| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Wij krijgen eene donderbui en drinken zeer dure melk, wat Jan tot het besluit brengt, later ook eene melkinrichting te beginnen. Onze President daalt zeer snel eene helling af, wat hem niet veel genoegen bezorgt, en wij eten smakelijk in Wageningen. Karel begeeft zich op zijpaden en komt eindelijk niet meer te voorschijn. Ik keer op mijn weg terug.
‘Van Utrecht naar Zeist is ongeveer tien kilometer,’ zei Karel, die het geheele reisplan wel uit zijn hoofd kende. ‘Jongens, wat is het hier prachtig, hè?’
‘En hoe ver is het nog naar Kleef?’ vroeg ik.
‘Nog een en negentig kilometer,’ antwoordde Karel.
Ja, 't was inderdaad prachtig op den weg van Utrecht naar Zeist. Wij reden over een breeden straatweg, die door heerlijk geboomte overschaduwd werd, en wij zagen buitenplaatsen, die zoo fraai waren, dat zij ons een kreet van bewondering ontlokten. Zulke mooie tuinen, als zich daar aan ons oog vertoonden, hadden wij nog maar zelden gezien, hoewel toch ook de omstreken van Haarlem niet ten onrechte vermaard zijn. Maar hier schenen de verschillende buitenplaatsen wel in schoonheid met elkander te wedijveren, en wij reden langzaam voort, om er toch vooral van te kunnen genieten. Eerst scheen de zon heerlijk, maar langzamerhand begon de lucht te betrekken, wat wij allen zeer jammer vonden.
| |
| |
‘Ik denk, dat wij eene donderbui krijgen,’ zei Gerrit, die aan de spits reed, en niet ophield, ons op de mooie plekjes opmerkzaam te maken, die wij op onzen weg ontmoetten.
‘Wat zou dat jammer zijn,’ meende Karel. ‘Op eene donderbui volgt heel dikwijls ruw weer, wat onzen tocht geheel en al zou kunnen bederven.’
‘Voel ik daar al geen droppeltje?’ vroeg Jan. ‘Ik geloof het waarlijk.’
Hij had gelijk; er begonnen regendroppels te vallen, waarvan wij nog wel geen last hadden, omdat wij onder een dicht looverdak reden, maar die toch het vermoeden wettigden, dat het met het mooie weer wel eens gedaan zou kunnen zijn. Spoedig begon het te droppelen, en van lieverlede ging het droppelen over in eene regenbui.
Wij versnelden daarom onze vaart, en bereikten juist bij tijds een klein café, dat gelegen was dicht bij een bosch met statige boomen. Want pas waren wij daar aangekomen, of het water viel als bij stroomen van den hemel neder, en het rommelen van den donder werd in de verte hoorbaar. Daar de wind bleef liggen, kwam de bui slechts langzamerhand opzetten.
Het café was aan twee zijden begrensd door eene veranda, waaronder wij plaats genomen hadden, om het altijd schoone natuurtafereel van nabij te kunnen zien. De straat stond spoedig blank van het gevallen regenwater, en het bliksemde hevig. Zware donderslagen weerkaatsten langs het hemelgewelf. Het was eene bui, die ons levendig herinnerde aan het zware weer, dat wij hadden bijgewoond, toen wij het vorige jaar op de Klimophoeve logeerden en waarbij Jacob de Haas zich zoo heldhaftig gedroeg, zooals ik in mijn gedenkboek ‘De Club van zessen klaar’ heb beschreven.
| |
| |
‘Hoort eens, jongens,’ zei Karel, ‘wij hebben gisteren een zeer duren dag gehad, en dezen morgen heb ik den kellner ook nog een gulden fooi moeten geven, om hem den mond te stoppen. Je begrijpt dus wel, dat wij zuinig moeten zijn. Ons verblijf in dit café valt weer geheel buiten onze begrooting, en daarom moet je er op rekenen, dat je de vertering van je zakgeld betaalt. Ik doe het althans niet uit de algemeene kas.’
‘Hoeveel heb je al uitgegeven?’ vroeg Jan, die een saucijzebroodje te voorschijn haalde en het begon op te eten.
‘Twee en twintig gulden en zestig cent,’ zei Karel. ‘Dat is te veel voor één dag....’
‘Ja maar, die gulden voor den kellner van van morgen geldt voor vandaag,’ zei Jan.
‘Toegegeven,’ antwoordde Karel. ‘Maar ik betaal de vertering in dit café niet, want ik voorzie, dat we anders veel te kort komen. Wat zeg jelui er van, jongens?’
