| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Onze vergadering in het priëel van den dokter. Gerrit is veel rederijker bij het begin dan bij het einde. Hij rookt eene cigarette en verliest ten slotte zijne blijmoedigheid. Jan is overal tegen, en Arnold, - volgens hem, - ook. Er komt een kink in den kabel, die er door den dokter weer uitgehaald wordt.
Om zeven uur waren we allen vereenigd in het priëel achter het huis van dokter Doreman, waaraan zulke heerlijke herinneringen verbonden waren. Lachend wees Karel op de twee gaten in het tafelblad, waar de voorzittershamer van onzen President, alias de spijkerhamer van den dokter, het vorige jaar doorheen gezakt was, ten eerste doordat het tafeltje zoo oud en vermolmd was, en ten tweede, omdat Gerrit, als hij in vervoering geraakte, zoo verbazend hard sloeg. De hamer lag ook nu weer op het tafeltje, en Gerrit strekte er de hand naar uit, om na het houden van zijne openingsrede, er de vergadering mede te openen.
Onze fietsen waren, om te voldoen aan artikel II van het reglement, aanwezig, echter met dien verstande, dat wij ze met algemeen goedvinden niet in, maar dicht bij het priëel hadden gezet. Zij stonden om een boom geschaard, zoodat wij er allen het gezicht op hadden.
Gerrit schoof zenuwachtig een beetje heen en weer, en
| |
| |
luisterde weinig naar onze gesprekken, zoo verdiept was hij in de speech, die hij straks zou houden. Karel vond daarin aanleiding om ons toe te fluisteren, dat de President bezig was een ei uit te broeien, maar er nog niet mede klaar was. Eindelijk nam Gerrits gelaat een vastberaden trek aan en greep hij den zwaren spijkerhamer. Wij zwegen allen, behalve Karel.
‘Het kuikentje komt te voorschijn!’ zei hij met een knipoogje op den President, die juist wilde beginnen te spreken. Maar nu wij allen plotseling om Karels ui in den lach schoten, geraakte hij geheel in de war, en ging weer zitten.
‘Ik laat niet den gek met mij steken!’ zei hij boos. ‘Laat zien je kuikentje!’ zei Karel, die het wel aardig vond, dat wij zijne ui zoo grappig vonden.
‘Wees jij maar President!’ mokte Gerrit. ‘Ik ben het niet voor mijn pleizier, als je dat maar begrijpt.’
‘Nu, nu, wees maar niet boos, President. Ik meende je niet voor den gek te houden, en dat weet je zelf ook wel. Integendeel, ik bewonder je spreekkunst, en... en... begin nu maar.’
‘Ja, ja,’ riepen wij allen, ‘begin maar, Gerrit.’
Maar hij wilde niet meer. Gelukkig kwam op dat oogenblik Mevrouw Doreman den tuin in met een presenteerblad, waarop zes glazen heerlijke citroenlimonade, die met gejuich werden begroet. Wij stonden allen met opgeheven glas om de tafel en klonken er lustig op los.
‘Op ons wederzien!’ riep Jan.
‘En op onze vriendschap!’ zei Jacob.
‘Ja, - en op onze reis naar Kleef!’ voegde ik er bij.
‘Op mijne Mama!’ stelde Arnold voor, met eene buiging voor zijne Moeder, die daarop lachend heenging.
‘En niet het minst op onzen President, dien wij voor
| |
| |
geen geld van de wereld zouden willen missen!’ riep Karel, die weer goed wilde maken, wat hij bedorven had.
Gerrit trok bij.
Hij stond op, lachte weer vroolijk, klonk met iedereen, en zei plechtig:
‘Prosit!’
Toen nam hij den hamer nogmaals op, en hield, nadat wij plaats hadden genomen, de volgende redevoering:
‘Beste Vrienden! Als President van onze Club Van zessen klaar neem ik een oogenblik het woord, om uiting te geven aan het gevoel van blijdschap, dat mij en zeker ook u allen vervult, nu wij weer vereenigd zijn in ons oude lokaal, dat gedurende bijna een jaar van ons.... hm - van ons - ik zeg, dat gedurende bijna een jaar - hm, hm, - van ons....’
‘Is heengegaan!’ vulde Arnold op droevigen toon aan.
‘Is heengegaan!’ herhaalde Gerrit, die blij was, dat hij een einde aan zijn zin had.
