De club op reis
(1907)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Negende hoofdstuk.Karel is en blijft weg, en Jan wordt op halve portie gesteld. Ons kamp in de wildernis. Gerrit verandert in een Dappere Tijgerkat, en wij maken kennis met de krijgslieden van den Woesten Gier. Wilde Bob verschijnt ten tooneele en stelt zijn neef en diens vriend aan ons voor. Alleen Jacob de Haas verliest zijne opgewektheid.Ik was werkelijk niet zonder zorg en reed snel voort om den zijweg te bereiken, waar Karel ons verlaten had. Die afstand viel mij niet meê, want wij waren verder doorgereden, dan ik dacht. Steeds hoopte ik Karel te zullen ontmoeten, want ik twijfelde er niet aan, of hij zou, indien hij zag, dat hij te ver afdwaalde, langs denzelfden weg terugkeeren. Maar ik ontmoette hem niet. Eindelijk had ik den bewusten weg bereikt, maar ook daar was geen Karel te zien. Alleen het spoor van zijne fiets was duidelijk zichtbaar, en ik besloot het te volgen, in de hoop, dat het mij een goede gids mocht zijn. 't Was een smal wegje, een zandwegje, maar nu hard van den gevallen regen. Ik kon duidelijk het spoor zien, waar Karel gereden had. Eerst ging het geruimen tijd in dezelfde richting, maar toen begon het te kronkelen en tot mijn schrik kwam ik eindelijk aan een viersprong. Daar was de weg zoo hard, dat de indruk van het wiel niet meer te zien was. Welken weg zou Karel ingeslagen heb- | |
[pagina 138]
| |
ben? 't Was mij onmogelijk, dat met eenige zekerheid te bepalen. En al had ik het geweten, dan zou ik nog niet verder zijn gegaan, omdat ik dan evengoed als Karel kans liep te verdwalen. Want dat hij verdwaald was, was nu vrij zeker. Gedurende enkele minuten overlegde ik, wat ik doen moest, maar ik gevoelde mij onmachtig, om verder handelend op te treden. Ik moest terugkeeren, dat stond bij mij vast. Maar eerst riep ik hem zoo luid mogelijk bij zijn naam. ‘Karel!’ klonk het, en mijne stem kon, docht mij, vrij ver in den omtrek worden gehoord. Toen luisterde ik, of ik ook eenig antwoord vernam, maar ik hoorde niets dan het ritselen van het loover. ‘Karel!’ riep ik nogmaals. ‘Karel!’ Geen menschelijke stem drong tot mij door. Ik besloot daarom terug te keeren, en met mijne vrienden te overleggen, wat wij verder zouden doen. Ik hoopte natuurlijk, dat hij gedurende mijne afwezigheid bij hen zou teruggekeerd zijn, wat de mooiste oplossing van het geval zou wezen. Ik sprong dus op mijn fiets en reed langzaam terug, telkens omziende, of ik het verloren schaap ook ontwaarde. En toen ik op de plaats terugkwam, waar zij nog vol spanning wachtende waren, zag ik, nu inderdaad met groote bezorgdheid, dat Karel ook daar niet was aangekomen. De jongens sprongen mij bij mijne komst tegemoet, niet weinig ontsteld, nu ik alleen terugkeerde. ‘Heb-je hem niet gezien?’ vroegen zij als uit één mond. ‘Neen,’ zei ik, en toen vertelde ik, wat ik gedaan had. Wij staarden elkander enkele seconden sprakeloos aan. Eindelijk zei Jacob: ‘Zou hij ons misschien al vooruitgegaan zijn, en door hard rijden ons trachten in te halen? Want hij kan natuurlijk niet weten, dat wij nog hier zijn.’ | |
[pagina 139]
| |
‘Dat is zoo,’ zei Arnold. ‘'t Is eene nare historie.’ Op dit oogenblik kwamen een paar fietsers aanrijden uit de richting van Oosterbeek. ‘Mijnheer! Een oogenblikje asjeblief!’ riep Gerrit een van hen toe. Zij hielden dadelijk stil, en vroegen, wat wij wilden. ‘Is u misschen een jongen tegengekomen op eene fiets, met een zilveren 6 op zijne pet?’ vroeg Gerrit. Het antwoord klonk beslist ontkennend. ‘Wel een jongen met een stroohoed op,’ zei de een. ‘O ja, die is hier langs gekomen, maar dien bedoelen wij niet.’ De heeren gingen verder, en wij herhaalden de vraag aan wel tien anderen, die ons voorbijreden. Maar het antwoord was onveranderlijk neen. Wij wisten niet, wat te doen, en bleven besluiteloos op dezelfde plaats ronddrentelen, voortdurend in de hoop, dat Karel zou komen opdagen. Er kwamen weer twee fietsers van den kant van Oosterbeek, en nogmaals vroegen wij, of zij ook een jongen tegengekomen waren, met een zilveren 6 op zijne pet. ‘Neen, - niet gezien,’ antwoordde de een. Maar de tweede zeide: ‘Ja, - ik geloof van wel. Hij reed zeer snel. 't Was aan gene zijde van Oosterbeek.’ ‘Weet u het zeker?’ vroeg ik verheugd, want nu wisten wij althans in welke richting wij zoeken moesten. ‘Zeker?’ was het antwoord, dat eenigszins weifelend gegeven werd. ‘Zeker - neen, want ik had natuurlijk geen reden, om in het bijzonder op hem te letten. Maar ik meen toch vrij stellig te weten, dat ik een jongen tegengekomen ben met net zoo'n pet op, als jelui hebt. En hij reed snel.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Dan is het hem stellig geweest,’ zei Gerrit. ‘Laten wij hem zien in te halen. Hij is natuurlijk van meening geweest, dat wij hem vooruit waren, vandaar dat hij zoo snel reed.’ Wij dankten den man voor zijne inlichtingen, wierpen nog eenmaal een blik achter ons, en stapten op de fietsen, om Karel zoo mogelijk in te halen. Onze opgewektheid was geheel verdwenen. Stil en somber trapten wij achter elkander voort, zoo snel, als Jan's krachten het toelieten. Wij bereikten spoedig het schoone dorp Oosterbeek, waarvan wij helaas niets te zien kregen dan de verschillende café's en restaurants. Want daar Karel ons misschien in een van deze publieke gebouwen zat op te wachten, durfden wij er geen een voorbij te gaan, zonder een onderzoek te hebben ingesteld. Wij vonden hem echter nergens, zoodat wij besloten, vliegensvlug naar Arnhem door te rijden. Wij twijfelden geen oogenblik, of hij zou ons aan den ingang van die stad opwachten. 't Was wel jammer, dat wij dit schoone gedeelte van ons vaderland doorreden, zonder lust te hebben, er op te letten. Wij dachten er zelfs niet aan. Eene groote ongerustheid maakte zich van ons meester, en wij verlangden naar het oogenblik, waarop wij de stad zouden hebben bereikt. Met groote bezorgdheid zagen wij, dat de avond langzamerhand begon te vallen, en dat het niet lang meer zou duren, of het werd nacht. Zelfs Jan klaagde niet, en hij spande zich bovenmatig in, om ons bij te houden. Helaas! Hoe droevig werd het ons te moede, toen wij Arnhem bereikt hadden, en toch geen spoor van Karel vonden. Wat moesten wij nu beginnen? | |
[pagina 141]
| |
Met de fietsen aan de hand stonden wij dîcht bij elkander aan den kant van den weg, her en der naar den vermiste uitziende. Telkens gaven wij den moed op, als een fietser ons voorbij snelde, dien wij in de verte voor Karel hadden aangezien, en telkens weer klom onze hoop, als op den weg van Oosterbeek een stip aan den horizon ons de aankomst van een anderen fietser aankondigde. Eindelijk kwam het hooge woord er bij Gerrit uit. ‘Wij hebben geen geld om ergens te logeeren, jongens,’ zei hij. ‘Wat moeten wij beginnen? Karel heeft de kas, zooals je weet.’ Ja, dat wisten we, en al hadden we het niet gezegd, we hadden toch wel al honderdmaal ons zelven afgevraagd, waar wij den nacht zouden moeten doorbrengen. ‘Zouden wij geen telegram naar Mijnheer Holm sturen?’ vroeg Jan. ‘Hij dient toch te weten, wat er gebeurd is.’ ‘Wat zullen zijne ouders schrikken,’ merkte Jacob op. ‘Zouden we er niet nog een poosje mede wachten?’ ‘Kan er per telegraaf geld overgezonden worden?’ vroeg ik. ‘Ik meen, dat ik daarover wel eens heb hooren spreken.’ ‘Geld met de telegraaf?’ vroeg Jan met een lachje. ‘Dat hangen ze zeker aan den draad, hè?’ ‘Neen, waarlijk niet,’ zei Jacob. ‘'t Kan wel. Mijnheer Holm kan telegrafisch last geven aan den Directeur van het kantoor, of van de posterijen, dat weet ik niet precies, om geld uit te betalen.’ ‘Dan stel ik voor om te telegrafeeren,’ zei Gerrit. ‘'t Wordt al laat, en als wij nog langer wachten, hebben wij van nacht geen dak boven ons hoofd.’ ‘Ginds komt weer iemand aan op de fiets,’ zei ik. ‘Laten wij nog even zien.’ Eigenlijk hadden wij zeer weinig hoop meer, dat wij Karel | |
[pagina 142]
| |
nog zouden vinden, maar 't kon hem toch wezen. Wij wachtten dus, tot de stip een mensch geworden en ons genaderd was, en wij opnieuw werden teleurgesteld. ‘Ik ga,’ besliste Gerrit. ‘Blijf jelui hier wachten, dan kunnen Jacob en ik het telegraafkantoor opzoeken. Is dat goed? Bedenkt echter wel, dat wij lang weg zullen blijven, omdat wij op antwoord moeten wachten, en daar gaan licht een paar uren meê heen. Wij weten dan, waar we je vinden kunnen.’ ‘Heb je geld genoeg voor een telegram?’ vroeg ik. ‘Veel heb ik niet, dat is waar,’ zei Gerrit. ‘En zou je niet wat broodjes medebrengen?’ vroeg Jan. ‘Wij krijgen anders niets te eten.’ Onze porte-monnaies werden te voorschijn gehaald en in Gerrits geopende handen leeggestort. 't Was een magere oogst, want ons zakgeld had al dienst gedaan om briefkaarten en melk te koopen, en onze fietsen over het meertje bij Doorn getransporteerd te krijgen. Gerrit had bovendien nog cigarettes gekocht, waar hij nu niet weinig spijt van had. In het geheel ontving hij zeven en tachtig cent, waarlijk niet te veel om een telegram te verzenden en een souper voor vijf personen in te slaan. ‘Ik zal zien, wat ik er voor doen kan,’ zei hij somber. ‘Kom Jacob, wij gaan.’ Wij zagen onze beide vrienden na met een gevoel van groote verlatenheid. ‘Je komt stellig terug, hoor!’ riep Jan hen na. En Gerrit riep terug: ‘Ongetwijfeld. Zorgt vooral, op deze plaats te blijven.’ Gerrit en Jacob waren weldra uit ons oog verdwenen, en wij staarden onophoudelijk in de richting van Oosterbeek, steeds nog hopende, dat Karel komen zou. | |
[pagina 143]
| |