‘'t Is mij goed,’ zei ik. ‘Als mijn zakgeld op is, kom ik om nieuwen voorraad.’
‘Och,’ zei Jacob, ‘ik vind het ook goed. Laten wij maar zuinig wezen, want als wij te kort komen, zal niemand het ons voorschieten.’
‘Ik vind het best,’ zei Gerrit.
‘En jij, Arnold?’
‘Ik bedroef mij over zooveel schraapzucht,’ bestrafte Arnold ernstig en met een bedroefd hoofdschudden. ‘Karel, mijn vriend, hoe brengt je rijkdom je, helaas, ten val!’
‘Aannemen!’ riep Jan.
‘Wat blieft U?’ vroeg de kellner.
‘Nog een glas melk, asjeblief,’ bestelde Jan, die verbazend zorgeloos met het geld omsprong.
Intusschen bleef het maar onweeren en regenen, en de
| |
| |
lucht zag zwart als roet. Het scheen ons toe, of wij nog nooit zulk zwaar weer hadden beleefd.
‘Er lijkt wel geen einde aan te komen,’ zei Jacob, en dat was waar. Wel vier volle uren hield de bui aan, en het bleef zoo geducht regenen, dat er aan verder fietsen niet te denken viel. Maar eindelijk toch begon het iets helderder te worden, en ten slotte hield de regen op. De natuur bleef kalm en vredig, en voortdurend werd de lucht helderder. Ongeveer tegen twee uur brak het zonnetje door en besloten wij, de reis te vervolgen. De hemel werd weer geheel blauw en de zon stak zelfs fel, wat wel een wonder mag heeten, want gewoonlijk is het na eene onweersbui veel frisscher. Ik weet niet, in hoe korten tijd de boomen ophielden met droppelen.
Wij betaalden onze vertering, op verlangen van onzen Penningmeester uit eigen beurs, en sprongen op de fiets, lang niet in ons humeur over het feit, dat wij notabene vijftien cent voor een glas melk moesten betalen, wat Jan gewoonweg afzetterij noemde, toen hij zijn dertig centen neerlegde. Zijn voorraad was nu geheel uitgeput, ja, hij had zelfs bijna te kort.
‘Als ik boer ben, ga ik ook een melkhuis opzetten,’ zei hij. ‘Wat zal ik dan gauw rijk zijn, - vijftien centen voor een glaasje melk.’
‘Als je ten minste klanten houdt voor dien prijs,’ lachte Jacob. ‘Had nu ook maar één glas gedronken, Jan, dan had-je nu nog geld in kas.’
Wij reden Zeist door en naderden weldra het schoone dorp Doorn. Hier deed zich het geval voor, dat wij midden op de straat, dicht bij het dorp, een meertje ontmoetten, dat ons den doortocht versperde. 't Was op eene plaats, waar wij juist heuvel-af gegaan waren, en waar de straat aan
| |
| |
beide kanten door een heuvelachtig terrein sneed. Aan de andere zijde van het meertje ging de weg weer heuvel-op. De plas lag dus als het ware in een kom, waar al het water tijdens de geduchte bui heengestroomd was.
Hoe moesten wij er doorkomen?
Het terrein aan weerszijden van de straat was zoo dicht met kreupelhout begroeid, dat wij er moeilijk doorheen konden worstelen, en door den plas rijden bekoorde ons evenmin, omdat dit zoo slecht voor onze fietsen was.
Gelukkig waren er eenige jongens, die op bloote voeten liepen en de fietsrijders te hulp kwamen, natuurlijk om een fooitje te verdienen. Zij kwamen op ons toeloopen, en vroegen:
‘Willen wij de fietsen er over dragen? Voor vijf cent de fiets.’
Wij stonden besluiteloos, want ook deze post kwam niet op de begrooting voor. Karel keek een anderen kant uit, zeker omdat hij niet met vragen lastig gevallen wilde worden.
‘Pak aan,’ zei Jan tot een van de jongens. ‘Zorg er voor dat mijne kar niet nat wordt, hoor, dan krijg je dubbel.’
‘Ik zal er voor zorgen,’ antwoordde de knaap, die wàt blij was, dat hij zulk een royalen jongeheer had getroffen.
Terwijl zijne fiets over den plas werd gedragen, drong Jan voorzichtig door het kreupelhout heen, om zich niet vuil te maken, en aan den overkant nam hij zijn wiel weer in ontvangst.
