| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Jan blijkt veel eetlust te hebben en Gerrit gevoelt zich diep beleedigd door een agent van politie in de Haarlemmerhout. De bandiet met de groote knevels in de ruïne te Lisse. Karel gaat op reis naar Rotterdam, wat Jacob niet goedkeurt. We bekijken Leiden en komen in het hotel de Bisschop te Utrecht aan, als grands seigneurs.
Den morgen van onzen afrit vergeet ik nooit. Trouwens, onze geheele reis staat mij als in het geheugen gegrift! Wat was het heerlijk weer. Het zonnetje was wel warm, maar er waaide een klein koeltje, dat veel verfrissching bracht. Zoodra wij onze ouders het laatste vaarwel hadden toegewuifd met onze petten en zakdoeken, bestegen wij op bevel van onzen President de fietsen opnieuw, en vingen wij den eigenlijken tocht aan. Wij reden twee aan twee achter elkander, want het was een grintweg, en grintwegen hebben in het midden meestal een diepe geul, veroorzaakt door de paardenhoeven, - zoodat men er niet rijden kan. Toen wij het dorp doorgereden waren, kwamen wij op een vrij eenzamen weg, waar wij door weinig voetgangers of rijtuigen gestoord werden. Karel hief met zijne stentorstem ons Clublied aan, dat wij gaarne medezongen. Gerrit stelde voor, Karel wegens zijn mooi orgaan tot cantor van onze Club te benoemen, wat met toejuiching, of zooals Gerrit verbeterde bij acclamatie werd aangenomen.
| |
| |
‘Ik lijk wel honger te krijgen,’ zei Jan onder het rijden, toen wij nog geen kwartier onderweg waren. ‘Zouden wij niet wat gaan eten?’
‘Wel neen, 't is nog veel te vroeg; we zijn bijna nog thuis,’ zei Karel, die evenals wij, nog in het geheel geen eetlust had.
‘Eerst als wij Haarlem gepasseerd zijn,’ riep Gerrit zijn jongsten broer toe. ‘Waarom heb-je niet beter ontbeten.’
‘Ik had toen geen honger,’ beweerde Jan. ‘Zeker van de drukte. Ik kan nooit eten, als ik uitga.’
‘Wat hoor ik?’ riep Arnold uit, terwijl hij zijne oogen ten hemel sloeg, ‘wat hoor ik, broeder, had-jij geen eetlust.’
‘Neen,’ zei Jan.
‘En wie heeft dan de drie eieren opgegeten, die nog overgebleven waren, toen wij allen reeds ontbeten hadden?’
‘O,’ zei Jan, ‘die drie eitjes heb ik nog opgegeten. Is dat nu alles? Ik had er nog maar twee op.’
‘Alles, o neen!’ ging Arnold voort. ‘En wie was al aan het ontbijten, toen Gerrit en ik pas beneden kwamen?’
‘Ik,’ zei Jan lachend.
‘Juist, jij, en wie heeft nog twee sneden brood genuttigd, toen wij allen reeds verzadigd waren.’
‘Wel, - ik!’ beaamde Jan, die meedeed, toen wij allen in den lach schoten.
‘Nu vraag ik jelui, of hij niet ontbeten heeft!’ riep Arnold.
‘Zeg Jan,’ zei Karel, ‘wat eet jij dan wel, als je wèl trek hebt?’
‘Ik schaam mij zoo'n eetbroer in mijne naaste familie te hebben,’ beweerde Arnold.
‘Alles goed en wel, maar honger heb ik,’ zei Jan, die rijdende voort een paar krentenbroodjes had opgezocht en ze het overige van zijn ontbijt liet volgen.
| |
| |
‘Dan moet je eten, Jan,’ zei Jacob.
‘Zeker,’ voegde ik er bij, ‘anders mocht je flauw vallen, en dan hadden wij er den last van.’
Jan zei niets, maar hij at zijne krentenbroodjes op met een graagte, of hij nog niets gehad had. En toen zij op waren, zocht hij er zoowaar nog een op, dat ook spoedig verdween. Wij zagen het lachend aan, en Karel beweerde, dat Jan de kas ongetwijfeld ruïneeren zou, als hij hem liet begaan.
Wij reden recht prettig voort, en zagen al spoedig de torens van Haarlem in de verte verrijzen. De hooge St. Bavokerk is trouwens ver genoeg te zien.
