| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
We dineeren smakelijk en gaan zeer ongerust naar bed, omdat de man met de knevels ons in eene val wil lokken. Hoe wij de bedden verdeelden en Gerrit en ik als haringen in een ton komen te liggen. Onze nachtelijke avonturen en onze aftocht ‘met stille trom’. Jan kan zijn laatste broodje niet ontrouw worden en neemt het meê.
Toch vonden we, dat het wel wat lang duurde, eer we voor het diner geroepen werden, en Jan was nu werkelijk de eenige niet, die honger had. We zaten onder de veranda.
‘Wat heb je besteld, Karel?’ vroeg Jan, die er zoo vroolijk uitzag, of hij iets zeer aangenaams in het vooruitzicht had.
‘Ik heb vleesch, groenten, aardappelen en dessert besteld,’ zei Karel. ‘Voor ons zessen afzonderlijk te dekken,’ voegde hij er bij, wat wij erg prettig vonden.
‘Ik wed, dat wij op deze manier geld te kort hebben,’ zei ik. ‘Laten wij maar eens narekenen, wat we vandaag uitgegeven hebben. In de ruïne te Lisse vijftig cent zakgeld aan ieder maakt drie gulden. Zes glazen melk in Woerden is zestig cents. Zes logies is twaalf gulden, en ons diner kunnen wij ook wel op twee gulden den persoon rekenen.’
‘Ja, als ik er niet was,’ viel Karel in. ‘Neen Dorus, ik heb eerst den oberkellner gevraagd, wat het kosten
| |
| |
moest, en toen zei hij van twee gulden, maar dat vond ik te veel. Daarop zei hij, dat wij natuurlijk ook wel voor minder terecht konden, en toen heb ik hem opgedragen ons een voldoend middagmaal te bezorgen voor zes gulden in het geheel. Ik zeg, dat het genoeg is.’
‘Als er maar genoeg is,’ zei Jan tot onze groote pret.
Nu, daar behoefde hij geen vrees voor te hebben, want we hadden overvloed. We aten aardappelen met slaboontjes, gehakt, slâ met ei, en pudding en kersen voor dessert. 't Smaakte ons zoo lekker of we thuis waren, en wij bewezen den kok alle eer. Toen ons midddagmaal afgeloopen was, stak Gerrit eene cigarette op, wat wij allen eene min of meer gevaarlijke onderneming van hem vonden, en vroegen wij inkt, om onze briefkaarten te schrijven. Ik heb al vermeld, hoe mijne briefkaart naar huis luidde. Toen wij er mede klaar waren, besloten wij ze met ons allen te gaan posten en dan meteen de stad eens te bekijken.
Wij zwaaiden Karel allen lof toe, dat hij zoo goed voor de Club gezorgd had, wat hem recht prettig stemde.
‘Nu, Dorus,’ vroeg hij, ‘geloof je nu nog, dat wij geld te kort komen? Hoe hoog is je rekening?’
‘Drie gulden zakgeld, zestig cent melk, twaalf gulden logies en zes gulden van het diner, maakt te zamen f 21.60,’ zei ik. ‘We zullen wel genoeg hebben, maar toch niet veel overhouden, als we zoo doorgaan.’
‘Dat is ook niet noodig,’ zei Karel.
Het was druk in de straten van Utrecht, en wij maakten eene recht prettige wandeling. 't Was al bijna half tien, eer wij in ons hotel terugkeerden. We gingen gezellig nog een poosje in de leeskamer zitten, waar wij de meeste logés aantroffen, en waren juist op het punt, naar onze kamers te gaan, toen de deur geopend werd, en tot onzen
| |
| |
geweldigen schrik de man uit de Lisser ruïne binnentrad.
‘De bandiet met de knevels!’ fluisterde Jan met hokkende stem. Wij staarden hem allen met groote oogen en open mond aan, en hij bleef ook een oogenblik bij de deur staan, om naar ons te kijken.
Toen kwam hij lachend naar de tafel, en zeide:
‘Goeden avond, jongens, - ik dacht, dat je te Leiden zoudt blijven logeeren?’
Wij keken allen Karel aan, die rood werd tot achter zijne ooren.
‘We zijn van plan veranderd,’ zei Karel kortaf. En opstaande, verliet hij de kamer, ons een wenk gevende om hem te volgen.