‘Goed gedaan,’ zei hij goedkeurend tot den jongen, die zijne hand reeds ophield. Maar Jan had geen cent.
‘De achterste zal wel betalen,’ zei hij, en hij riep Karel toe, op den jongen wijzende: ‘Jij betaalt wel, hè?’
Wij moesten er smakelijk om lachen, dat Jan zich zoo goed wist te redden. Wij volgden zijn voorbeeld, maar
| |
| |
betaalden gewillig uit eigen beurs de onkosten. En Karel voldeed Jans schuld met het vaste voornemen, het bedrag op diens volgende zakgeld te korten.
Wij maakten nu een allerprettigsten tocht langs Leersum, Amerongen, Elst en Renen. 't Ging onophoudelijk over heuvels en door dalen, en die heuvels waren soms zoo hoog, dat wij niet weinig moeite hadden, om den top te bereiken. Vooral Jan had het daar kwaad bij te verantwoorden, want hij was, zooals ik reeds vermeld heb, in het laatste jaar heel wat dikker geworden, waarvan hij bij dat bestijgen van heuvels in het geheel geen pleizier beleefde. Gewoonlijk kwam hij een geducht eind achteraan, en dan zuchtte hij om er medelijden van te krijgen, ten minste, indien men wat gevoelig van aard was. Met ons was dat echter niet het geval, zoodat hij al bijzonder weinig troost bij ons kreeg; integendeel, wij plaagden hem zoo hard wij konden.
‘Jan, daar komt er weer een!’ waarschuwden wij al, terwijl wij nog bezig waren de helling van den vorigen heuvel af te rijden, wat natuurlijk erg prettig en vlug ging.
‘O hemel, al weer een?’ vroeg Jan dan met een zucht. ‘Ik heb er pas een gehad.’
‘Geen zorg vóór den tijd, Jan,’ troostte Karel. ‘Wij gaan nu nog heerlijk naar beneden.’
‘Dat is waar, Jan,’ raadde Jacob hem gemoedelijk aan, ‘laat je het genot van het dalen niet bederven door de naderende stijging. Op die manier zou je nooit meer onverdeeld kunnen genieten.’
‘Wat heel wijs en verstandig opgemerkt is,’ merkte Arnold op. ‘Jacob is zoo dom niet, als wij wel dachten.’
‘Zeer verplicht,’ zei Jacob, die wel wist, dat Arnolds scherts goedaardig gemeend was. ‘Houd je goed, Jan, wij beginnen.’
| |
| |
't Was heuvel aan heuvel in die Grebbestreek. Er scheen wel geen einde aan te komen. Maar prachtig dat het er was, o, dat kan ik niet beschrijven. Wij genoten er allen van, behalve Jan natuurlijk, die meer dan eens beweerde, dat hij niet begreep, waarvoor al die heuvels moesten dienen.
‘Voor 't mooi!’ zei Gerrit.
‘Dan was één heuvel genoeg,’ bromde Jan, die voorover op zijne fiets hing, om meer kracht te kunnen bijzetten. ‘Ze zijn toch alle precies hetzelfde.’
‘Behalve dat deze wel de helft hooger is dan de vorige,’ plaagde Karel, die er, sterk als hij was, met het grootste gemak tegen opreed.
‘De helft hooger?’ vroeg Jan, een wanhopigen blik voor zich uit werpende. ‘Ik geloof het waarlijk ook. Wat krijgt men een honger van zulk trappen, hè?’
‘We eten niet voor we in Wageningen zijn,’ riep Karel hem toe, die al een heel eind vooruit was. Ook wij allen, behalve Jan, die niet sneller kon, trapten met wat meer kracht, om spoediger den top te bereiken. Soms hadden wij er ook heel wat moeite mede, en dan waren wij jaloersch op de fietsers, die met een vroolijk gezicht ons tegenkwamen, vroolijk natuurlijk, omdat zij van de helling afreden en het dus heel gemakkelijk hadden.
Soms was het Jan totaal onmogelijk om den top te bereiken, en dan moesten wij hem wachten, want dan liep hij naast zijne fiets. Maar zoodra was hij niet bij ons, of wij sprongen weer op het zadel en zeilden heerlijk naar beneden. Ha, wat kregen wij dan soms een vaart. 't Was een lust, het te zien, en nog grooter lust, om het te doen.