Maar hij kwam niet. De zon verdween achter de boomen en het werd duister. Wij spraken zeer weinig en zaten naast elkander onder het geboomte aan den kant van den weg. De minuten gingen traag voor ons voorbij. Het aantal wandelaars en fietsers werd gaandeweg minder, en eindelijk begonnen ons wielen met brandende lantarens te passeeren. Wij bleven voortdurend opletten, of Karel zich onder hen bevond. Eindelijk werd het stil langs den weg. Slechts nu en dan ging ons iemand met snelle schreden voorbij. ‘'t Is me eene mooie geschiedenis,’ zei Jan zacht. ‘Al de pret is van onzen tocht af.’ ‘Ja,’ beaamde Arnold. ‘'t Is wel een droevig slot. Dat nu juist ons zoo iets naars overkomen moet.’ ‘Och,’ zei ik, ‘'t is Karels eigen schuld. Als hij zoo onvoorzichtig niet had gedaan, zaten we nu goed en wel in een hôtel in Arnhem, of liepen de stad te bekijken. En nu moeten we, als het tegenloopt, onder den blooten hemel overnachten.’ ‘Dat is zoo erg niet,’ zei Arnold. ‘'t Is mooi weer, en we zullen er niet van doodgaan. 't Ergste is, dat Karel weg is.’ ‘Vind jij het niet erg, om onder den blooten hemel te overnachten?’ vroeg ik. ‘Wel neen, - waarom zou dat zoo verschrikkelijk zijn?’ zei Arnold. ‘De jagers in de Amerikaansche wildernissen doen het wel elken nacht.’ ‘Ja,’ zei Jan, die plotseling een aangenaam idée kreeg, ‘dan legeren zij zich om hun wachtvuur. Zeg jongens, dat moeten wij ook doen, en dan wordt het zelfs nog aardig. Ik krijg er zin in.’ Jan wreef zich van pleizier de handen. | |
[pagina 144]
| |
‘Vind jij het dan zoo verschrikkelijk, Dorus?’ vroeg Arnold, die ook een beetje vroolijker begon te kijken. ‘O neen, - in het geheel niet, - als ik maar wist, waar Karel was.’ Ik was inderdaad erg bezorgd over het lot van mijn besten vriend, en het zou mij een lief ding waard geweest zijn, hem bij ons terug te zien. ‘Zoo'n wachtvuur hier in het bosch zou wel mooi zijn,’ meende Jan, die er werkelijk schik in begon te krijgen en het een zeer eigenaardig avontuur vond. ‘Als de politie er maar niet op afkomt,’ zei ik. ‘Laat die komen,’ antwoordde Jan. ‘Wij doen geen kwaad.’ ‘Wel neen,’ voegde Arnold er bij. ‘Wij zijn geen roovers.’ ‘Zooals die kolonel met de groote knevels,’ zei Jan. ‘Wat blijven Gerrit en Jacob lang weg, vind ik. 't Is te hopen, dat zij wat brood medebrengen, want mijne maag begint oproerig te worden.’ ‘Ja, zij blijven zeer lang weg. Misschien komen zij in het geheel niet terug,’ zei Arnold. ‘Wij kunnen alles verwachten, want het is een dag van ongelukken.’ ‘Ginds komen zij,’ riep ik uit, want ik herkende de schel van Jacob. Ook het geluid van Gerrits nieuwe schel konden wij duidelijk onderscheiden. ‘Aanstonds worden zij nog opgepakt, omdat zij zonder licht rijden,’ zei Arnold. Wij hadden goed gehoord. De fietsers sprongen van hun wiel, en voegden zich bij ons. ‘Is Karel er nog niet?’ was hun eerste vraag. ‘Neen, - Karel is niet gekomen,’ zei ik. ‘Heb je antwoord gekregen? En heb je geld?’ ‘Neen,’ zei Gerrit. ‘Wij hebben al dien tijd in het kantoor | |
[pagina t.o. 144]
| |
“Wordt wakker, jongens. Er is werkelijk onraad. Wordt wakker!” (Pag. 150).
| |
[pagina 145]
| |
gewacht, maar geen antwoord ontvangen. We komen dus onverrichterzake terug.’ ‘Je hebt toch brood gekocht?’ vroeg Jan. ‘Ja, brood hebben we,’ antwoordde Jacob. ‘Dan is alles in orde,’ zei Jan. ‘Zeg jongens, we hebben wat moois bedacht, terwijl je weg waart.’ ‘Wat moois? - Wat dan?’ vroegen ze nieuwsgierig. ‘Weet je een middel om Karel terug te vinden.’ ‘Neen, - maar we gaan heerlijk in het bosch kampeeren, en een wachtvuur branden. Ieder van ons houdt om de beurt de wacht.’ Gerrit en Jacob keken ons een poosje verwonderd aan. Eindelijk zei Gerrit: ‘Ja, dat kampeeren zal wel moeten, vrees ik. Maar een wachtvuur schijnt me niet noodig toe.’ ‘Niet noodig?’ vroeg Jan. ‘'t Zou juist voor Karel een middel kunnen zijn, om ons te vinden. Je begrijpt toch wel, dat hij het dadelijk snapt, als hij zoo'n nachtelijk vuur ontdekt. Of geloof je soms, dat hij goed en wel hier of daar in een hotel op een lekker bed ligt?’ ‘O neen, stellig niet,’ riep ik met groote beslistheid uit. ‘Karel weet, dat wij geen geld hebben om ergens te gaan logeeren, en dan gaat hij ook niet naar bed, dat weet ik zeker. Zoo iets moet je van Karel niet verwachten.’ ‘Welk adres had je opgegeven in je telegram?’ vroeg Arnold aan Gerrit. ‘Welk adres?’ antwoordde de President vrij nuchter. ‘Ja, natuurlijk, welk adres?’ zei Arnold. ‘Als jij geen adres opgeeft, kan Mijnheer Holm moeilijk een antwoord zenden, zou ik meenen.’ ‘Weet jij het, Jacob?’ vroeg Gerrit aan zijn reisgezel naar het telegraafkantoor. | |
[pagina 146]
| |
‘Hoe zou ik dat weten,’ was het antwoord. ‘Jij hebt immers het telegram gesteld?’ ‘Ja, - maar om je de waarheid te zeggen, heb ik er niet aan gedacht om een adres op te geven,’ zei Gerrit zacht. ‘Ik heb het werkelijk geheel en al vergeten.’ ‘Wat is dat verregaand dom,’ zei Arnold. ‘Had-je nu de kosten van het telegram maar gespaard, dan hadden wij ten minste morgen nog wat te eten gehad. Nu zullen we moeten vasten.’ Ik begreep dat er niets meer aan de zaak te veranderen was, en wilde aan het gesprek een einde maken. Daarom zei ik: ‘Maar voor van avond althans hebben we genoeg, niet waar? Komt, laten we een geschikt plaatsje zoeken om te overnachten.’ ‘Ja,’ zei Gerrit, die het ook maar beter vond er verder niet over te praten, ‘ja, laten we hier in het bosch ons bivak opslaan.’ Het vooruitzicht, om in het bosch te overnachten, vonden we werkelijk niet onaardig. Eigenlijk hadden wij er wel lust in, omdat wij het zoo'n eigenaardig avontuur vonden. Het stemde ons min of meer vroolijk, en vooral Jan vond het bijzonder prettig. Wij namen onze fietsen op en droegen ze het bosch in. We hadden een dwarsweg ontdekt, die aan weerskanten met zeer dicht kreupelhout begroeid was. Dien weg sloegen we in. Wat was het donker in dat laantje, wat geen wonder was, daar het looverdak het geheel overwelfde. Toen we het laantje een eind opgewandeld waren, drongen wij het bosch in, en hadden weldra een geschikte plaats ontdekt om te overnachten. 't Was in eene vallei, welke door eenige heuvels gevormd werd, die zacht helden en met | |