‘Nu,’ vroeg hij fluisterend, toen wij allen onder de veranda op een hoop gedrongen stonden, met de hoofden bij elkaar gestoken: ‘Wat zeg je daar nu van? 't Is hem.’
‘Of het hem is,’ zei Jan, ‘de bandiet!’
‘Ik vind, dat we een ander hotel moeten opzoeken,’ zei Gerrit, die min of meer bleek zag.
‘Ja, dat moeten we,’ zei Arnold. ‘In dit roovershol blijf ik niet. Laten we dadelijk vertrekken.’
‘Och,’ zei Jacob, ‘waarom? Wat heeft die man ons gedaan, en waarom zouden we bang voor hem zijn? 't Is een gewone toerist.’
‘Of een buitengewone bandiet!’ zei Jan. ‘Kijk maar naar zijne knevels; ik heb ze nog nooit zoo lang gezien.’
‘Ik geloof er niets van,’ hield Jacob vol. ‘Ik zie niets verschrikkelijks aan dien man. Bovendien maken we een heel gek figuur, als we nu nog op staanden voet vertrekken. Ik denk, dat de hotelhouder ons ook hartelijk bedanken zal, want de kamers hebben we besproken en gehuurd, zoodat we niet zonder betalen kunnen heengaan.’
| |
| |
‘Dus jij gelooft, dat het een gewoon toerist is?’ vroeg Gerrit zacht.
‘Ja, dat geloof ik zeker.’
‘En jij meent, dat we verplicht zijn de kamers te betalen, ook al gebruiken we ze niet?’ vroeg Karel.
‘Ongetwijfeld; dat is zijn recht,’ zei Jacob.
‘Dan blijven we,’ besliste Karel, die als een getrouw Penningmeester de belangen van de kas het zwaarst liet wegen. Zijn plichtsgevoel behield de overhand op zijne vrees.
Op dit oogenblik verscheen er iemand in de duisternis van de veranda, en - alweer was het die man.
‘Ik zocht naar jelui,’ zei hij niet onvriendelijk. ‘Ik wou je vragen, om wat bij me te komen zitten, en of ik jelui een of andere versnapering presenteeren mag.’
‘Niet doen, - niet doen!’ fluisterde Jan zacht.
En Arnold zacht als een ademtocht:
‘Hij wil ons in eene val lokken, - niet doen!’
‘Neen, dank u wel,’ zei Jacob, die het meest op zijn gemak was, hoewel hij ons later vertelde, dat onze vrees toch ook wel een beetje aanstekelijk op hem gewerkt had. ‘We waren juist van plan, naar bed te gaan.’
‘Dan wensch ik jelui een aangename nachtrust,’ zei de vreemdeling. ‘Maar vertel mij eens, - waarom heb je mij bedrogen, door te zeggen, dat je naar Rotterdam gingt en te Leiden zoudt blijven logeeren?’
En zijne stem klonk nu weer zeer barsch.
‘Omdat wij ons niet wilden laten uithooren,’ zei Karel brusk, wat wij eene groote onvoorzichtigheid van hem vonden. ‘Wij zijn niet op reis naar Rotterdam en zullen niet te Leiden logeeren. Nu weet u het.’
De vreemdeling keek hem even aan, en ging heen. En wij zochten zoo spoedig mogelijk onze slaapkamers op, waar
| |
| |
wij in een vrij zenuwachtigen toestand aankwamen. Wij overstelpten Karel met verwijtingen, maar Karel antwoordde er niet veel op.
‘Wat moeten wij doen?’ vroeg hij. ‘Hoe zullen wij de kamers verdeelen? Wij hebben twee kamers met twee ledikanten elk, en twee kamers met een éénpersoons ledikant.’
‘Ik heb een voorstel,’ zei Jacob. ‘Dorus en Karel slapen op één kamer, Arnold en Jan op de andere kamer, en Gerrit en ik ieder afzonderlijk, omdat wij de oudsten zijn. Bovendien, ik ben in het geheel niet bang voor dien man....’
‘Ik ook niet,’ zei Gerrit, maar hij zag erg bleek en zijne stem klonk ver van mannelijk.