Toen we weer een kwartiertje gereden hadden, zei Jan nogmaals, natuurlijk tot onze groote verbazing:
‘Zeg jongens, ik begin nu toch werkelijk honger te krijgen. Zouden we niet eerst wat gebruiken? Omdat jelui nog geen trek hebt, behoef ik toch geen honger te lijden?’
‘Wel jongen, je doet niet anders dan eten. Wees toch wijzer,’ zei ik.
En de overige clubleden lachten hem zoo hartelijk uit, dat hij er het zwijgen toe deed.
‘Goed,’ mopperde hij, ‘ik zal er niet meer over spreken. Als ik onderweg eene flauwte krijg en van mijne fiets val, is het jullie schuld.’
Inderdaad hield Jan zich geruimen tijd stil, al trok hij ook een wanhopig gezicht, zeker met de geheime bedoeling, om ons medelijden op te wekken, wat hem niet gelukte. Na nog een klein half uurtje getrapt te hebben, kwamen wij in Haarlem aan. Bij het voorbijrijden van de hoogere burgerschool, die er doodsch en verlaten uitzag, hieven wij een welgemeend ‘hoezee’ aan om het feit, dat wij er niet in mochten, zelfs al hadden wij gewild.
| |
| |
Alleen Arnold deed niet meê, en hij schudde quasi bedroefd het hoofd over onze verdorvenheid.
‘Wat ben ik toch heel anders dan jelui,’ zei hij met een zweempje zelfverheffing. ‘O, als die deuren op dit oogenblik voor mij geopend werden, hoe graag zou ik binnengaan en uitroepen: ‘Vaarwel, Club, vaarwel vrienden, vaarwel Kleef, ik blijf hier om mijn dorstend brein te laven! Maar jelui gaat liever naar Kleef, niet waar?’
‘Lang niet,’ zei Karel. ‘Maat de deur is dicht, zooals je ziet, en ik kan er met den besten wil van de wereld niet in.’
Dicht bij de Houtpoort reden wij voorbij het café, waar onze ouders gewoonlijk iets gingen gebruiken, als zij zaken in Haarlem deden, en Jan scheen grooten lust te hebben, om af te stappen. Hij smakte met zijne tong en zei:
‘Hè, wat heb ik een dorst.’
‘In de Hout is een fontein,’ zei Karel, die vast besloten scheen, de koorden van de beurs dicht te houden. ‘Daar is heerlijk water, en kun je drinken, zooveel je wilt.’
Wij reden nu de Hout in, wat eene ware verkwikking was, omdat wij door het rijden wat warm geworden waren. Weldra hadden wij de fontein bereikt, en sprongen wij af, om te drinken. Ha, hoe heerlijk verfrischte ons die dronk.
‘Negentig centen verdiend, Jantje!’ zei Karel.
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Wel, als wij jouw zin gedaan hadden, en bier of limonade hadden gekocht, had het ons zes maal vijftien centen gekost, en nu hebben we het voor niets gehad.’
‘Opstijgen!’ riep Gerrit. ‘We hebben nog een aardig ritje vóór ons, en we moeten zorgen, niet laat in Utrecht te komen.’
Dat was een goede raad, dien wij gaarne volgden. Wij
| |
| |
reden langs de muziektent en trapten lustig voort. Plotseling sloeg Gerrit rechtsom.
‘Hierheen, jongens!’ riep hij, toen hij zag, dat wij doorreden.
‘Niet waar!’ riepen wij hem onder het rijden toe. ‘Dat is een voetpad, waarop je niet rijden moogt.’
Maar Gerrit luisterde niet naar ons. Misschien wel was hij een beetje boos, omdat wij het bevel van hem als President niet opvolgden, wat ook niet prettig voor hem was. Maar toch was het jammer, want toen wij een klein eindje verder ook rechtsom gingen en op een breeden rijweg kwamen, bemerkten wij, dat Gerrit ons niet volgde, en toen wij het punt bereikt hadden, waar Gerrits weg den onzen ontmoette, zagen wij geen spoor van hem. Op die manier liepen wij gevaar van elkander te geraken, waardoor onze tocht in het water kon vallen. Wij besloten daarom hem tegemoet te gaan. Jan vooral keek erg knorrig, zeker omdat wij nog altoos geen half uurtje pauze namen om te eten.
‘Wij moeten afstappen, jongens,’ zei Karel. ‘Ik weet zeker, dat het een voetpad is, waarop wij niet rijden mogen. 't Kan gerust wel zijn, dat Gerrit al opgepakt is.’