‘Neen, jullie bent heengegaan, maar dit priëel niet,’ meende Karel.
‘'t Doet er niet toe,’ zei Gerrit met een hamerslag. En hij vervolgde:
‘Niet waar? - Aan dit priëel zijn heerlijke herinneringen verbonden! Was het niet hier, dat wij onze beroemde Club hebben geconstitueerd? En was het niet hier, dat onze vriend Jacob ons zijn Clublied heeft voorgezongen? En was het niet hier, dat wij de vriendschapsbanden hebben... vriendschapsbanden hebben...’
‘Vastgeknoopt!’ hielp ik op bescheiden toon.
‘Vastgeknoopt, die niet zullen worden losgemaakt dan door den wreeden dood?’
‘Mooi zoo, - prachtig, Gerrit. Ga nog maar een poosje voort zoo; 't is eenig!’
| |
| |
Gerrits gelaat begon te blinken van zelfgenoegzaamheid. Er viel niet aan te twijfelen, of hij vond het nog mooier dan wij, hoewel wij hem toch ook bewonderden.
‘En nu zijn we hier vereenigd na een jaar van scheiding,’ ging Gerrit voort, die langzamerhand in een preektoon begon te vervallen, ‘een lang jaar van ingespannen studie, en we zijn teruggekeerd naar ons ouderlijk huis en naar onze geboorteplaats, en wij gevoelen ons gelukkig, weer bij elkander te zijn.’
Gerrit schepte even adem en nam een teugje limonade, welk voorbeeld wij volgden. Alleen Arnold haalde zijn zakdoek te voorschijn en deed, of hij zijne tranen wegveegde. Maar Arnold spotte ook altijd.
‘O!’ ging Gerrit theatraal voort, en hij wees op de bladeren, die het priëel overwelfden, ‘o, als deze bladeren konden spreken van al het genot, dat wij het vorige jaar hier hebben gesmaakt.....’
‘Ja, maar dit zijn weer nieuwe bladeren. Die van verleden jaar zijn verdord,’ zei Arnold zacht, zoodat wij allen in den lach schoten.
‘Bom!’ daar vloog de hamer finaal door het tafeltje heen, zoodat Karel hem met zijn vinger onder het tafelblad moest opduwen, om hem weer vrij te maken.
‘Niet zoo hard slaan, President,’ zei hij. ‘De tafel kan er niet tegen.’
‘Arnold, als jij je mond niet houdt, terwijl ik spreek, schei ik er uit!’ dreigde Gerrit.
‘Ik beloof het op mijn eerewoord!’ zei Arnold plechtig.
‘Trouwe leden van de Club van zessen klaar! Ik heet U allen van ganscher harte welkom en hoop, dat wij met elkander eene heerlijke vacantie zullen passeeren. Laten onze besprekingen er toe mogen leiden, dat wij een stap
| |
| |
nader komen tot ons ideaal, namelijk onzen tocht naar Kleef. Hiermede open ik deze vergadering! Ik verzoek den secretaris de notulen der vorige bijeenkomst te lezen.’
Een daverend applaus was Gerrits loon. Karel hief te zijner eere zijn glas omhoog, en zong uit volle borst, ‘dat het drommels mooi’ geweest was, waarmede wij van ganscher harte instemden.
Een nieuwe hamerslag riep ons tot de orde terug, zoodat ik gelegenheid kreeg, de notulen voor te lezen. Die waren niet zeer uitgebreid. In mijn gedenkboek ‘De Club van zessen klaar’ kan de lezer zien, dat wij alleen besloten hadden, de Club niet op te heffen, en de aanwezige gelden te bestemmen voor de arme menschen, wier huis was afgebrand.
De notulen werden onder dankzegging goedgekeurd en gearresteerd, zooals Gerrit dat uitdrukte. Hij zette er met veel air zijne handteekening onder.
‘Thans is aan de orde mijn voorstel, waarvan ik u allen schriftelijk mededeeling heb gedaan, om gezamenlijk een tocht naar Kleef te maken. Ik weet, dat mijne propositie de sanctie van alle leden mocht wegdragen, en dat het zelfs met toejuiching is ontvangen. Wie wenscht er het woord over?’
Wij zwegen allen. Gerrit vlijde zich behaaglijk achterover op de tuinbank en stak zoo waar eene cigarette op, wat bij hem een gewoonte van den laatsten tijd was.