‘Nu, dat treft erg best,’ vervolgde Jacob. ‘De twee dubbele kamers, zooals ik ze nu maar noemen zal, liggen juist tusschen Gerrits en mijne kamer in, zoodat wij als het ware de voorposten vormen. 't Zou al raar moeten loopen, als wij niet wakker werden, indien er iemand vreemds binnen kwam. En zoodra wij iets hooren, zouden wij kunnen waarschuwen en alarm maken.’
‘Ja,’ zei Jan, ‘en wij konden met ons vieren wel op één kamer slapen, als wij ons beddegoed op den grond legden. Zouden wij dat niet doen, Arnold?’
‘Ik vind het best,’ antwoordde deze.
‘Komaan jongens,’ zei Karel, die zich vermande, ‘laten wij gaan slapen. Hij moet knap wezen, als hij ons met ons zessen weet te verschalken. Ik zal het geld onder mijn hoofdkussen leggen, dan voel ik het direct, als hij het weg wil halen.’
Karel begon zich te ontkleeden, welk voorbeeld ik volgde. Maar Arnold en Jan waren druk in de weer, om hun bed- | |
| |
degoed uit de andere kamer te halen en het op den vloer van het slaapvertrek te spreiden. Dat ging hun vrij vlug af, en zij deden het zoo zacht, dat niemand, behalve wij, er iets van merkte.
‘Zeg Jacob,’ zei Gerrit zacht, ‘zouden wij dat ook niet doen? 't Is, dunkt mij, veel veiliger, om met ons zessen in dezelfde kamer te slapen.’
‘Och, wees wijzer,’ zei Jacob. ‘Laten wij toch zoo'n spectacle niet maken om niets. En bovendien, de kamer van de anderen ligt tusschen de onze in; zie maar, jij slaapt aan den eenen, en ik aan den anderen kant. Wij kunnen dan een oog in het zeil houden, wat onze plicht is, omdat wij de oudsten zijn. Je bent toch niet bang?’
‘O neen, in het geheel niet. Wa - wat denk je wel v - van me?’
‘Wel te rusten dan,’ zei Jacob. ‘Adieu, jongens!’
‘Slaap wel!’ was het antwoord. En zacht klonk het nog: ‘Let goed op, hoor!’
Het werd nu weldra stil op de kamers, maar van slapen kwam niet veel. We lagen allen angstig te luisteren naar de dingen die komen zouden, want dat er iets komen zou, stond bij ons vast. Ik hoorde duidelijk, dat Gerrit in de andere kamer, die slechts door een dun beschot van de onze gescheiden was, evenmin den slaap kon vatten, want hij keerde zich om en om, wat wij aan het kraken van zijn ledikant konden hooren. Ook hoorden wij in dat vertrek zwaar zuchten, wat ons niet prettiger stemde.
‘Dorus! - Dorus! - Slaap je al?’
‘Neen,’ antwoordde ik zacht. ‘Wat is er?’
‘Kom je hier slapen, Dorus? Ik lig hier zoo alleen.’
‘Ben je bang?’ vroeg ik zacht terug.
‘Neen - bang niet - dat is te zeggen, ik zou het
| |
| |
toch wel prettiger vinden, als jij ook hier kwam. Toe maar, Dorus. Jelui bent daar toch met je vieren.’
Nu heb ik een aard, dat ik iemand moeilijk iets weigeren kan. Ik stond dus op en ging op mijne bloote voeten naar Gerrits kamer. Mijne kleeren droeg ik onder den arm.
Maar ik had er al gauw spijt van, want Gerrit lag op een éénpersoons ledikant, en er was waarlijk geen plaats voor twee, dat bemerkte ik al heel spoedig.
‘Kun-je niet een beetje opschuiven?’ vroeg ik, want ik leek wel in een pers te liggen en vreesde, dat mijne ribben zouden worden gekraakt. ‘Ik kan mij niet verroeren!’
‘Ik ook niet,’ zei Gerrit, dien ik duidelijk voelde beven, zeker van angst. ‘Het ledikant is niet breeder. Laten wij ons vannacht maar wat behelpen.’
Om Gerrit een genoegen te doen, hield ik mij stil.
‘Heb-je de kamerdeur opengelaten?’ vroeg Gerrit een oogenblik later.
‘Ja, - ik geloof het wel,’ zei ik.
‘Dat is jammer. Je hadt haar dicht moeten doen; nu kan iedereen hier maar binnenkomen.’