[pagina 147]
| |
laag kreupelhout begroeid waren. Een smal beekje murmelde in de nabijheid, zoodat wij geen dorst behoefden te lijden. Onder het lage geboomte gaven wij onze fietsen eene plaats, en legden wij ons op het zachte mos neder. Maar dat was Jan niet naar zijn zin. ‘Wij moeten een wachtvuur ontsteken, jongens,’ zei hij. ‘Dat is iets prachtigs, wat wij nog nooit beleefd hebben, en bovendien kan het voor Karel een sein wezen, waar wij ons bevinden. We moeten een wachtvuur hebben.’ Na eenige bespreking vonden wij het plan van Jan in het geheel niet dwaas, te meer, daar wij in de nachtelijke koelte wel wat huiverig werden, wat een gevolg was van ons fietsen in de snikheete middagzon. Wij gingen dus allen het bosch in om dor hout te zoeken, wat wij tot onze groote vreugde gemakkelijk konden vinden. Met armen vol kwamen wij telkens aandragen, want wij besloten, ineens een voorraad voor den geheelen nacht bijeen te garen. 't Werd weldra een stapel van belang. Eindelijk vonden wij, dat wij genoeg hadden, en Jan zocht wat dunne takjes, om die in den brand te steken. ‘Gerrit, geef mij je lucifers even,’ zei hij. ‘Dan zal ik een vlammetje maken.’ ‘Zou er geen boschbrand kunnen ontstaan?’ vroeg Jacob de Haas, die het wachtvuur nog al eene gewaagde zaak vond. Maar wij meenden, dat dit zoo'n vaart niet nemen zou, en hielpen Jan ijverig, het dorre hout te doen ontbranden. Weldra vlamde het helder op, en wij wierpen er voorzichtig dikkere takjes op. De vlam werd steeds hooger en wij kregen een groot vuur, wat wij recht prettig vonden. De warmte deed ons inderdaad goed, want zoodra wij stil zaten, werden wij huiverig, bijna koud. Warme nachten zijn zeldzaam in ons koele Nederland, zelfs na een | |
[pagina 148]
| |
snikheeten dag. Jacob haalde de broodjes te voorschijn, die hij en Gerrit in Arnhem hadden gekocht, en gaf ons ieder ons bescheiden deel, dat werkelijk op dien naam aanspraak mocht maken. ‘Eén broodje maar?’ vroeg Jan ver van opgeruimd. ‘Mij dunkt, ik lust er wel vijf.’ ‘Dan houd je er vier te goed,’ zei Jacob. ‘Je krijgt niet meer, Jantje, al wou je er voor dansen.’ ‘Juist,’ zei Gerrit, ‘wij moeten wat overhouden voor morgen ook, want vermoedelijk krijgen we dan weer honger.’ Wij waren dat met hem eens, maar we vonden het toch niet prettig, dat we maar één broodje kregen. Jan beschouwde het met een wanhopigen blik in het licht van ons wachtvuur, en scheen er maar noode toe te kunnen overgaan, er in te bijten. ‘Toe maar, Jan,’ zei ik. ‘Je behoeft er niet bang voor te zijn. 't Smaakt werkelijk uitstekend.’ ‘Daarvoor ben ik ook niet bang,’ zei Jan. ‘Waarvoor dan?’ vroeg ik. ‘Wel, voor het onvoldaan gevoel, dat mij bekruipen zal, als het op is,’ antwoordde Jan. Met kleine hapjes begon hij zijn broodje te nuttigen. ‘Ik zal er maar lang over doen,’ besloot hij. ‘Misschien krijg ik dan langzamerhand de illusie, dat ik een flink avondmaal gehad heb.’ Wij vonden dat een grappig idée en moesten er om lachen. ‘Wat zullen we een hard bed hebben,’ merkte ik op. ‘Hard!’ riep Arnold theatraal uit, daar hij weer een plechtige bui kreeg. ‘Hard, waar Natuur je een leger van mos en blaren spreidt en de hemelfakkel je.... nachtpit is? Foei, Dorus, schaam je. 't Is te hopen, dat je het nooit slechter krijgen zult.’ | |
[pagina 149]
| |
‘Dank je, - ik wensch je hetzelfde!’ zei ik. ‘Zeg jongens,’ riep Jan uit, die zijn broodje op had, ‘wij zijn de beroemde stam der Apachen-Indianen, en Gerrit is de Dappere Tijgerkat, en wij zijn de krijgslieden. Waar is je vredespijp, Gerrit?’ ‘Wou je eene cigarette hebben?’ vroeg Gerrit, die gedurende den tijd van Karels verdwijning geen lust gehad had om te rooken, en dientengevolge nog voorraad had. ‘'t Is maar gekheid, Opperhoofd!’ zei Jan lachend. ‘Ga jelui maar slapen op het heerlijke leger, dat volgens Arnold Natuur je gespreid heeft van mos en blaren, en droom prettig. Ik zal den eersten tijd wel wachthouden, opdat de een of andere amateur niet met onze fietsen aan den loop gaat.’ ‘Als dat ook nog eens gebeurde,’ zei ik. ‘Dan waren we geheel en al verloren. Wat moesten we dan beginnen.’ ‘Daar kunnen we morgen nog wel eens over praten,’ zei Jan, die er blijkbaar naar verlangde, de rol van schildwacht te vervullen. ‘Gaat allen maar slapen. Bij het minste onraad zal ik je wekken.’ Hij wierp nog een arm vol takken op het vuur, dat begon te kwijnen, en ging in de nabijheid op den top van een heuvel zitten, vanwaar hij de slapende Club van zessen klaar goed in het oog had. Wij legden ons om het vuur neder en poogden in te slapen. En het mag wel een wonder heeten, dat ons dit zoo spoedig gelukte in deze vreemde positie; maar wij hadden den vorigen nacht niet veel geslapen en een dag vol spanning achter den rug. Wij vielen spoedig in slaap en vergaten al onze zorgen. Jan bewaakte ons met de grootste behoedzaamheid, en hij zorgde er voor, dat het vuurtje goed brandende bleef. | |