Soms voerde de weg door prachtige dennenbosschen, die na den gevallen regen een heerlijken geur verspreidden. Dan haalden wij diep adem en genoten volop.
| |
| |
In Renen zagen wij den Rijn, die veel smaller was, dan wij hem ons voorgesteld hadden. Ook geraakte hij weer spoedig uit ons gezicht, want wij vervolgden den weg naar Wageningen, dat iets noordelijker ligt. Jan had wel lust, te Renen te blijven eten, maar wij vonden het allen prettiger, dat in Wageningen te doen.
Dicht bij die stad hadden wij bijna een groot ongeluk te betreuren gehad. Wij hadden een zeer steile helling bestegen, veel steiler, dan wij tot nog toe ontmoet hadden, zoodat Jan reeds op de helft moest afstijgen, om loopende den top te bereiken, maar daarna kregen wij een verbazend sterke helling om af te rijden. Daar hadden wij zin in. Wij sprongen op de fietsen en lieten ons zonder trappen naar beneden rollen. Maar opeens trok een hord aan den kant van den weg de aandacht van Jacob de Haas, die achteraan reed. Wij hadden het niet gezien en maakten al een flinken gang, vooral Gerrit, die vooraan ging.
‘Past op, jongens!’ riep Jacob ons toe. ‘Hier staat: Gevaarlijk voor wielrijders!’
Zijne waarschuwing kwam voor ons juist bijtijds, want wij hadden reeds eene snelle vaart, en deze werd bij elke seconde nog sneller. En de weg naar beneden duurde nog lang. Wat zou dus het einde kunnen zijn? Gelukkig hadden wij allen rems aan onze fietsen, die wij dadelijk in werking brachten. Onze vaart werd snel getemperd en het gevaar was voor ons geweken.
Niet alzoo echter voor Gerrit, die vliegensvlug bij de helling neerreed, en geen rem aan zijne fiets had.
Wij riepen hem zoo luid wij konden toe:
‘Gevaarlijk - voor - wiel - rij - ders!’
En wij drukten op elke lettergreep, om hem te waarschuwen. Maar 't was te laat.
| |
| |
Nog steeds nam zijne vaart toe. Hij had zijne voeten van de trappers, omdat hij het zoo prettig vond naar beneden te zeilen, zooals hij dat noemde. Maar op onze waarschuwing zagen wij, hoe hij pogingen deed om de trappers te bemachtigen, wat hem echter niet gelukte. Zij vlogen te snel in het rond, dan dat hij er zijne voeten op kon zetten.
Ook enkele voorbijgangers en fietsers riepen hem toe, dat hij voorzichtig moest wezen, en zij keken hem na, om te zien, hoe dit af zou loopen. Hij kreeg eene duizelingwekkende vaart, die hemzelf verbijsterde en hem zijn zelfvertrouwen deed verliezen. Opeens kwam hij aan een bocht, waar de helling nog sterker werd, en daar ontzonk hem de moed geheel. Hij liet zich zonder goed na te denken tegen de hoogte aan den kant van den weg oploopen, op goed geluk af natuurlijk, want hij kon onmogelijk berekenen, waar en hoe hij terecht zou komen. 't Kon best gebeuren, dat hij met eene verschrikkelijke vaart tegen een boom opvloog en zich ernstig bezeerde. Ons aller blik was vol spanning, hoe dit zou afloopen, op hem gericht.
Opeens zagen wij hem vallen; met een geduchten smak kwam hij een eind voorbij zijne fiets op den grond terecht, waar hij roerloos bleef liggen.
't Is te begrijpen, dat wij zoo snel het gevaarlijke van de helling ons dat veroorloofde, naar de plaats des onheils reden, waar wij spoedig aankwamen. Wij sprongen van de fietsen, die wij tegen den kant van den weg neerzetten, en spoedden ons naar onzen President, die tot onzen schrik onbeweeglijk op den grond bleef liggen.
‘Wat is er, Gerrit? Heb-je je bezeerd?’ vroegen wij angstig, terwijl wij bij hem neerknielden.
Gerrit richtte het hoofd een weinig op en keek ons suf aan, maar hij antwoordde niet.
| |
| |
‘Heb-je pijn?’ vroegen wij, vreezende, dat hij zich ernstig mocht hebben bezeerd.
Gerrit deed flauwe pogingen om zich op te richten, waarbij wij hem natuurlijk ijverig hielpen.
‘Heb-je pijn?’ vroegen wij nog eens, want we kregen hoop, dat het geval gunstiger zou afloopen, dan het zich liet aanzien.
‘Pijn? - Neen, geen pijn,’ zei hij eindelijk met zwakke stem.