‘Ga haar dan sluiten,’ zei ik.
Maar daar had Gerrit geen lust in.
‘Neen,’ zei hij, ‘liever niet.’
Wij deden ons best om te gaan slapen, maar het wilde niet gelukken. Wij hoorden, hoe de wind een weinig begon op te steken. Opeens richtten wij ons met een schok tegelijkertijd op, alsof wij door een electrischen vonk getroffen waren. Want wij hoorden iemand de trap opkomen en zacht door de gang loopen. Voor onze kamerdeur bleef hij staan.
Er werd geklopt.
‘Daar is hij!’ fluisterde Gerrit bevend.
| |
| |
‘Ja,’ zei ik, en door Gerrits angst begon ik mij ook hoe langer hoe minder op mijn gemak te voelen.
‘Tik-tik-tiktik!’ klonk het nogmaals.
‘Wat moeten wij doen?’ hokte Gerrits stem vlak bij mijn oor.
‘Wie daar?’ vroeg ik tamelijk flink, want ik vond het toch wel een beetje kinderachtig, om zóó bang te wezen.
‘Hoe laat willen de jongeheeren morgen gewekt worden?’ klonk de stem van den kellner. ‘Ik had straks vergeten het u te vragen.’
‘Om zes uur,’ antwoordde ik.
‘Ik zal er voor zorgen,’ zei de kellner, en wij hoorden hem weer de trap afgaan.
Wij gingen weer liggen, als haringen in een vaatje natuurlijk.
‘Hè-hè,’ zuchtte Gerrit, ‘wat schrikte ik daar.’
‘Je moet niet zoo vreeselijk bang zijn,’ vermaande ik. ‘Je beeft over je geheele lichaam.’
‘Van de koû,’ zei Gerrit.
‘Koû? In het hartje van Juli, en dan met je tweeën in zoo'n smal ledikant? Neen Gerrit, je beeft van angst.’
‘Jij net zoo goed,’ zei Gerrit, op wien de vrees zoodanig de overhand kreeg, dat hij begon te klappertanden.
Af en toe werden wij nog opgeschrikt door de logé's, die hunne kamers opzochten. Maar eindelijk werd het stil in het hotel. Blijkbaar was iedereen naar bed gegaan.
't Was nu na middernacht geworden, en mijne oogleden werden zwaar. Soms sluimerde ik even, maar werd dan weer met een schok wakker, zeker door de zenuwachtigheid, en dan begon Gerrit opnieuw te beven en te klappertanden, en greep hij me krampachtig met zijne beide handen vast.
| |
| |
‘Wat is er - hoor je wat?’ fluisterde hij dan telkens.
Maar ten slotte sliep ik werkelijk in. En Gerrit ook. Toen ik bijna sliep en in een soes verkeerde, hoorde ik hem naast mij snorken.
Ik kan misschien een uur geslapen hebben, toen ik mij door Gerrit wakker voelde stompen met zijn elleboog.
‘Dorus, - Dorus!’
‘Hè - is hij er?’
‘Nee, Dorus, maar praat eens even tegen me. Ik heb zoo benauwd gedroomd, en ik kan mijn droom maar niet kwijtraken....’
‘Drink dan een glas water,’ zei ik, nog suf van den slaap.
‘Ja, - maar dat staat op de waschtafel. Ik ga er niet uit,’ zei Gerrit. En opnieuw stootte hij me met zijn elleboog aan, want ik sliep alweer.
‘Houd toch met dat stompen op,’ zei ik, ‘en ga slapen. Er is immers niets. Als je niet stil ligt, ga ik naar de andere kamer.’
Dit dreigement hielp, want Gerrit had allerminst lust om alleen te blijven.
‘Ik zou me wel graag even willen omdraaien, Dorus,’ zei hij zacht.
‘Doe het dan,’ was mijn antwoord.
‘Ja, maar dan moet jij het ook doen, want het bed is te smal, dan dat ik het alleen zou kunnen doen.’
Ik voldeed aan zijn verzoek.
‘Houd je mond nu verder, of ik ga heen,’ zei ik nog, en toen sliep ik weer in.
Er kon onmogelijk nog meer dan een half uur voorbijgegaan zijn, toen ik weer Gerrits elleboog tegen mijn lichaam voelde stompen.