‘Dat zou wat moois wezen,’ zei Jacob lachend. ‘Verbeeld je: onze President door een politie-agent opgepakt. Wat zou hij beleedigd zijn.’
Toch bleek het inderdaad gebeurd te wezen. Toen wij het voetpad tot op de helft opgewandeld waren, met onze fietsen aan de hand natuurlijk, zagen wij Gerrit, die door een agent bij den schouder vastgehouden werd. En de man scheen erg boos te zijn.
‘Daar heb je 't lieve leven al!’ schreeuwde Karel, die ons op een drafje vooruit ging. ‘Wat is er aan de hand, Gerrit?’
| |
| |
‘Ik wil het niet!’ schreeuwde Gerrit tot den agent, die hem stevig bleef vasthouden, zeker uit vrees, dat zijn gevangene hem anders ontsnappen zou. ‘Ik wil het niet, - ik doe het niet! 't Is eene schande!’
‘Meê naar het bureau!’ gebood de agent, ‘of anders je naam noemen. Ik moet proces-verbaal opmaken.’
‘Wat is er, agent?’ vroegen wij nu ook. ‘Wat gebeurt hier?’
‘Die kwajongen rijdt....’
‘Kwâjongen!’ zei Gerrit, die door dat woord zich beleedigd achtte. ‘Kwâjongen! Ik, de President van de Club van zessen klaar een kwâjongen! Ik laat me niet schelden, agent!’
‘Ha-ha!’ lachte de agent, ‘een mooie president, die op verkeerde wegen rijdt. Allons, zeg je naam, of ik neem je meê naar het bureau. Het begint mij te vervelen. Spreek op!’
Maar Gerrit scheen in het geheel geen lust te hebben, dat bevel op te volgen. Hij vond het zeker eene schande, dat de naam van zijn braven vader in eene politiezaak zou worden genoemd.
‘Ik doe het niet!’ zei hij, bleek van opgewondenheid. Hij nam de zaak blijkbaar hoog op. ‘Ik protesteer tegen uwe ruwheid, en zal te gelegener tijd mijne reclames inbrengen. Laat mij gaan!’
‘O, Gerrit!’ riep Arnold jammerend uit, ‘hoe breng je onzen goeden naam te schande.’
Dat maakte de zaak niet beter. Gerrit begon nu pogingen te doen om zich los te rukken, wat den agent boos maakte.
‘Neen, vriendje, dat gaat zoo niet!’ zei deze. ‘Je naam noemen, - of meê naar het bureau! Nu is er geen pardon meer voor je!’
‘Nooit!’ zei Gerrit, die zich woest verdedigde. ‘Ik wil niet meê, - ik wil niet als een dief opgebracht worden.’
| |
| |
‘Betaal de boete, Gerrit,’ raadde ik aan, in de meening, dat de zaak dan uit was.
‘Dat wil ik wel, liever dan naar het bureau gaan of mijn naam noemen,’ zei Gerrit iets bedaarder. ‘Maar ik heb geen geld; Karel heeft alles.’
‘Juist,’ zei Karel met een beslisten hoofdknik. En hij liet er kort maar krachtig op volgen: ‘Maar Karel betaalt geen rooden cent, want dit zaakje valt buiten de begrooting. Als het zóó voortging, konden wij spoedig naar huis terugkeeren. Ik doe het niet.’
‘Dat is flauw,’ riepen wij. Maar de agent viel ons in de rede door te zeggen:
‘'t Zou niet baten ook, jongens, want ik mag geen boeten ontvangen. Jullie zoogenaamde president....’
‘Zoogenaamde president!’ klonk het hem uit zes monden toe. ‘Je moet onzen President niet beleedigen, agent!’
‘Goed, jullie president dan is nog niet eens veroordeeld; hij kan immers nog wel vrijgesproken worden ook? Kom, ventje, noem je naam, dan is alles in orde.’
‘Ventje! Zoogenaamde President!’ beet Gerrit, die diep beleedigd was, den man toe. ‘Ik beloof u, dat ik zal reclameeren over uwe insinuaties, waartoe u het recht niet heeft. Ja, dat zal ik!’
‘Kom agent, laat hem maar gaan,’ zei Karel.
‘Ja, toe,’ riepen wij nu allen in koor, ‘laat hem voor dezen keer maar gaan. Hij heeft niet eens geweten, dat het een voetpad was. Kijk eens, hoe breed de weg is; 't kon best een rijweg wezen. En wij zijn op weg naar Kleef, in Duitschland.’