[pagina 150]
| |
Dat was goed, want anders hadden wij licht koude kunnen vatten en ons een ziekte op den hals gehaald. 't Is mij toch een raadsel, hoe wij er zoo goed afgekomen zijn. Evenwel moet ik er dadelijk bijvoegen, dat wij niet zoo heel lang op den grond hebben gebivakeerd, want wij konden nog geen uur geslapen hebben, toen Jan op ons toekwam, en ons zacht en geheimzinnig wekte. ‘Wordt wakker, jongens,’ fluisterde hij ons toe. ‘Er is werkelijk onraad. Wordt wakker!’ ‘Is er onraad?’ schreeuwde Gerrit verschrikt. ‘Houd-je, stil, Dappere Tijgerkat,’ zei Jan waarschuwend. ‘Je bent zoo luidruchtig, dat je alles zult verraden. Er zwerven gestalten door het bosch...’ ‘Ge-stal-ten, - Jan?’ zei Gerrit stotterend. ‘Wat voor gestalten?’ ‘Als ik dat wist, zou ik het je zeggen,’ was het antwoord. Wij stonden allen behoedzaam op. ‘Is er echt onraad, Jan?’ vroegen we. ‘Ja, er is bepaald iets bijzonders aan de hand. Ik zie donkere gestalten in het bosch sluipen, en zij bewegen zich in een kring om ons kamp. Prachtig, hé, zoo'n avontuurtje.’ Ja, wij vonden het ook wel mooi, maar wij hadden het er toch niet bijzonder op begrepen. Gerrit alleen had er in het geheel niet mede op. Wij zagen bij de vlammen van ons wachtvuur, dat hij bleek werd. ‘Prachtig, Jan? Hoe kun-je het zeggen,’ zei hij zacht. ‘Zeker,’ zei Jan, ‘'t is een prachtig avontuur. Hoor, - hoor je dat? Dat is nu al de derde maal!’ Wij luisterden, en hoorden het geschreeuw van eene kraai. ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ ‘Dat is eene gewone kraai,’ zei Jacob. ‘Ben jij bang voor kraaien, Jan? Ik wou je wijzer hebben.’ | |
[pagina 151]
| |
‘Ik ook,’ bestrafte Arnold. ‘O Jan, hoe moet ik mij over je bedroeven!’ ‘Wàt! Een kraai!’ zei Jan met minachting over de domheid van de anderen. ‘Als dàt eene kraai is, ben ik er ook een! Hoort maar!’ Inderdaad verbrak het kraaiengeschreeuw weer de nachtelijke stilte. ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ klonk het op eenigen afstand. ‘Wie dàt eene kraai noemt, weet niet wat eene kraai is,’ zei Jan. ‘Ik zeg, dat het eene menschelijke stem is.’ ‘Ik geloof het ook,’ zei Gerrit zacht fluisterend. Wij konden duidelijk merken, dat hij bang was. ‘'t Is eene kraai,’ zei Arnold. ‘Jan ziet spoken, waar ze niet zijn. We kunnen gerust weer gaan slapen.’ Jan wierp nog wat hout op de vlammen, en hield vol, dat het geen kraai was. ‘'t Is waar, dat het geluid goed nagebootst wordt, maar 't is vast en zeker niet van eene kraai. Hoort, daar is het weer.’ ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ Wij hoorden het links van ons wachtvuur. Jacob en ik kropen zacht tegen den heuvel op, tot grooten schrik van Gerrit, die ons toeriep, dat wij beneden moesten blijven. Inderdaad zagen wij eene gestalte op eenigen afstand langs de boomen sluipen. Wij keerden naar ons wachtvuur terug. ‘Nu?’ vroeg Jan op den toon van iemand, die zeker van zijne zaak is. ‘Nu?’ ‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Er is onraad.’ We keken elkander een oogenblik stilzwijgend aan. Eindelijk zei Jan: | |
[pagina 152]
| |
‘Komaan, Dappere Tijgerkat, zeg jij nu, wat we doen moeten. Ons kamp is in gevaar. Geef je bevelen.’ ‘Ja,’ zeide ik, ‘jij bent ons opperhoofd, Gerrit...’ ‘Dappere Tijgerkat, meen je,’ viel Jan mij in de rede. ‘Goed, Dappere Tijgerkat dan. Jij bent ons opperhoofd en moet zeggen, wat wij....’ ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ klonk het nu luid en scherp vlak boven ons hoofd. Wij schrikten er geweldig van, en Gerrit viel zelfs bijna om van schrik. Onze vijanden hadden blijkbaar den top van den heuvel beklommen, en waren in onze onmiddellijke nabijheid. Jan nam een dikken stok uit het dorre hout, om zich te wapenen. Arnold, Jacob en ik volgden zijn voorbeeld. Maar Gerrit was geheel in de war, en wist niet wat te doen. ‘Hier, Dappere Tijgerkat,’ zei Jan, die zijn broer wel een beetje voor den gek hield, ‘pak aan. 't Is de dikste, die er bij is. Jij dient toch ook gewapend te wezen. Zie zoo, nu zijn we klaar; laat ze maar komen!’ ‘Geef je bevelen, Dappere Tijgerkat!’ zei Arnold, op vreeselijke wijze met zijn tak zwaaiende. ‘Voer ons aan ter overwinning.’ De strijdlust greep ons aan. ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ krijschte het weer op den top van den heuvel. En dadelijk werd het geschreeuw aan den tegenovergestelde zijde van ons wachtvuur beantwoord. ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ klonk het ook daar. ‘O hemel,’ kreunde Gerrit, wien de stok uit de bevende handen viel. ‘Wij worden belegerd. Het kraaiengeschrei klinkt aan alle kanten. Laten - wij - vluchten!’ ‘Vluchten? Nooit!’ riep ik uit, verontwaardigd over de lafheid van onzen Dapperen Tijgerkat. | |