‘Houd op!’ zei ik nijdig, want dat gestomp begon mij geducht te vervelen.
| |
| |
Maar Gerrit hield vol en hij rustte niet, voordat ik geheel wakker was. Ik voelde zijn adem vlak bij mijn oor.
‘Ben je goed wakker?’ fluisterde hij zoo goed als onhoorbaar. Zijne stem trilde, en ik werd er angstig door.
‘Ja,’ zei ik even zacht.
‘Er is hier iemand in de kamer,’ werd mij in het oor geademd.
‘In de kamer?’
‘Ja.’
‘Hier?’
‘Ja!’
Zonder gedruisch te maken richtte ik mij half op, zoodat ik op mijn elleboog kwam te liggen. Ik spande mij in om alles te hooren, zelfs het geringste geritsel.
‘Ik hoor niets,’ zei ik zacht. Onze hoofden waren vlak bij elkander, om te kunnen verstaan, wat wij zeiden.
‘Hij zit onder ons ledikant,’ zei Gerrit. ‘Als je goed luistert, hoor je hem zuchten. O, wat moeten wij beginnen!’
‘Stil,’ zei ik. ‘Laat mij luisteren.’
Wij hielden ons doodstil, maar ik hoorde niets dan den wind, die over de Bisschopsstad gleed. Tot opeens, ja, daar hoorde ik inderdaad een regelmatig zuchten, of eigenlijk was 't net, of wij iemand geregeld hoorden ademhalen. En nu mijn oor dat geluid eenmaal had opgevangen, hoorde ik het zelfs zeer duidelijk.
‘Ik hoor het ook,’ zei ik. ‘'t Schijnt onder het ledikant te zijn.’
‘O - ja, - wat moeten wij beginnen?’ vroeg Gerrit, die nu zeer erg begon te beven.
‘Kijk er eens onder,’ zei ik.
‘Dank-je, o neen, - zeg Dorus, - als jij een keek. - Ik durf het - niet te - doen.’
| |
| |
Maar ik durfde ook niet, dat moet ik tot mijne schaamte bekennen.
‘Stap er uit, en kijk -’
‘Dan grijpt hij me bij mijne beenen,’ zei Gerrit.
Angstig luisterden wij nu weer eenigen tijd.
‘Hij slaapt,’ fluisterde ik Gerrit toe.
‘Ja, - hij is zeker in de kamer geslopen en in slaap gevallen,’ hokte Gerrit. ‘O hemel, wat een nacht!’
‘De anderen slapen rustig, naar het schijnt,’ zei ik.
‘Ja, - o, maar wat moeten wij doen? Hier houd ik het niet uit, Dorus. Willen we schreeuwen? O, die afschuwelijke vent!’
‘Zouden we schreeuwen?’ herhaalde ik. ‘Begin jij dan, Gerrit.’
‘Ik niet, - jij!’ fluisterde Gerrit. ‘Maar als we het doen, wordt hij wakker en - wie weet, wat hij dan doet.’
Weer hielden wij ons een oogenblik stil. En steeds hoorden wij de geregelde ademhaling van den dief - of wat hij dan ook wezen mocht. En roepen durfden wij niet. Ik kreeg kramp in mijn been van de moeielijke houding, die ik in ons smalle bed moest aannemen, wat mij een gesmoorden kreet van pijn ontlokte. Maar die flauwe kreet deed bij Gerrit den vollen emmer overloopen. Met een schok vloog hij overeind, sprong zijn bed uit en ijlde de gang op, onder het maken van een vreeselijk misbaar
‘Help!’ - gilde hij. ‘Moord! - Dieven! - Help!’
't Is onbeschrijflijk, welk eene vreeselijke opschudding Gerrits moordgeschrei in het hotel veroorzaakte. In de kamer naast ons, waar de jongens sliepen, hoorde ik de ledikanten kraken en mijne vrienden uit bed springen. En in eene kamer aan den overkant van de gang klonk eene zeer barsche stem, die mij bekend toescheen, en een erbarmelijk jammergeschrei van onzen President.
| |
| |
Ik ijlde de kamer uit, en voegde mij, ook om hulp roepende, bij mijne vrienden, waar ook Jacob weldra verscheen, bleek van den schrik. Want nu begon hij toch ook te gelooven, dat er iets ernstigs aan de hand was. Van alle kanten kwamen de logé's toeloopen, die in hun nachtgewaad eene grappige verschijning vormden, en weldra kwamen ook de kellners opdagen, en eindelijk zelfs de eigenaar. Er werd fluks licht aangestoken en wel uit tien monden werd ons gevraagd, wat er eigenlijk aan de hand was.