Dat laatste argument scheen te wegen bij den gerechtsdienaar. Hij keek ons allen beurtelings aan, en zei:
‘Jullie met je zessen naar Kleef? Is dat echt waar?’
| |
| |
‘Ja, - wij komen van Denoord,’ zei Jacob.
‘Toe agent,’ zei Karel, ‘je ziet er zoo kwaad niet uit. Laat hem maar gaan. Wij moeten vandaag nog naar Utrecht, en 't wordt anders zoo laat.’
‘Ja, 't wordt meer dan tijd,’ zei Jan met een vollen mond. Hij had zoowaar weer een krentenbroodje opgezocht, en stond het op zijn gemak te verorberen.
De agent, die er eerst verbazend boos had uitgezien, begon wat vriendelijker te kijken, en eindigde met voor onze gezamenlijke smeekbeden te zwichten.
‘Voor dezen keer dan, jongens,’ zei hij eindelijk. ‘Daar, neem je President dan maar meê, maar past voortaan wat beter op hem. Goeden morgen, en - goede reis!’
Wat maakten wij ons gauw uit de voeten, uit vrees, dat de agent zich nog bedenken mocht. Zoodra wij het voetpad ten einde geloopen waren, sprongen wij op onze fietsen en trapten wat wij konden, om die gevaarlijke plaats te ontvlieden.
‘Dat was een benauwd half-elfje voor je, Gerrit,’ zei ik tegen hem. ‘Het scheelde een beetje, of hij had je meêgenomen.’
‘Nooit,’ zei Gerrit. ‘Ik was vast besloten, niet te gaan.’
‘En als hij je dan de handboeien eens had aangedaan?’ vroeg Karel.
‘Foei, wat een vreeselijk woord,’ vermaande Arnold zacht. ‘Zeg toch armbandjes!’
‘Nu, de armbandjes dan,’ lachte Karel. ‘Òf je dan meêgegaan was, Gerrit.’
‘Nooit!’ herhaalde Gerrit zoo beslist, dat wij er allen eerbied voor kregen. Wij vonden hem toch een kranigen president. Wij reden nu over Bennebroek, Hillegom en Lisse, en bemerkten op dit laatste dorp de overblijfselen van een oud kasteel.
| |
| |
‘Laten wij hier afstappen,’ zei Gerrit, ‘en die ruïne gaan bekijken.’
‘En eindelijk ook eens eten,’ zei Jan. ‘Mijn geduld raakt nu uitgeput, en ik ben zoo flauw als lammetjespap.’
Wij stegen af en liepen met de fietsen aan de hand het laantje op, dat naar de ruïne leidde. Er was niet veel bijzonders aan die brokken steen op te merken. Alleen zagen wij nog een hok, dat blijkbaar voor gevangenis had gediend. Wat stonden daar verbazend veel namen geschreven van menschen, die de ruïne bezocht hadden.
‘Een celletje voor onzen President,’ lachte Karel. Maar Gerrit werd boos om die grap, en keek den spotvogel met een vernietigenden blik aan.
Wij namen op de afgebrokkelde muren plaats en maakten onze pakjes open. Wat hadden onze Moeders heerlijk voor ons gezorgd, en wat smaakten de boterhammetjes ons lekker na den rit. Jan at achter elkander bijna alles op, wat hij nog had, en toen vond hij het restje de moeite van het bewaren niet meer waard, zoodat hij dat ook nog maar oppeuzelde.
‘Dat zal rust geven,’ merkte Jacob op. ‘Jan kan ons nu niet meer lastig vallen om te gaan eten, want hij heeft niets meer.’
‘O, dat is geen bezwaar,’ zei Jan. ‘In Leiden doe ik weer nieuwen voorraad op.’
‘Dat is te zeggen,’ zei Karel. ‘als ik betalen wil.’
‘Ho, ho, dat gaat zóó niet, Kareltje,’ meende ik, want ik vond, dat onze Penningmeester wel wat àl te veel den baas speelde over ons geld. ‘Ik vind, dat we allen wat geld op zak moeten hebben, om het voor eigen liefhebberij uit te geven. Wat zeg jij ervan, Gerrit?’
‘Maak je daar een voorstel van, Dorus?’ vroeg Gerrit. ‘Het is nu geen vergadering....’
| |
| |
‘Dat is wèl waar; wij hebben nu om zoo te zeggen doorloopend vergadering, want we zijn als Club op reis. Ik stel voor, dat we ieder wat zakgeld krijgen.’
‘Waartoe heb je dat noodig?’ vroeg Karel. ‘Wie wat koopen wil, kan het zeggen, en dan betaal ik.’