[pagina 153]
| |
‘Voorwaarts, vrienden!’ gebood ik. ‘Laten wij den heuvel bestormen.’ ‘Al waren de vijanden ook honderden legioenen, wij zullen overwinnen!’ galmde Arnold. Wij renden tegen den heuvel op. De strijdlust flikkerde ons de oogen uit. De stokken hadden wij dreigend opgeheven. ‘Voorwaarts! Voorwaarts!’ ‘Ik - zal - hierblijven - om op de - fietsen te passen,’ riep Gerrit ons hokkend na. Wij stormden tegen den heuvel op en bereikten den top. Maar geen vijand was meer te zien. Zij hadden blijkbaar de vlucht genomen. ‘Ooah!’ schreeuwde Jan luid, die nog steeds in zijne Indianenrol leefde: ‘De Comanchen zijn laffe hazen en oude vrouwen. Zij vluchten voor de dappere Apachen!’ ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ klonk het nu van den heuveltop aan den anderen kant van het wachtvuur. ‘Lafaards! Komt op, als je durft!’ riepen wij den onzichtbaren vijand toe. ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ was het antwoord. ‘Ja, hè?’ riep Jan nijdig. ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg! Dat kan ik ook wel, hoor je? Maar komt op, als je durft. Lafaards! Komt op! Hier zijn de dappere Apachen! Ooah!’ Zonder dat geheimzinnige ‘Ooah’, dat hij eens in een boek over de roodhuiden gelezen had, scheen Jan het niet mooi te vinden. Maar wij vonden het ook lang niet leelijk, en schreeuwden den vijanden toe: ‘Ooah! Komt op, als je durft. Maar je bent lafhartige Comanchen, met een hazenhart in je borst. Ooah! Hier zijn de dappere mannen van den nog dapperder Tijgerkat!’ ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ was het eenige antwoord, dat wij te hooren kregen. | |
[pagina 154]
| |
‘Ik geloof toch, dat het kraaien zijn!’ fluisterde Gerrit ons toe. Hij was de helling van den heuvel tot ongeveer de helft opgeklauterd. ‘Ga er dan heen om te kijken, Opperhoofd,’ zei Jan. Maar Gerrit liet zich bij die ‘propositie’ dadelijk naar beneden glijden, om zooals hij zeide, op de fietsen te passen. Na eene korte beraadslaging besloten wij den anderen heuvel te bestormen, vanwaar ons bijna onafgebroken het kraaiengekrijsch toeklonk. ‘Voorwaarts dan!’ riep Jacob ons toe. Wij renden den heuvel af, liepen langs ons wachtvuur, en stormden den anderen heuvel op. Wij zagen eenige zwarte gestalten vliegensvlug verdwijnen, wat met gejuich van onze zijde werd begroet. ‘Ha-ha! Kijkt ze loopen!’ riep Jan. ‘Foei - foei!’ klonk Arnolds stem hen verwijtend na. ‘Doet een boezelaar voor!’ schreeuwde Jacob, die er verbazend krijgshaftig uitzag. ‘En zet eene slaapmuts op!’ voegde ik er aan toe. 't Werd nu eenigen tijd stil in den omtrek. Wij keken naar alle zijden rond, of wij nog iets van onze belagers konden opmerken, maar ontdekten hen nergens. Wij keerden dus naar Gerrit terug, die krijgshaftig met zijn stok zwaaide en op kranigen toon beweerde, dat zij lafaards waren. ‘Ha!’ riep hij uit. ‘Zij hadden het eens moeten wagen, een aanval op de fietsen te doen. Ik zou ze een voor een hebben neergeveld!’ ‘Gelijk Simson de Filistijnen!’ vulde Arnold plechtig aan. ‘Wat zijn ze bang, jongens!’ zei Jan, die zich van louter pleizier de handen wreef. ‘Wie zouden het toch zijn?’ Maar dat was eene vraag, waarop wij geen antwoord konden geven. | |
[pagina 155]
| |
‘Je kunt gerust met ons meêgaan, Dappere Tijgerkat,’ zei Jan tot Gerrit. ‘Je loopt niet het minste gevaar, want ze zijn zoo bang als wezels.’ ‘O, - dat weet ik wel,’ pochte Gerrit. ‘Je moet niet denken, dat ik bang ben, - in het geheel niet, hoor. Maar wie zou er voor onze fietsen gezorgd hebben, als ik er niet geweest was? Dan waren ze al lang ad patres gegaan. Is dat niet zoo, Dorus?’ ‘Zeker,’ zei ik. ‘Je hebt je goed gehouden. Maar zeg, wat moeten we nu doen? We hooren ze wel niet, maar ik geloof nooit, dat ze weg zijn.’ ‘Zouden wij den omtrek niet eens gaan verkennen?’ vroeg Jacob. ‘Ieder een verschillenden kant uit?’ ‘Best,’ zeiden wij. Wij stonden op om dat plan ten uitvoer te brengen, en waren juist op het punt, om in de duisternis te verdwijnen, toen Gerrit lang niet vroolijk vroeg: ‘En ik? - Wat moet ik dan?’ ‘Wel, - jij past immers op de fietsen?’ vroeg Jacob plagend. ‘We zouden ze niet aan betere handen kunnen toevertrouwen.’ ‘Maar - maar je gaat allen weg...’ stotterde Gerrit, die dit blijkbaar geen prettig vooruitzicht vond. ‘En jij blijft geheel alleen achter,’ zei Arnold. ‘Tot straks!’ Wij beklommen de ons omringende heuvels, en zagen tot onze verbazing op een heuveltop op eenigen afstand een tweede wachtvuur branden. We voegden ons bij elkander. ‘Zie-je dat?’ vroegen we. Ja, allen zagen het. ‘Kijk,’ zei ik, ‘er zitten vier gestalten om het vuur. Zouden ze maar met hun vieren zijn?’ | |
[pagina 156]
| |