‘Waar is het te doen?’ vroeg de een.
‘Is er brand?’ vroeg een ander.
‘Brand? - Waar?’ schreeuwde een derde, blijkbaar met de bedoeling, om zoo spoedig mogelijk het hazenpad te kiezen.
Wij hadden nu ook de kamer verlaten en stonden op onze bloote voeten in de gang.
‘Kwâjongen, - zeg dan, wat je moet!’ klonk de ons welbekende barsche stem uit eene kamer aan de overzijde van de gang, en iedereen spoedde zich daarheen. Wij hoorden Gerrit jammeren boven het lawaai uit.
De hotelhouder stapte de kamer binnen, gevolgd door de kellners en de logeergasten, die er allen ontsteld uitzagen. En wij kwamen ook schoorvoetend binnen.
‘Wat is er? Mijnheer, wat is er?’ vroeg de eigenaar van het hotel gejaagd aan den man met de knevels, die overeind op zijn bed zat en Gerrit stevig bij den nek vasthield.
‘Weet ik het?’ schreeuwde de man terug, en zijn stem klonk zeer boos. ‘Die kwâjongen komt als een dolleman mijne kamer invliegen en maakt een lawaai van belang, zeker met de bedoeling, om mij een schrik op het lijf te jagen. Maar ik zal het hem afleeren. Ik ben gelukkig niet erg bang!’
| |
| |
‘Dieven! Moordenaars!’ schreeuwde Gerrit, die tevergeefs alle moeite deed, om zich aan den sterken greep van den vreemdeling te ontworstelen. ‘Er zit een kerel onder mijn bed! 't Is waar, - een kerel!’
‘Een man onder je bed?’ zei de hotelhouder.
‘Ja Mijnheer, 't is waar!’ zei ik nu ook, om Gerrit niet alleen te laten staan. ‘Wij hebben hem duidelijk gehoord.’
‘Op welke kamer?’ vroegen eenige gasten.
‘Hier,’ zei ik, op de kamer wijzende, waar Gerrit en ik geslapen hadden, althans geprobeerd hadden dat te doen.
Eenige mannen gingen, niet zonder behoedzaamheid, het aangewezen vertrek binnen.
‘Dus was 't geen kwâjongensstreek?’ vroeg de man met de knevels aan Gerrit, dien hij nog steeds bij het nekvel hield.
‘Heusch niet! Inderdaad niet!’ kreunde Gerrit met een pijnlijk gezicht.
‘Pak je dan weg, jongen. Ik zal opstaan en ook komen kijken. Ik mag zoo'n inbraakje wel.’
Wat wist Gerrit van beenen maken. Nog lang daarna beklaagde hij zich het noodlottige besluit, juist de kamer van dien man binnen te stormen, om hulp in te roepen. Ongelukkiger had hij het dan ook niet kunnen treffen.
Onze kamer werd tot in de donkerste hoekjes doorzocht, maar van een dief of inbreker werd geen spoor gevonden. De man met de knevels hielp al spoedig mede zoeken, en het scheen hem wel te spijten, dat er niets verdachts gevonden werd. Ook onder het ledikant werd gekeken, maar niets gevonden.
Gerrit en ik begonnen een zeer gek figuur te maken, dat voelden wij zelf. En de eigenaar van het hotel keek ons ver van vriendelijk aan, want wij brachten zijn te goeder naam en faam bekend staand hotel niet weinig in opspraak.
| |
| |
‘Jelui bent flauwhartige jongens, en anders niet!’ beet hij ons toe. ‘Je hebt je bang gemaakt voor niets, en brengt mijne heele inrichting in rep en roer. 't Is een schande!’
‘Maar ik heb hem duidelijk hooren ademhalen,’ zei Gerrit. ‘Ik verzeker u, dat het waar is, wat ik zeg.’
‘Jij bent een bang broekje, President,’ lachte de man met de knevels. ‘Zeg eens, manneke, was je niet bang, dat ik de inbreker was? Komaan, spreek de waarheid eens!’