‘Rook jij?’ vroeg Karel niet zonder eenige verbazing.
‘Dat is niet aan de orde,’ zei Gerrit met een tikje op de tafel, maar heel niet onvriendelijk, want hij vond het wel prettig, dat wij zoo naar hem keken. ‘Wie wenscht het woord, dan wil ik hem dat gaarne verleenen.’
‘Eerst dienen wij uit te maken, of niemand bezwaar
| |
| |
tegen het plan heeft,’ meende ik. ‘Heeft niemand dat?’
‘Die vraag moet ik doen, als President,’ zei Gerrit. ‘Gaat iedereen mede?’
‘Wat graag!’ klonk het antwoord uit aller mond.
‘Wel tweemaal!’ zei Jan. ‘Geef mij ook een cigarette, Gerrit.’
‘'t Is niet goed voor kleine jongens,’ was het antwoord. ‘Het voorstel is dus in beginsel aangenomen.’
‘Nu dienen we te bepalen, welken weg we zullen nemen,’ zei Jacob.
‘Juist, nu dienen we onze route vast te stellen,’ verbeterde Gerrit. ‘Wie heeft daaromtrent eene propositie?’
‘Wij gaan over Amsterdam, Hilversum, Apeldoorn en het Loo, Zutfen, Arnhem, Zevenaar en Emmerik naar Kleef. Dat is mijne proppenschieter!’ zei Karel, onder groot gelach.
‘Geen hilariteit,’ vermaande Gerrit. ‘We moeten geen grappen gaan verknopen, anders komen we niet klaar.’
‘Is mijn proppenschieter dan niet goed?’ vroeg Karel. ‘Mij dunkt, dat het eene mooie reis is. Maar ik geef mijn voorstel graag voor beter.’
‘Ik had gedacht, om over Haarlem naar Leiden te fietsen,’ zei Jacob. ‘Vandaar gaan we den Rijn langs naar Utrecht; dat is een mooie tocht, omdat wij dan door oen streek gaan, waar we nog nooit geweest zijn. In Utrecht logeeren we, en zetten den volgenden dag de reis voort over Zeist, Wageningen, Oosterbeek enz. naar Arnhem. Dut is een van de schoonste gedeelten uit ons vaderland, met prachtige buitenplaatsen en mooie wegen. In Arnhem logeeren we den tweeden nacht. Den volgenden dag bekijken wij de omstreken van Arnhem en logeeren in hetzelfde hôtel. Van Arnhem gaan we, zooals Karel voorstelde, over Zevenaar, Elten en Emmerich naar Kleef, blijven daar logeeren, en keeren daags daarop
| |
| |
over Cranenburg en Nijmegen naar Arnhem terug. Vervolgens gaan wij over Apeldoorn, Amersfoort en Hilversum weer naar huis, als we tenminste geld genoeg hebben. Zoo had ik er over gedacht.’
Jan krabde zich met een bedenkelijk gezicht achter het oor en scheen op de vingers na te tellen. Eindelijk zei hij:
‘Als ik goed geteld heb, zullen we één nacht logeeren te Utrecht, daarna twee te Arnhem, dan één te Kleef, daarna weer een te Arnhem en eindelijk nog een te Amersfoort, dus zes nachten. Ik ben er tegen.’
‘Tegen? Waarom? Is het je te kort?’
‘Neen, te lang,’ zei Jan. ‘Ik ben er tegen.’
‘Waarom?’ vroegen wij allen.
‘Daarom!’ zei Jan eigenwijs. ‘Ik ben er tegen!’
En hij voegde er bij:
‘En Arnold ook.’
‘Wie - ik?’ vroeg Arnold. En met een plechtig gebaar van de beide handen liet hij er op volgen: ‘Al waren het ook tweemaal zes nachten, - ik ben er vóór, - waarlijk. Jan spreekt helaas eene onwaarheid, wat me van hem bedroeft.’
‘Ik ben en ik blijf er tegen en jij ook!’ hield Jan vol tegen Arnold.
‘Maar waarom dan toch?’ vroeg ik.
En Jacob zei:
‘Vind je mijn plan dan niet mooi? Als je een beter weet, zeg het dan!’
‘Ik ben er tegen, - en Arnold ook!’ bromde Jan.
Arnold schudde het hoofd over zooveel diepgezonkenheid van zijn jongsten broer.