Op dit oogenblik klonk ons een angstige stem toe, een paar meters beneden ons. Gerrit was ons weer stil nageklauterd, maar durfde den top van den heuvel niet naderen. ‘Wat zie je?’ vroeg hij. ‘Een tweede wachtvuur,’ was ons antwoord. ‘Kom hier, dan kun-je het ook zien.’ ‘Is het ver weg?’ vroeg Gerrit. ‘Ooah, Dappere Tijgerkat, zeer ver!’ zei Arnold spottend. Gerrit kwam onhoorbaar zacht bij ons en vestigde zijne blikken op het geheimzinnige vuur. ‘Ik zie vier menschen,’ zei hij. ‘Zouden het mannen of jongens zijn?’ ‘Ik geloof, dat het eene rooverbende is,’ zei Arnold ondeugend. ‘Straks zag ik een man met geweldige knevels, en die scheen de aanvoerder te zijn.’ Gerrit dook plotseling een meter onder den top van den heuvel, tot onze groote pret. ‘Ik heb eene andere meening,’ zei Jacob de Haas. ‘Ik geloof, dat het nòch mannen, nòch jongens zijn, maar....’ ‘Nu, maar...?’ vroeg de Dappere Tijgerkat, wiens top van den neus nu weer juist boven dien van den heuvel uitkwam, want hij was, tegelijk met zijn moed, weer iets gestegen. ‘Spoken!’ zei Jacob met eene huivering, om Gerrit nog meer angst op het lijf te jagen. De Dappere Tijgerkat staarde Jacob een oogenblik met verschrikte oogen aan, en zakte daarna zonder een kik te geven wel twee meters naar omlaag. Hij waagde het vooreerst niet meer, op den heuvel te verschijnen. Wij bleven nog een paar minuten onze vijanden bespieden, die naar het ons toescheen, onbeweeglijk om het vuur zaten, en zich in het minst niet meer om ons bekommerden. | |
[pagina 157]
| |
‘Ik geloof stellig, dat zij krijgsraad houden,’ zei Jan. ‘Wacht, ik zal hen eens laten hooren, dat wij er ook nog zijn.’ Hij richtte zich krijgshaftig op den top des heuvels op, en het scheen mij toe, dat hij zelfs op zijne teenen ging staan, om wat grooter te lijken, - maakte van zijne handen een soort van roeper voor zijn mond, blies zich zooveel mogelijk op, om over een langen adem te kunnen beschikken, en schreeuwde lang en krijschend: ‘Ooah!’ Oogenblikkelijk sprong op den anderen heuvel een van de gestalten overeind, en zoo mogelijk nog afschuwelijker klonk het terug: ‘Ooah!’ En drie andere gestalten schreeuwden: ‘Spaêggg! Spaêggg! Spaêggg!’ ‘Flauwe lummels!’ schreeuwde Jan. ‘Weet je niet anders dan Spaêggg?’ ‘Ooah!’ klonk het van den anderen top terug. ‘Wij zijn de dappere mannen van den Dapperen Tijgerkat, het beroemde opperhoofd der Apachen-Indianen!’ schreeuwde Jan den vijanden toe. En wij waren wat nieuwsgierig, wat wij ten antwoord zouden krijgen. ‘Ooah!’ riep de gestalte met een gewoon-menschelijke stem terug: ‘De Dappere Tijgerkat is een lafaard en zijne krijgers zijn wezels. Zij vreezen den Woesten Gier! Ooah!’ De vier gestalten begonnen een woesten dans op den heuveltop, wat bij het schijnsel van het wachtvuur een geheimzinnig en fantastisch schouwspel opleverde. Maar ik lette daar niet op. ‘Jongens, ik ken die stem!’ zei ik peinzend. ‘Maar ik weet toch niet, aan wien zij behoort.’ ‘Ken jij die stem, Dorus? vroegen mijne drie makkers | |
[pagina 158]
| |
verbaasd. En zij lieten er op volgen: ‘Hoe zou jij die stem kennen? Je vergeet, dat we in een bosch op de Veluwe zitten.’ ‘Dat is juist het gekke,’ beaamde ik. ‘Ik begrijp niet, hoe ik hier iemands stem kan kennen. Wij zijn hier vreemd.’ ‘Wat is er?’ vroeg eene zachte stem van beneden. 't Was de Dappere Tijgerkat, die weer een weinig gestegen was. ‘Ik geloof, dat ik die stem ken,’ zei ik. ‘En ik schijn me dien naam Woesten Gier toch ook te herinneren, maar ik weet heusch niet, hoe en vanwaar. Ik begrijp er niets van.’ ‘De Woeste Gier heeft de strijdbijl opgegraven en zijne jongelingen zingen krijgsliederen!’ klonk het weer uit denzelfden mond. De jongelingen op den anderen heuvel lieten een allererbarmelijkst gezang hooren. ‘De Woeste Gier is een praatjesmaker, een pochhans, een bluffer, een - een - een kwâjongen!’ schreeuwde Jan terug. ‘En zijne jongelingen zijn... zijn...’ Jan maakte zich zoo boos, dat hij bijna niet uit zijne woorden kon komen. ‘Zijn - zijn groote apen!’ vervolgde Jan. ‘Ooah!’ riep de gestalte van de overzijde. ‘Ja, - apen! Brulapen!’ bulderde Jan. ‘Komt op, lafaards, als je durft. De Dappere Tijgerkat zal je ontvangen, zooals het behoort!’ Maar de Dappere Tijgerkat liet zich vliegensvlug bij den heuvel neerglijden, vermoedelijk om op de fietsen te passen. ‘Ik heb dien Woesten Gier toch stellig meer ontmoet!’ zei ik, nog steeds er over peinzende, wie het toch zijn kon. ‘Ooah!’ klonk het ons weer toe. ‘Straks zagen de jongelingen van den Woesten Gier vijf krijgers der Apachen, en thans zijn er slechts vier. Waar is mijn andere broeder?’ | |
[pagina 159]
| |