‘Ja, dat is goed,’ hield ik vol. ‘Maar ik vind het wel een beetje kinderachtig, dat we voor elke kleinigheid jouw toestemming moeten vragen.’
‘Hoeveel zou je dan willen hebben, Dorus?’ vroeg Karel, wien de zaak maar half aanstond.
‘Ieder een rijksdaalder,’ stelde Jan voor.
‘Zeg liever een gouden tientje,’ bromde Karel. ‘Wat zou jij het gauw ophebben.’
‘Veel is niet noodig,’ zei Jacob de Haas nu, ‘maar ik ben het met Dorus eens, dat wij wel iets mogen hebben, om het desverkiezende te kunnen besteden, b.v. voor briefkaarten, om maar wat op te noemen.’
‘Zeker,’ zei Gerrit, ‘of voor cigaretten of zoo iets.’ ‘Enfin, jelui moot het weten; 't is mij goed. Hoeveel moet het dan zijn?’
‘Ieder een rijksdaalder,’ hield Jan vol.
‘Neen,’ zei ik. ‘Om te beginnen ieder maar eerst vijftig cent. Als die op zijn, kunnen we weer zooveel nemen.’
Ieder vond dit goed, en Karel deed de beurs open, om ons ieder ons gerechte deel te geven. Maar 't ging hem wel aan zijn hart, zooals wij duidelijk konden zien.
‘Heb je al ons geld nog wel, Karel?’ vroeg ik met eenige bezorgdheid over de groote som, waarmede we op reis waren.
‘Of ik,’ was het antwoord. ‘Kijk maar eens hier.’
Karel deed zijne blouse open en haalde onzen schat te voorschijn, dien hij op een stuk steen voor ons uittelde.
| |
| |
Juist op dat oogenblik kwam er een reiziger in fietscostuum de ruïne binnen, en wij fluisterden:
‘Doe weg, Karel, - daar is iemand, - doe weg!’
Maar 't was te laat, want de man stond al bij ons. 't Was een man van ongeveer veertigjarigen leeftijd, met groote knevels en een lange sik. Wij vonden allen, dat hij er lang niet pluis uitzag. Ook was hij ver van vriendelijk, want nadat hij een oogenblik stil gestaan had om naar ons te kijken, juist toen Karel het geld haastig opstreek en het in zijn binnenzak opborg, draaide hij zich zonder boe of ba te zeggen om, en ging de ruïne bezichtigen.
‘Laten wij voorzichtig wezen, jongens,’ zei ik. ‘Ik vertrouw dien man in het geheel niet.’
‘Vriendelijk ziet hij er niet uit,’ meende Jacob de Haas.
‘Wat keek hij valsch,’ fluisterde Jan. ‘'t Is vast een bandiet!’
Karel volgde met zijne blikken den man overal, waar hij ging.
‘Vertrouw jij hem ook niet, Karel?’ vroeg Gerrit niet zonder zorg en ook fluisterend.
‘Niet verder dan ik hem zie,’ antwoordde onze Penningmeester.
‘Laten wij nog een poosje wachten, jongens, totdat hij weggaat,’ zei Arnold. ‘Misschien gaat hij den tegenovergestelden kant wel op van ons.’
‘Ik wou het,’ zei Jan. ‘Waarvan zouden wij moeten eten, als hij met ons geld aan den loop ging?’
‘Hij heeft het nog niet,’ was Karels antwoord. ‘Zeg jongens, zou het niet beter wezen, als wij dadelijk onze reis vervolgden? Ik heb hem liever achter dan vóór mij.’
‘Dan kan hij juist zien, waarheen wij gaan,’ meende Gerrit. ‘Ik vind het beter, zijn vertrek af te wachten. Hij zal wel zoo lang niet blijven, want er is niets bijzonders aan deze ruïne te zien.’
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
‘Doe weg, Karel, - daar is iemand, - doe weg!’ (Pag. 96).
| |
| |
Aldus werd na eene gefluisterde beraadslaging besloten. Maar de man ging niet spoedig weg. Integendeel, hij keerde tot ons terug en ging dicht bij ons op een afgebrokkeld laag muurtje zitten, tot onzen grooten schrik natuurlijk. Wij keken elkander bezorgd aan en zeiden niets.
De man zei eerst ook niets, maar keek ons een voor een aan. Daarna haalde hij een papier uit zijn reistaschje, dat met een riem om zijne schouders hing, te voorschijn, nam er een broodje uit, en begon het op te eten. Af en toe streek hij zijnen grooten knevel op en zag ons aan met een paar oogen, of hij ons ook wel had willen verslinden. 't Is te begrijpen, dat wij ons lang niet op ons gemak gevoelden. Wij wisten geen woord met elkander te spreken en deden niets anders dan den vreemdeling aanstaren, wat natuurlijk erg mal van ons was. Ik voelde, dat dit niet langer zoo kon gaan en fluisterde:
‘Willen wij heengaan?’
Zonder spreken stonden wij allen op, om te vertrekken.
‘Waar is de reis naar toe?’ vroeg opeens de vreemdeling op barschen toon, maar zijn mond plooide zich tot een glimlachje.
‘Naar Rotterdam,’ loog Karel, die er heel geen lust in had, hem met ons reisplan bekend te maken.
‘Goede reis dan,’ was het antwoord. En wij maakten zoo spoedig mogelijk, dat wij weg kwamen. Wij vlogen letterlijk langs den straatweg en hadden Sassenheim bereikt, eer wij nog een enkel woord gesproken hadden. Maar toen begonnen wij ons wat veiliger te gevoelen, en kwamen de monden los.
‘Zag je, hoe hij naar ons geld keek?’ vroeg ik.
‘Of ik,’ zei Arnold. ‘Zijne oogen glinsterden.’
| |
| |
‘En wat lachte hij valsch!’ zei Jan. ‘Ik geloof zeker, dat het een bandiet is.’
En hij keek nog eens achterom, wat wij trouwens allen reeds eenige malen gedaan hadden, om te zien, of hij ons achterop kwam. Maar gelukkig zagen wij hem niet.
‘Vriendelijk zag hij er niet uit, dat is waar,’ zei Jacob. ‘Maar wij hebben ook niet de minste reden om te veronderstellen, dat het een slecht mensch is.’
‘Dan heb je hem niet goed aangezien,’ zei Jan. ‘Ik zeg en ik blijf het zeggen, dat het een bandiet is. En Karel mag wel oppassen, of hij raakt ons geld nog kwijt.’
‘Gekheid!’ zei Karel, wiens moed weer begon te herleven, nu er van den vreemdeling geen spoor meer te zien was. ‘Ik ben niet bang en zal er wel oppassen.’
Van lieverlede begon onze vrees te verdwijnen en keerde onze vroegere opgewektheid terug. Toch hadden wij geen lust de ruïne van Teylingen te gaan bekijken, want wij wilden geen tijd verliezen en den vreemdeling zoover mogelijk vooruitkomen, althans wanneer hij geen anderen kant uitging. Wij wierpen in het voorbijrijden een blik op de oude muren, en Gerrit riep uit:
‘Sic transit gloria mundi!’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Jan.
‘Zoo gaat de roem der wereld voorbij!’ zei Gerrit. ‘Dáár binnen die afgebrokkelde muren hebben eens schitterende edelen en jonkvrouwen gewoond, zijn prachtige feesten gevierd, hebben zelfs vorsten een nachtverblijf gevonden, - en nu zijn er nog alleen de afgebrokkelde muren van over.’
‘Daar is Albrecht Beiling indertijd levend begraven, niet waar?’ vroeg Jan, wiens kennis van de geschiedenis niet bijzonder groot was.
| |
| |
‘Neen, dat heb je mis,’ leeraarde Gerrit. ‘Jacoba van Beieren heeft er eenmaal gewoond en er de kannetjes gebakken, die tegenwoordig nog als Jacoba-kannetjes in den winkel verkocht worden.’
‘Dan had ze zeker eene groote fabriek?’ spotte Karel. ‘Werd die met stoom gedreven?’
‘O, - geloof je soms, dat het niet waar is?’ vroeg Gerrit uit de hoogte.
‘Wel neen, wees wijzer,’ zei Karel. ‘Jacoba had wel wat anders te doen, dan kannetjes te bakken. 't Is een vertelseltje, en anders niet. Wat zeg jij, Dorus?’
‘Och, misschien heeft ze wel eens een enkel kannetje vervaardigd,’ zei ik, ‘maar dat zij al die kannen gemaakt zou hebben, die nu nog verkocht worden, is natuurlijk eene onmogelijkheid.’
Op dit oogenblik werd er een schor hoorngetoeter achter ons gehoord, en omziende, ontwaarden wij tot onzen grooten schrik den man met de knevels. Al onze herlevende opgewektheid verdween als met een tooverslag.