Wij, leden van de Club ‘Van zessen klaar’ stonden elkander met open mond aan te gapen en wisten niets te zeggen. Immers, de man had volkomen gelijk. Wij hadden hem inderdaad immers verdacht, van geen goede bedoelingen te hebben.
‘Wat, u, Mijnheer Hermans, hebben ze u, kolonel bij de infanterie, waarlijk voor een inbreker durven aanzien?’ riep de hotelhouder uit. ‘Dat is een schande, en als het al zoo laat niet in den nacht was, zette ik die geheele club netjes het hotel uit.’
‘Ik geloof het,’ lachte de kolonel. ‘Zegt eens eerlijk, jongens, heb ik het zoover mis?’
‘Neen mijnheer,’ zei Karel openhartig, ‘'t is zoo, ik beken het met schaamte. Wij hebben inderdaad gemeend, dat u het op het geld van onze Club had voorzien, en dat heeft ons wel wat beangst. Ik vraag u wel verschooning!’
‘Die wordt je gegeven, jongen,’ was het antwoord. ‘Ik stel voor, dat we nu allen maar weer gaan slapen.’
‘Toch heb ik duidelijk iemand hooren ademhalen,’ zei Gerrit. ‘Is het niet waar, Dorus; jij hebt het immers ook gehoord?’
‘Zoo zeker, als tweemaal twee vier is,’ zei ik beslist. ‘'t Was hier in de kamer.’
‘Och, 't zal wel wat anders geweest zijn,’ zei de kolonel.
| |
| |
‘Laten wij allen eens doodstil zijn; misschien hooren we het dan weer.’
Iedereen hield zich nu stil om te luisteren, maar wij hoorden niets dan den wind boven ons hoofd.
‘Hoe stond de deur?’ vroeg de kolonel.
‘Op een vierde geopend ongeveer,’ was mijn antwoord. De deur werd weer zoo geplaatst, en nu was het geheim weldra opgelost. De deur werd door den wind vrij regelmatig zacht heen en weer bewogen, wat een geluid veroorzaakte, dat wel eenigszins op de ademhaling van een mensch geleek. Onder een hartelijk gelach van de aanwezigen, dat ons pijnlijk aandeed, omdat het veel op uitlachen geleek, werd die ontdekking door allen geconstateerd, en met een geducht standje van den hotelhouder, en de vermaning om ons verder bedaard en stil te houden, werden wij weer aan onszelven overgelaten.
Toen wij alleen waren, stonden wij elkander vrij beteuterd aan te kijken, en wij schaamden ons meer dan erg.
‘'t Is jouw schuld, Gerrit,’ zei ik verwijtend. ‘Jij bent ook zoo bang als een wezeltje.’
‘Jij niet, hè?’ vroeg Gerrit.
‘Jij maakte me wakker om te luisteren,’ zei ik. ‘Had me laten slapen, dan was er niets gebeurd.’
‘Stil jongens,’ zei Jacob. ‘Hoe meer wij er over zwijgen, hoe beter het voor ons is. Laten wij naar bed gaan en ons stil houden.’
‘Maar ik blijf niet bij Gerrit slapen,’ zei ik. ‘'t Is nergens voor noodig, nu we weten, dat die mijnheer een kolonel is, en 't bed is ook veel te smal.’
‘Zouden wij ook niet naar onze eigen kamer gaan?’ vroeg Arnold aan Jan, en deze vond dat ook beter, uit vrees natuurlijk, dat wij den volgenden morgen nog
| |
| |
veel meer uitgelachen zouden worden, als het uitkwam.
‘Wou je dat beddegoed nu weer over gaan dragen?’ vroeg Karel. ‘Er is al drukte genoeg geweest, door onze schuld.’
‘We zullen het zonder leven te maken doen,’ zei Arnold, die vast besloten scheen. En werkelijk begonnen hij en Jan hun bed weer naar de plaats van herkomst terug te brengen, bij welk nachtelijk bedrijf zij zoo stil te werk gingen, dat de overige logeergasten er niets van merkten. Eindelijk lagen wij allen weer op ons bed, natuurlijk onder den indruk van het gebeurde. Wij zagen er zeer tegen op, den volgenden morgen aan de ontbijttafel te verschijnen, wat dan ook een moeilijke gang voor ons was. Maar langzamerhand vielen wij allen in slaap, wat van ons, jongens, wel te verwachten was.