‘En ik ben er voor!’ riep Karel met een stevigen vuistslag op de tafel uit. ‘Ik vind het een prachtig plan en
| |
| |
geloof niet, dat er een mooier te bedenken is. Als Jan er wat tegen heeft, moet hij er maar meê voor den dag komen, en anders zou ik zeggen: De meeste stemmen gelden.’
‘Volkomen waar!’ zei Arnold.
‘Je hebt gelijk, Karel. Jan gooit met dwarshouten!’ zei ik boos.
‘Dat kan wel, maar ik ben er tegen!’ zei Jan. ‘En Arnold ook.’
Wij schreeuwden allen tegelijk, maar Gerrit maakte een einde aan de verwarring door een tik op de tafel te geven. Hij blies een rookwolkje door zijn neus, wat hem de tranen in de oogen bracht en hem eene niesbui bezorgde, en zei:
‘Stilte, - atjih! Wie verlangt - hatjih het woord? Jan is er - hatjih! tegen, maar - hè, wat kriebelt die rook me in den neus, - hatjih!’
‘Je kunt het nog niet goed,’ zei Karel. ‘Je wordt er bleek van ook, dat zie ik duidelijk!’
Atjih! - Atjih! - Atjih!
‘Gezondheid, broeder!’ wenschte Arnold opernstigen toon.
‘Loop rond! Hè, wat een naar gevoel!’ zei de President, die zich met zijn zakdoek de tranen uit de oogen en van de wangen wischte. ‘Gelukkig, het begint te beda... hatjih! bedaren. Laten we nu gaan stemmen over het voorstel van Jacob. Wat - hatjih! stem jij, Dorus?’
‘Voor!’
‘En jij, Arnold? - Hatjih!’
‘Zooals ik gezegd heb: ik kan er mij wel mede vereenigen, ja, ik juich het zelfs toe.’
‘En Jan?’
‘Tegen, - en Arnold ook!’
Arnold keek hem bedroefd aan.
| |
| |
‘Jacob is natuurlijk ook voor zijn eigen voorstel, en ik ben er ook voor. Jij, Karel!’
‘Dat weet je wel: voor!’
‘Dan is het voorstel van Jacob met algemeene stemmen op een na aangenomen, en kunnen wij nu bepalen, wanneer wij op reis zullen gaan.’
‘Als we Maandag eens gingen? Aanstaanden Maandag? stelde Karel voor.
“Tegen,” zei Jan. “En Arnold kan er ook onmogelijk...”
“Laat mij er buiten, want ik vind het integendeel heel goed,” viel Arnold hem in de rede. “Jij hebt je om mij niet te bekommeren, Jan. Ik weet best, wat ik zeg.”
“Is niemand er tegen?” vroeg Gerrit, die het waagde zijne cigarette, die uitgegaan was onder zijn niesbui, weer aan te steken.
“Allemaal voor! Dat is afgehandeld!” besliste Karel voor ons allen.
Maar met zulk eene huiselijke oplossing van de zaak kon Gerrit zich niet vereenigen. Hij blies een geduchte rookwolk uit, wat Karel met angst aanzag, zooals bleek uit zijn goeden raad:
“Pas op, President, dat loopt niet goed af.”
Dat is mijne zaak, - maar wat ik zeggen wil, de kwestie is niet afgehandeld. Er moet over gestemd worden. Karel is er dus voor. En jij, Jan.’
‘Tegen, - en Arnold ook.’
‘Arnold?
‘Voor!’
‘Jacob?’
‘Voor!’
‘Dorus?’
‘Voor!’
| |
| |
‘En ik ook voor. Dus met algemeene stemmen op een na aangenomen. Wat is er nu nog meer te behandelen?’
‘De duitenkwestie,’ zei Karel, een ledigen geldzak van beteekenenden omvang op de tafel leggende. ‘Ik vraag, als Penningmeester, het woord.’
‘Het woord is aan den Penningmeester!’ zei Gerrit, met een goedaardig hamerslagje op de tafel.
‘Ja jongens, zie je, ik ben de Penningmeester, zooals je weet, en in die kwaliteit heb ik het beheer over de kas. Zooals je ziet, heb ik er een flinke beurs voor laten maken, die Moe gratis aan de Club afstaat....’
‘Bravo!’ riepen we allen, behalve Jan, die zat te mokken.