‘Zachtjes rijden,’ fluisterde Jan ons toe. ‘Laat hem vooruitschieten!’
Dat vonden wij een uitstekend voorstel, en wij vertraagden onmiddellijk onze snelle vaart, in de hoop, dat de vreemdeling, die verbazend snel moest hebben gereden om ons in te halen, ons vooruit zou gaan. Maar dat gebeurde niet. Ook hij vertraagde zijn gang en sloot zich bij ons aan.
‘Dàt noem ik rijden!’ zei hij met zijne barsche stem. ‘Ik heb moeten trappen als een dolleman, om jelui in te halen....’
‘Dat was nergens voor noodig,’ zei Karel. ‘Waarom deed u dat dan?’
‘Omdat ik het wilde,’ was het antwoord.
Bij dat antwoord keken wij elkander met een blik van
| |
| |
verstandhouding aan, en het scheen mij toe, dat dit den man niet ontging. Ik zag duidelijk, dat hij ons een voor een met zijn blik monsterde, wat me in het geheel niet beviel.
Wij bleven langzaam rijden in de hoop, dat hij ons vooruit zou gaan, maar dat deed de man niet. Hij transpireerde geducht van den snellen rit en wischte zich het gelaat met zijn zakdoek af. Ook hij bleef langzaam voortrijden.
Na eenigen tijd vroeg hij:
‘Hoe maak jullie den tocht naar Rotterdam? Over Den Haag?’
‘Ja,’ loog Karel, die met onwaarheid-spreken begonnen was. En hij voegde er bij: ‘Maar vannacht blijven wij bij familie logeeren in Leiden.’
Wij vonden het wel goed van Karel, dat hij dit zeide, want wij begrepen wel, waarom hij het deed. Hij wilde natuurlijk den gevaarlijken vreemdeling op een dwaalspoor brengen, in de hoop, dat wij hem kwijt zouden raken.
‘O,’ - zei hij, ‘blijf je bij familie logeeren? Waar kom je vandaan?’
‘Van Denoord,’ zei Jacob de Haas, die altijd en in alle gevallen de waarheid sprak. ‘Wij maken een pleizierreisje. U zeker ook, Mijnheer?’
‘Ja, - ik ook,’ was het antwoord. ‘Nu, je rijdt me te langzaam, om je de waarheid te zeggen. Ik zal je dus vooruitgaan. Je vormt met je allen zeker eene Club?’
‘Ja,’ vertelde Gerrit, ‘de Club van zessen klaar, en ik ben de President.’
‘O, dat dacht ik al,’ zei de vreemdeling, met een lachje aan Gerrits adres. ‘Nu, adieu, misschien ontmoeten wij elkaar nog wel hier of daar. 't Is best mogelijk, dat ik ook nog in Rotterdam kom, want ik reis zonder een bepaald plan. Goede reis!’
| |
| |
De man begon sneller te trappen.
‘Goede reis, Mijnheer!’ klonk onze groet, en wij waren wàt blij, dat wij van hem verlost werden.
‘Pfff! dat lucht op!’ zei Jan. ‘Ik houd vol, dat hij een bandiet is. 't Was maar goed, Karel, dat je zei, dat we naar Rotterdam gingen. Ik hoop, dat hij nu ons spoor kwijt zal raken.’
‘Ja,’ lachte Karel, ‘dat was een slimmigheidje van me. Ik ben niet van plan, hem van onze duiten mooi weer te laten spelen.’
‘Maar 't was onwaar,’ zei Jacob, die er geen vrede meê had.
‘In oorlogstijd moet je den vijand trachten te verschalken,’ meende Karel. ‘Ik noem het geen leugen, maar een krijgslist, en voel er mij in het geheel niet bezwaard door.’
Wij waren het in deze volstrekt niet met Jacob eens en gaven Karel gelijk. Wij vonden het in dit geval zeer geoorloofd, dat onze Penningmeester de waarheid niet had gezegd.
Intusschen reden wij langzaam voort naar Leiden. Snel rijden durfden we niet, uit vrees, dat we den man met de knevels weer zouden zien. Het was ongeveer elf uur, toen wij Leiden binnenreden. Het is te begrijpen, dat wij onze oogen den kost gaven, of wij den man ergens zouden ontdekken, maar we zagen hem niet, en dat vonden we erg prettig.