Toen wij 's morgens opstonden, waren wij allen vrij gemelijk gestemd, en in het geheel niet rederijk. Wij waschten ons veel langer dan noodig was, en schenen in het geheel geen haast te hebben, om beneden te komen. Maar eindelijk moest het toch gebeuren. Karel zeide:
‘Jongens, samen lijden is gedeeld lijden. Laten wij tegelijk naar de ontbijtkamer gaan, want dat we kolossaal uitgelachen zullen worden, spreekt van zelf.’
Wij daalden de trap af, en kwamen voor de deur van de ontbijtkamer. Maar daar bleven wij staan.
‘Jij eerst, Gerrit,’ zeiden we.
‘Ik, - waarom?’ vroeg Gerrit, die er niet veel lust in scheen te hebben.
‘'t Komt jou eerlijk toe, want jij bent de President,’ zei Karel met een fijn lachje.
Voor dat argument bezweek Gerrit, en met een zucht draaide hij den knop van de deur om.
Aarzelend traden wij binnen.
| |
| |
Gelukkig, er was niemand dan een kellner, die bezig was thee te zetten.
‘Goeden morgen,’ zei hij lachend. ‘Al bekomen van den schrik?’
‘Ja, - u ook?’ vroeg Karel, die zijn porte-monnaie voor den dag haalde en den man een gulden gal. ‘Hier, die is voor u, maar maak dan spoedig onze rekening in orde en zet de fietsen in de vestibule klaar. Wij gaan direct op reis.’
Dat was een verstandige daad van Karel, die wij zeer goedkeurden. Wij konden nu haastig ontbijten en dan spoedig met stille trom vertrekken.
Gerrit zorgde als een goed President uitstekend voor ons. Hij schonk thee in en presenteerde van alles, wat op de tafel stond. Wij aten wel wat snel voor welopgevoede jongens. Ja, ik vrees dat, als Moe ons gezien had, zij wel iets van ‘schrokken’ zou hebben gemompeld, maar iedereen zal toegeven, dat er in dit geval verzachtende omstandigheden waren, want elk oogenblik kon de deur door logeergasten geopend worden, die ook kwamen ontbijten. En dan zouden we ons vreeselijk hebben geschaamd. Vooral den kolonel hoopten wij niet te ontmoeten. Hoe hadden wij ons in dien man bedrogen. Jacob had toch wel gelijk gehad, toen hij beweerde, dat die man niets gedaan had, wat reden gaf, om hem van zulk een snood plan te verdenken.
Wij spraken dus zeer weinig en aten des te meer, want daar wij geen avondboterham gebruikt hadden, of zooals Gerrit zei, niet hadden gesoupeerd, hadden wij grooten trek. Maar eindelijk waren wij toch verzadigd, en maakten wij aanstalten om te vertrekken. Wij bevestigden onze pakjes op de stuurstangen van de fietsen, en wacht- | |
| |
ten nog alleen op Jan, die zooals hij zeide, aan zijn laatste broodje was. Maar na dat laatste nam hij er nog een, het allerlaatste, volgens zijn zeggen.
Doch nu wilden wij niet langer wachten. Karel had de rekening betaald, en wij brachten onze wielen naar buiten, op de straat.
‘Opstijgen!’ gebood Gerrit. ‘Op Jan valt langer niet te wachten.’
Wij voerden het bevel uit en reden heen, zonder veel lust te hebben om te toeteren of te schellen, wat wij anders graag deden. Wij vertrokken in den volsten zin van het woord met stille trom.
Jan volgde ons spoedig, ons met vollen mond verwijtende, dat wij hem honger wilden laten lijden. Hij had zijn allerlaatste broodje niet in den steek gelaten, maar at het rijdende-voort op.
Eerst na eenige minuten, toen wij reeds enkele straten tusschen ons en het ‘Bisschopshotel’ hadden, begonnen wij ons wat prettiger te gevoelen, in de overtuiging dat de menschen, die wij tegenkwamen, van het gekke figuur, dat wij in het hotel hadden geslagen, niets wisten.
Toen wij Utrecht uitreden en den weg naar Zeist insloegen, waren wij weer geheel de ouden geworden.
|
|