Hij begon nu iets helderder te kijken.
‘Ik ben gevallen, niet waar?’ vroeg hij even later.
‘Ja, - gevallen. Heb-je nergens pijn?’ vroeg Karel.
En voortvarend als deze was, streek hij hem over de beenen en liet hij Gerrits armen bewegen, om te zien, of die lichaamsdeelen niet gebroken waren.
‘Dat is alles in orde, gelukkig!’ zei hij. ‘Ze doen je immers geen pijn?’
‘Neen,’ zei Gerrit, die blijkbaar nog erg suf was.
Daarna drukte Karel hem op de borst en op den rug, en vroeg alweer:
‘Doet je dàt pijn, Gerrit?’
‘Neen,’ was het antwoord.
‘Gelukkig, dan zijn je ribben ook heel,’ zei Karel recht verheugd. ‘Alleen wat suf van den val, hè?’
‘Ja, - maar 't wordt al beter,’ zei Gerrit, die langzamerhand bijtrok.
Wij begonnen nu met reden te hopen, dat alles beter zou afloopen, dan wij hadden mogen verwachten. Ik raapte Gerrits fiets op en onderzocht de verschillende onderdeelen, die, wonder boven wonder, niet gebroken waren. Alleen was een van de trappers verbogen en de schel stuk. Wij hadden alle reden tot dankbaarheid, en omringden
| |
| |
onzen President om zoo te zeggen met de teederste zorgen. Wij besloten verder naar Wageningen te wandelen, omdat wij meenden, dat dit voor Gerrit goed was.
En dat was het ook inderdaad. Hij knapte gaandeweg geheel op, en wij waren allen zeer verheugd over den goeden afloop.
‘Dat zijn twee ongelukken vandaag,’ zei Arnold. ‘Eerst die zware donderbui, en nu dit. Wacht maar, het derde zal nog wel komen.’
Arnold had blijkbaar eene zwaarmoedige bui.
‘Alle goede dingen bestaan in drieën,’ zei Karel. ‘Maar dit zijn kwade zaken, Arnold, en daarop is het spreekwoord niet toepasselijk. Hoor eens, Gerrit, uit louter vreugde, dat je zoo goed geweest bent geen armen, beenen, ribben als anderszins te breken, krijg je aanstonds de mooiste schel cadeau, die in Wageningen te koop is, natuurlijk uit de kas. Vinden allen dat goed?’
‘Bravo!’ was ons antwoord. ‘Aangenomen.’
Gerrit, die alleen maar verbijsterd was geweest van zijn geduchten val, kwam langzamerhand weer geheel in orde, en onder gezelligen kout bereikten wij Wageningen, waar wij eene restauratie binnenstapten, om te gaan eten. Wij verkeerden in een zeer opgewekte stemming.
Karel zocht den kellner op en bestelde hem een middagmaal voor zes personen, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat het niet meer mocht kosten dan een gulden per persoon. Daar dit eerst over een half uur gereed kon zijn, gingen wrij nog een poosje de straat op, om de stad te bezichtigen en tevens voor Gerrit eene schel te koopen. Voor een gulden vijftig kreeg hij een waar prachtstuk, met een toon zoo helder, of de schel van zilver was. Gerrit was er wat trotsch op.
We aten dien middag verrukkelijk. Eerst kregen we soep,
| |
| |
daarna aardappeltjes met sla, komkommers en gehakt, een pudding om eerbiedig den hoed voor af te nemen, en een flinke schaal vol krieken, zooals wij gewoon zijn de zwarte kersen te noemen. Onze lippen werden er blauw van natuurljk tot onze groote pret. En toen Arnold zijn tong uitstak, zooals van zelf spreekt om ons aan het lachen te maken, scheen deze wel gepotlood.
Jan hield zich met geen grappenmaken op, maar at.
‘Jan, nog een prikje sla?’ vroeg ik, hem den slabak toeschuivende, en Jan nam met graagte nog een prikje sla.
‘Jan, nog een aardappeltje?’ zei een ander, en Jan nam nog een aardappeltje.
‘Jan nog een stukje gehakt. Er is nog wat!’ zei een derde. En Jan nam nog een stukje gehakt. Hij stoorde zich in het minst niet aan ons geplaag, en verzocht alleen, dat we ondertusschen niet alle kersen zouden opeten. 't Was verbazend, zooveel als die Jan oplustte.
Gerrit was weer geheel in orde. Hij stak eene cigarette op en dampte, dat het een lust was. Vol dankbaarheid over de goede zorgen, die wij hem betoond hadden bij zijn ongeluk, bood hij ons ook elk eene cigarette aan, maar wij vonden het beter, er geen gebruik van te maken.
Eindelijk vervolgden wij onzen tocht. Wij verkeerden in eene recht prettige stemming, omdat het met Gerrit zoo goed afgeloopen was, en voelden ons buitengewoon opgewekt. Karel begon met zijn bekenden kunstzin ons Clublied te zingen, en bij elken nieuwen tel sprong hij van zijn zadel omhoog.
‘Ik rijd op zijn Engelsch, President,’ zei hij tegen Gerrit, daarbij zinspelende op een rijtoer, dien wij het vorige jaar met oom Jan gemaakt hadden en waarbij Gerrit op een harddraver gezeten had. Wij moesten er natuurlijk om
| |
| |
lachen, en zelfs Gerrit lachte meê. Het terrein bleef even heuvelachtig, wat Jan niet prettig vond, want na zijn copieus diner, zooals Gerrit opmerkte, scheen het bestijgen daarvan hem nog moeilijker te vallen dan vóór ons middagmaal.
Karel deed niet anders dan zingen, en hij werd hoe langer hoe dwazer. Nu eens reed hij om het hardst met de tram, die hij gemakkelijk kon bijhouden, dan weer verdween hij spoorloos op een of anderen zijweg, om korten tijd later op eene andere plaats weer op den hoofdweg terug te keeren.
‘Dat moet je niet doen, Karel,’ zei Jacob. ‘Verbeeld-je eens, dat je van ons afraakte. Het zou bijna onmogelijk wezen, je weer terug te vinden.’
‘Och, al die zijwegen komen met een dwarslaantje weer op den straatweg terug,’ zei hij. ‘Kijk maar, daar is er weer een.’
En Karel verdween opnieuw. Maar wij stoorden ons daar niet aan, en reden gewoon verder. Hij zou ons wel weer inhalen, dachten wij, en dat gebeurde ook inderdaad.
‘Hier ben ik weer!’ zei hij, toen hij uit een smal voetpad te voorschijn reed. ‘Zeg jongens, ik heb een eekhoorntje gezien, ginds in het bosch. Dat was nog eens aardig.’
Het speet ons, dat wij het niet gezien hadden, want wij zouden dat ook wel leuk gevonden hebben.
‘Ik had het haast te pakken,’ zei Karel. ‘Maar juist, toen ik het grijpen wilde, ontsnapte het.’
‘Dat zal wel,’ merkte ik op.
We reden Doorwerth voorbij en waren al dicht bij Oosterbeek gekomen naar mijne schatting, toen Karel opnieuw in eene zijlaan verdween.
‘Tot straks!’ riep hij ons toe, met een sierlijken zwaai
| |
| |
ons zijn vaarwel toewuivende, en wij vervolgden onzen weg, in de stellige overtuiging, dat wij hem een eind verder wel weer te voorschijn zouden zien komen. Maar eenige minuten gingen voorbij, en er kwam geen Karel opdagen.
‘Waar zou hij blijven?’ vroeg Jacob, niet zonder zorg. ‘Zie hier alweer een dwarsweg, en hij komt niet terug.’
‘Hij zal wel komen,’ zei Arnold. ‘Als zijn pad hier of daar doodloopt, keert hij wel langs denzelfden weg terug, en hij trapt hard genoeg, om ons in te halen.’
‘Zouden we niet even wachten?’ vroeg Jacob.
‘Ja,’ zei Jan, die moê begon te worden van den heuvelachtigen weg, ‘ik wil wel een poosje rusten. Laten we wat in het gras gaan zitten.’
Zoo deden we. We zetten onze fietsen aan den kant, en namen onder het geboomte plaats, vlak naast het zijlaantje, waaruit Karel te voorschijn zou komen. Hij kon ons niet ontgaan. Maar langzamerhand werden wij toch wat ongerust, want er waren weer eenige minuten verstreken, en nog was er geen Karel. Onze vroolijke stemming begon ons langzamerhand te verlaten en maakte plaats voor zorg.
‘Ik ga een eind terug, om hem te zoeken,’ zei ik eindelijk. ‘Blijf jelui hier, opdat ik zeker weet, waar ik je vinden kan.’
Dat werd afgesproken, en ik keerde op mijn weg terug, om zoo mogelijk Karel op te sporen.
‘Zou dit ons derde ongeluk worden?’ vroeg Arnold, toen ik wegreed.
|
|