Jan kocht een voorraad saucijzebroodjes, wat niet weinig onzen lachlust opwekte, maar daar stoorde hij zich niet aan. En Karel stapte een sigarenwinkel binnen, om een pakje cigaretten en een doosje lucifers te koopen. Dit laatste kreeg hij echter cadeau, wat alweer een cent uitwon. Van lieverlede kwam nu onze opgeruimdheid terug, hoewel we
| |
| |
toch de gedachte aan den vreemdeling niet geheel kwijt konden raken. Alleen Jacob vond, dat we veel te wantrouwig waren, omdat de man niets gedaan had, wat hem verdacht kon maken.
‘Wees getrouw, en vertrouw niemand,’ declameerde Arnold. ‘Ik heb het niet op hem begrepen.’
In de stad Leiden hadden wij niet gereden, maar met de fietsen aan de hand de voornaamste straten doorgewandeld, wat voor fietsrijders soms eene aangename afwisseling is. Maar we vonden Leiden niet bijzonder mooi, en hadden geen lust er lang te vertoeven. Wij besloten dus de stad te verlaten en onzen tocht te vervolgen.
‘Nog twee en vijftig kilometer,’ zei Karel. ‘We behoeven ons volstrekt niet te haasten om voor den avond te Utrecht te zijn. Wij hadden best op één dag naar Arnhem kunnen peddelen. Zouden we het nòg niet kunnen doen?’
‘O ja, kùnnen wel, maar dat vond Pa veel te ver, zooals je weet,’ zei Gerrit. En hij liet er op volgen: ‘Ik heb moeten beloven, dat we ons stipt aan het reisplan zouden houden, en sta daarom geen enkele afwijking toe.’
‘Juist zoo!’ zeiden wij allen, want wij waren het volkomen met Gerrit eens. En Karel legde zich gaarne bij de uitspraak neêr, want wat hij gezegd had, was niets meer dan eene invallende gedachte geweest.
Wij reden door de reeks van mooie, welvarende dorpen, die langs den Ouden Rijn geschaard liggen, en hadden een heerlijken tocht. Onze vroolijke stemming was geheel teruggekeerd en wij genoten volop. Alleen Jan kreeg soms een aanval van honger en wilde dan pic-nic houden aan den kant van den weg, maar wij waren daarvoor niet te vinden. In Woerden gaven wij hem echter gelegenheid, door in een café een glas melk te gaan drinken, om zijne sau- | |
| |
cijzebroodjes te nuttigen, waarvan hij gretig gebruik maakte. Het oude stadje Woerden werd door ons bezichtigd, en daarna vervolgden wij onzen tocht naar Utrecht, de grijze Bisschopsstad. Daar wij ons volstrekt niet gehaast hadden, was het ongeveer zes uur, toen wij daar aankwamen.
‘Laten wij nu de stad inwandelen, om een goed hotel te zoeken,’ stelde Gerrit voor.
We hadden een kwartier geloopen, toen wij voor zulk eene inrichting halt maakten. 't Was een verbazend mooi gebouw, dat ons als het ware uitnoodigde, om binnen te komen.
Maar Karel zeide:
‘Geen sprake van, jongens. 't Ziet er me hier veel te fijn uit, en we behoeven nu juist geen nachtverblijf te zoeken in het duurste hotel van Utrecht. Hier ga ik niet in.’
We vonden dat wel jammer, maar onze Penningmeester was onverbiddelijk. We vervolgden dus onzen tocht, en kwamen spoedig voor het hotel de Bisschop, dat er ook keurig netjes uitzag, maar ons niet zoo duur toescheen. We stapten dus binnen en vroegen den portier, of er nog kamers beschikbaar waren, wat bevestigend beantwoord werd.
‘Hoe duur is logies met ontbijt?’ vroeg Karel.
‘Twee gulden per persoon,’ was het antwoord.
‘Dan is het in orde,’ zei Karel.
Spoedig kwamen er een paar kellners toeschieten om ons van de fietsen te ontlasten. Maar wij wilden weten, waar zij bleven en gingen dus met hen mede. We zagen, dat ze in eene groote kamer werden neergezet, waar nog verscheidene andere karren stonden, zeker van de overige logeergasten. Daar legden wij er den ketting op, want wij zagen er niet graag een ander op wegrijden, en begaven ons naar onze kamers, waar we ons van het opgedane stof ontdeden
| |
| |
en ons heerlijk verfrischten. Daarna traden wij de restauratiezaal binnen om te eten, want Karel had een eenvoudig, maar lekker middagmaal besteld.
Wat voelden we ons als echte grands seigneurs, zooals Gerrit dat uitdrukte.
|
|