‘Drommels, jongens, die stem ken ik zoo zeker als tweemaal twee vier,’ riep ik uit. En tot de gestalte vervolgde ik: ‘Ik ken je, Vrindje! Wie ben je? Houd nu maar op met je malligheid en zeg, wie je bent.’ ‘Ooah, mijn broeder spreekt wijze woorden,’ galmde de vreemde jongen, want dat het jongens waren, behoefden wij niet langer te betwijfelen. ‘De Woeste Gier kent zijn broeder Dorus Volmaar zeer goed. De Woeste Gier groet zijn broeder Dorus van Denoord.’ En de gestalte breidde zijne armen uit, als om mij aan zijn hart te drukken. ‘Wat is er toch?’ fluisterde Gerrit van beneden. Hij was weer een beetje gestegen. Zijn plaats op de helling ging als het ware met zijn meerderen of minderen moed op en neer. ‘Ik ken dien jongen,’ zei ik, ‘en ik weet niet, wie het is.’ ‘Ik ken hem niet,’ zei Jacob, en de anderen beweerden hem ook niet te kennen. ‘Zou het Karel Holm niet wezen?’ vroegen zij. ‘Neen, Karel Holm is het zeker niet,’ was mijn antwoord. ‘Dat hoor je toch wel aan de stem.’ ‘Ooah! Waar blijft mijn lieve broeder Dorus Volmaar van Denoord? En waar blijft Gerrit, de Dappere Tijgerkat? En waar Jacob de Haas? En waar Arnold Doreman en waar Jan Doreman? Ooah! Dat mijne broeders den Woesten Gier bezoeken en de pijp des vredes met hem rooken!’ Plotseling sprong ik op. Ik wist nu, wie het was. ‘Wilde Bob! Hoezee! Hoezee!’ riep ik uit, en ik zwaaide met mijne pet. ‘Jij mòèt Wilde Bob wezen!’ Mijn vrienden hadden Wilden Bob nooit aangetroffen, want hij had maar een klein jaar op ons dorp gewoond, en door een toeval hadden zij hem in hunne vacantie niet | |
[pagina 160]
| |
ontmoet. Hij was later verhuisd naar Oosterbeek, wat mij nu plotseling in de gedachten schoot.Ga naar voetnoot1) ‘Hoezee! Hoezee!’ klonk het ons van den anderen heuvel toe, en de vier gestalten aldaar zwaaiden evenzoo met hun hoofddeksels. Op hetzelfde oogenblik verlieten zij den heuveltop en liepen op ons toe, en wij gingen hen tegemoet. Gerrit keek eerst nog voorzichtig naar beneden, maar volgde ons toch ook. Weldra hadden wij elkander bereikt. Ik vloog mijn vriend Bob haast in de armen. ‘Dag Bobbertje!’ riep ik uit. ‘Dag Dorus!’ zei hij. ‘Dat is nog eens een leuke ontmoeting, zou ik zeggen.’ Op dit oogenblik voelde ik een geduchten klap op mijn schouder, en klonk mij nogmaals toe: ‘Dag Dorus! Ben je niet boos op me?’ En omziende ontwaarde ik Karel Holm, een van de gestalten van het tweede wachtvuur. ‘Hé, Gerrit, Jacob, jongens, hier is Karel ook! Hoezee! Hoezee! Leve onze Penningmeester!’ Dát was me eene vreugde. Wij zwaaiden met onze petten, en juichten ter eere van onzen weergevonden vriend. ‘Hoezee! Hoezee! Leve onze Penningmeester!’ ‘En jongens, hier is Bob de Wild, over wien we zoo dikwijls gesproken hebben. En kijk, - daar zie ik waarlijk nog eene andere kennis, - Pieter van Koorde uit Amsterdam.’ ‘Juist,’ viel Bob in, ‘mijn neef Pieter. En hier is nog zijn vriend Henri, ook uit Amsterdam...’ ‘Mag ik me even aan u voorstellen?’ vroeg de laatste deftig. ‘Ik ben Jonker Jan Adolf Hendrik van Zuidland tot Walle, genaamd Henri.’ | |
[pagina 161]
| |
't Kwam er vrij pedant uit bij den jongenheer, en ik meende mij dien naam te herinneren uit Jacobs brief van de kostschool. Zou deze jongen het jonkertje wezen, die mijn vriend Jacob zoo beleedigd had? Ik keek Jacob aan en zag, dat hij bleek werd, wat mij het bewijs was, dat ik mij niet vergiste. Karel Holm had ook vreemd opgekeken bij het hooren van den naam. Hij kwam vlak voor hem staan, en zeide kortaf: ‘Ik ben wel een uur in jouw gezelschap geweest, maar ik kende je nog maar alleen onder den naam van Henri. Wil jij me nog eens zeggen, hoe je heet?’ ‘Ik ben Jonker Jan Adolf Hendrik van Zuidland tot Walle, bijgenaamd Henri.’ ‘Juist. En je gaat op een kostschool te Ginneken?’ ‘Precies,’ was het antwoord. Karel greep Jacob bij zijn pols en trok hem vlak voor den jonker. ‘Ik ben Karel Holm, en hier is mijn vriend Jacob de Haas. Als ik mij niet vergis, kennen jelui mekaar.’ De jonker keek lang niet vroolijk. Hij herinnerde zich op dit oogenblik ongetwijfeld zekeren brief, dien hij eens had ontvangen. En Karel drukte verbazend op den naam van vriend. Jacob stak den jonker zijne hand niet toe, en zeide niets. Maar hij keek in het geheel niet opgeruimd en vroolijk meer. Karel Holm kwam op de jongens toe en zeide: ‘Dat jonkerschap geven we hem cadeau, niet waar, jongens? Ik stel voor, dat we hem Heintje noemen.’ ‘Aangenomen,’ riepen wij allen, behalve Gerrit, die het wel prettig scheen te vinden, met een Jonker kennis te maken. ‘Ik vind Henri veel mooier,’ zei hij. ‘Dan noem jij hem Henri, en wij noemen hem Heintje,’ besloot Karel, met iets strijdlustigs in zijn blik. | |
[pagina 162]
| |
‘Zeg Karel, hoe kom jij hier zoo uit de lucht vallen?’ vroeg ik. Maar Wilde Bob voorkwam een antwoord. ‘Vrienden,’ zei hij. ‘'t is al laat, en mijne ouders wachten ons. Ook wij hebben onze fietsen hier. Laten we naar mijn huis rijden, waar jelui allen te logeeren gevraagd wordt; dan kan Karel onderweg alles vertellen. Is dat niet goed?’ Dat vonden wij best. Wij haalden onze fietsen te voorschijn, en brachten ze het bosch uit en op den weg. Daar sprongen wij op de zadels en volgden Wilden Bob, die ons den weg zou wijzen. Bij slot van rekening vonden wij, dat wij een tocht vol genot hadden. Alleen Jacob keek niet bijzonder opgeruimd. Gerrit en Heintje, die elkander zeer aardig schenen te vinden, reden samen achteraan. |
|