‘En om kort te gaan, nu moet ik jullie geld hebben. 't Is duidelijk, dat we niet allen geld kunnen uitgeven, want dan kon het op zijn, voordat we te Kleef waren. Niet iedereen is even zuinig, dat hebben we vandaag nog kunnen zien aan Jan, die zonder eenige reden zoo maar drie stuivers wou verkwisten. Opdokken, jongens.’
‘Over die zaak wou ik eerst wel wat zeggen,’ merkte de President op, terwijl hij het laatste puntje van zijne nu opgerookte cigarette wegwierp. ‘Zooals jelui weet, hebben Arnold en Jan eerst in het geheel niet gespaard, wat ik jelui geschreven heb.’
‘O - Gerrit!’ riep Arnold verwijtend uit. ‘Hoe belaster je ons!’
‘Ja, 't is toch waar. Daarna hebben ze werkelijk elke week wat van hun zakgeld bijgedragen, maar de laatste drie maanden heb ik geen cent meer kunnen loskrijgen. Ik heb je dat niet geschreven, omdat ik overtuigd was, dat er toch niets aan te veranderen viel, en ik tot de conclusie kwam, dat we dan maar met ons vieren moesten gaan.’
| |
| |
‘En mij thuislaten?’ riep Arnold theatraal uit.
‘Natuurlijk,’ besliste Karel. ‘Die geen geld heeft, blijft thuis. Komt, jongens, opdokken.’
Hij legde zijn notitieboekje voor zich, en was gereed ieders bedrag te noteeren. Uit zijn portemonnaie nam hij een briefje van vijfentwintig gulden en deed het in den zak.
‘Om maar met mij te beginnen: Karel Holm vijfentwintig gulden.’
Hij schreef het op.
‘De President?’
‘Twee en twintig gulden vijftig cent. Maar Zondag komen er nog vijftig cent bij.’
Gerrit reikte zijn bijdrage aan Karel over.
‘Dan schrijf ik ze vast maar op: Gerrit Doreman drie en twintig gulden. Jij Dorus?’
‘Zooals je weet, ook vijf en twintig gulden, dank zij Tante Dora!’
‘Al had je ze gevonden!’ zei Karel. ‘Geef op maar!’
‘Dan waren ze niet van hem,’ meende Jacob de Haas, eerlijk als altijd.
‘Ja, maar ik bedoel eerlijk gevonden,’ verbeterde Karel.
‘Jij, Japie!’
‘Ook zooveel,’ zei Jacob, zijn bedrag offerende.
‘En Arnold?’
‘Ik bemoei mij met geen geldzaken,’ zei Arnold op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat zoo iets hem te gering was.
‘Hoeveel heeft hij, Gerrit?’
‘Zeven gulden zes en dertig cent!’ zei Gerrit, terwijl hij Karel het sommetje toeschoof.
Het potlood viel Karel uit de handen van schrik.
‘Hoeveel?’ zei hij. ‘Of liever hoe weinig maar? Zeven gulden zes en dertig cent? Dan kun je niet meê!’
| |
| |
‘Niet meê? O neen, zeg dat niet, mijn vriend!’ galmde Arnold, alsof hij een ernstig gedicht opzeide. ‘Wou je mij ontrouw worden en mij aan mijn lot overlaten, nu ik in den nood verkeer?’
Zijn stem klonk verbazend sentimenteel.
‘Niet wij laten jou, maar jij laat ons in den steek!’ zei Karel kortaf. ‘Nu, ik zal het noteeren, maar je moet zien, dat je de rest er bij krijgt. Hoeveel heb jij, Jan?’
‘Zes gulden vijf en twintig,’ bromde Jan.
‘Maar dat is nog minder!’ riep Karel uit.
‘Dat weet ik ook wel,’ zei Jan. ‘Zie je, ik wist wel, dat ik niet genoeg had, om zes nachten te gaan logeeren in een hôtel, en daarom was ik er tegen, - en Arnold ook.’
‘Maar ik ben er vóór, - sterk vóór!’ galmde Arnold.
‘Zonder geld?’ zei Karel. ‘Je hebt met je beiden nog niet genoeg voor één. Leg de sommetjes bij elkaar, en vraag er nog wat bij. Dan kun-je samen loten, wie van jelui meêgaat.’
‘Loten?’ riep Arnold met blijkbaren afkeer uit. ