, daar is het zoo mooi,’ zei Bob. ‘Kijkt eens, jongens, is dit geen fijn negentje? 't Is bijna even mooi als die van jelui.’
Met niet weinig trots vertoonde hij ons den arbeid zijner handen, en hij verdiende er inderdaad allen lof voor.
‘Sonsbeek, - wat is dat?’ vroeg de President.
‘'t Is eene mooie buitenplaats geweest, maar zij is nu voor iedereen toegankelijk, omdat de stad haar gekocht heeft. Er zijn prachtige vijvers, fonteinen, watervallen, en ik weet niet, wat al meer. Sonsbeek moet jelui bepaald zien; 't is er eenig mooi.’
‘Vindt iedereen goed, een bezoek aan Sonsbeek als no. 1 op het programma te plaatsen?’ vroeg Gerrit.
‘Aangenomen!’ klonk het uit acht monden.
‘En daarna?’ vervolgde de President.
‘O,’ zei Bob, ‘dan is er nog genoeg te zien. Wij kunnen bij voorbeeld een tocht naar Dieren maken, of naar Zutfen, dan komen wij meteen door de Middachter allée, die heinde en ver beroemd is om hare schoonheid.’
‘Juist,’ zei Jan, ‘en dan gaan we te Zutfen eten, want we hebben geld in overvloed, nu we zoo goedkoop logeeren.’
‘Daarom behoeft het nog niet opgemaakt te worden, Jantje!’ viel Karel in.
| |
| |
‘O, zoo!’ meende Bob. ‘En van Zutfen uit kunnen we langs een anderen weg terugkeeren, bij voorbeeld over Winterswijk, Doetinchem en Doesburg. Dat is ook een bijzonder mooie toer.’
Gerrit behoefde niet te vragen, of wij Bobs voorstel aannamen, want wij gaven luide onze instemming te kennen.
‘Is er nu nog iets bijzonders te behandelen!’ vroeg Gerrit. Maar niemand van ons wist nog iets.
‘Dan, mijne trouwe leden van de Club van zessen...’
‘Van het Negenvoudig Verbond!’ verbeterde Bob.
‘Juist,’ zei Gerrit. ‘Dan, leden van het Negenvoudig Verbond, zijn we aan het einde van onze gewichtige beraadslagingen gekomen, en druk ik den wensch uit, dat we - dat we aan den avond - ik zeg aan den avond van dezen schoonen dag... hm...’
‘Weer hier terugkomen,’ vulde Karel aan, die nooit erg veel geduld had.
‘Juist, dat we dan hier weer terugkomen onder dit gastvrije dak, en dat we... ik herhaal, en dat we...’
‘Dat we dan niet zooveel honger hebben geleden als gisteren,’ zei Jan, onder algemeene hilariteit.
‘Zwijg!’ zei Gerrit, weer met een nijdigen hamerklap, zoodat Bob's negentjes, die nu klaar waren, bijna van de tafel vielen tengevolge van de dreuning.
‘Zeg,’ zei Bob, ‘een beetje meer respect voor onze insignes, asjeblief.’
‘Dan moet jelui ook maar zwijgen!’ zei Gerrit. ‘En nu, vrienden,’ vervolgde hij galmend, ‘laten wij opstaan en ons voor den tocht gereedmaken. Gelderland heeft nog een tal van schoonheden, waardig om door ons te worden bewonderd en gezien....’
‘Eerst gezien en dan bewonderd,’ verbeterde Arnold.
| |
| |
‘Ook al goed!’ zei Gerrit. En met een dreunenden hamerslag liet hij er op volgen:
‘Ik sluit deze eerste vergadering van het Negenvoudig Verbond!’
Deze redevoering werd zoo luid door ons toegejuicht, dat Gerrits wangen begonnen te gloeien van ijdelheid. Hij stak met een elegante handbeweging een cigaretje in den mond en dampte als een dandy, wat Karel gelegenheid gaf om te zeggen, dat de President weer eene halsbrekende toer ging verrichten.
Toen pakten wij elkaar, jolig, levenslustig en gelukkig als wij waren, om de schouders en gingen huppelende en joelende den tuin door, om in het schuurtje te verdwijnen, waar onze fietsen stonden. Gerrit en jonker Henri deden aan onze luidruchtigheid echter niet mede. Zij wandelden deftig naast elkander en waren in druk gesprek.
Wij namen de pompen en voorzagen onze banden van eene voldoende hoeveelheid lucht, waarbij niet gezongen, maar wel gezucht werd, want dat oppompen is een zwaar werk.
Opeens hielden wij met dien arbeid op en keken elkander verschrikt aan. Maar het meest hielden wij ons oog gericht op Jacob, die van kleur veranderde en doodsbleek werd. Geen wonder trouwens, want wij hoorden eene stem buiten het schuurtje zeer duidelijk zeggen, zoodat wij elke lettergreep konden verstaan:
‘Zeg Gerrit, willen wij vandaag zooveel mogelijk bij elkander blijven, - want ik rijd liever niet in gezelschap van dien jood. Bij ons op school wil niemand met hem te doen hebben, en iedereen draait hem den rug toe.’
't Was de stem van jonker Henri, dat hoorden wij duidelijk.
Hoe deden die woorden ons verdriet om Jacob, onzen trouwen vriend! Wij zagen, hoe de spieren van zijn gelaat zich
| |
| |
samentrokken, alsof hij pijn had. Toen - hoe hij de lippen samenperste, hoe zijne oogen fonkelden, - hoe zijne vuisten zich balden...
Maar opeens bedwong hij zich, en hij borg zijne pomp op, zonder een woord te spreken.
‘Dat is gemeen!’ klonk het naast mij. 't Was Karels stem. Hij wierp de pomp neer en stormde naar buiten. Dat alles was zoo snel gebeurd, dat wij geen tijd hadden gehad, om Gerrits antwoord te hooren. Wij vernamen buiten de schuur een gedempt gerucht, eenig gestommel en daarna een flauwen kreet, gevolgd door den smak als van een vallend lichaam.
Wij vlogen overeind, en zagen wat wij verwacht hadden te zullen zien. Karel en de jonker lagen worstelend op den grond, en Karel bleek de sterkste te zijn. Zijn oogen gloeiden van edele verontwaardiging en hij gaf Heintje een pak slaag, zooals deze waarschijnlijk nog nooit in zijn leven had gehad. De slagen hagelden als het ware op zijn gezicht neder, en bij elken slag sisten de woorden ‘laffe lasteraar’ tusschen Karels tanden door. De jonker had zich eerst verdedigd, maar geraakte onder dat pak slaag zijne wilskracht totaal kwijt. Hij was geheel een lijdelijk voorwerp in de handen van den verstoorden Karel, die hem in zijne drift onbarmhartig sloeg.
Wij stonden er allen omheen, zonder eene hand uit te steken om den jonker te helpen, want wij waren er van overtuigd, dat hij zijn verdiende loon kreeg.
Opeens ging de schuurdeur open en verscheen Jacob in den kring. Deze greep Karel bij zijn schouders en trok hem van den jongen af.
‘Houd op, Karel, - hij is - hij is jouw toorn niet waard. Laat hem loopen.’
Zoodra Henri zich vrij voelde, sprong hij van den grond
| |
| |
op. O, wat had Karel hem geducht onder handen gehad. Zijn eene oog en zijn neus hadden de kleur van een augurk gekregen en zijne kleeren waren losgerukt en gehavend. Hij trok zijn blouse weer recht en hield zijn zakdoek voor het gelaat, doodsbleek van schaamte. Karel wilde zich uit Jacobs handen losrukken, om hem opnieuw aan te vallen, maar Jacob gedoogde het niet.
‘Lasteraar! - Lasteraar!’ beet Karel hem toe. Wij konden duidelijk zien, dat hij zijne drift geen meester meer was.
Ik gaf Gerrit een wenk, om een einde aan den strijd te maken. En deze begreep mij.
‘Komt jongens,’ zei hij, ‘'t is nu genoeg. Laat het nu uit zijn. 't Wordt tijd om te vertrekken.’
‘Ja,’ zei ik ook, ‘laten wij vertrekken. 't Is tijd.’
En Arnold en Jan namen Karel en Jacob onder den arm, om hen bij de fietsen te brengen.
‘Ik ga niet meê, jongens,’ zei Jacob met een afwerend gebaar. ‘Stoort je aan mij niet. Ik zal....’
‘Jij zùlt meê!’ viel Karel heftig uit. ‘Waarom wou jij thuisblijven? Voor wien wou jij thuisblijven? Voor hèm? - Zeg, Jacob, voor hèm? Dat zal niet gebeuren!’
‘Ik ga inderdaad liever niet meer mede,’ zei Jacob. ‘Ik zou graag willen, dat je er niet meer over sprak, Karel.’
‘Als jij niet gaat, ga ik ook niet,’ besliste Karel.
‘En ik evenmin,’ voegde ik er bij.
‘Natuurlijk, Jacob moet meê!’ zei Arnold. ‘Komt jongens, geeft elkander de hand....’
‘Nooit!’ zei Jacob.
‘Als een van beiden thuis blijft, zal hij het wezen,’ ging Karel voort, op Henri wijzende. ‘Dan schrappen wij hem als lid van onze club.’
| |
| |
‘Heintje is mijn gast,’ kwam Bob tusschenbeide. ‘Als zoodanig vraag ik verlof voor hem, om mede te mogen gaan, hoewel ik moet toegeven, dat hij zich leelijk omtrent Jacob heeft gedragen. Mag hij meê?’
Niemand antwoordde.
Eindelijk zei Karel:
‘Als Jacob meêgaat, willen we Heintje niet uitsluiten, om jou een pleizier te doen, Bob. - Ga je meê, Jacob?’
Jacob dacht een oogenblik na. Blijkbaar overwoog hij, dat zijn thuisblijven het genoegen van ons allen bederven zou. Hij zeide eindelijk:
‘'t Is goed. Ik zal meêgaan.’
Of Heintje ook van de partij zou zijn, was ons onverschillig. Op deze wijze zou ik in zijne plaats liever maar thuis gebleven zijn.
Wij haalden onze fietsen uit het schuurtje en gingen naar binnen, om afscheid te nemen. Henri volgde ons schoorvoetend.
‘Ga-je vertrekken, jongens?’ vroeg Mevrouw de Wild. En Bobs vader zei, toen hij Henri in het oog kreeg:
‘Wat scheelt jou, jongen, heb-je je bezeerd?’
Maar hij gaf geen antwoord. Blijkbaar schaamde Henri zich, om te zeggen wat er gebeurd was.
Karel redde hem uit de verlegenheid door te zeggen:
‘Hij is tot zijn ongeluk in aanraking gekomen met een paar zeer harde voorwerpen, Mijnheer. 't Zal wel weer overgaan.’
‘Je bent er niet mooier op geworden, Henri,’ zei Mijnheer de Wild. ‘Goede reis, jongens, en veel pleizier. Van avond uiterlijk acht uur verwachten wij je thuis. Is dat goed?’
‘Afgesproken!’ was ons antwoord. De zilveren zesjes werden vlug in negentjes veranderd, waarbij Bob een groote
| |
| |
vaardigheid toonde in het hanteeren van naald en draad.
Wij sprongen op onze fietsen en reden heen.
De rechte vroolijkheid ontbrak echter. Jacob de Haas reed zwijgend aan mijne zijde, en Henri reed heel alleen achteraan. Niemand scheen lust te hebben, hem gezelschap te houden.
‘'t Is wel eens goed voor hem, Dorus,’ zei Karel. ‘Hij kan dan eens ondervinden hoe prettig het is, door iedereen gemeden te worden. Ik ben niet van plan, mij verder met hem in te laten. Ik heb voldoende met hem afgerekend.’
Toen ik eens omkeek, zag ik dat Heintje, die mij telkens opnieuw aan een augurk deed denken, zoo groen en geel zag zijn gezicht er uit, ver van vroolijk keek. Zijn genoegen was blijkbaar niet buitengewoon groot.
|
|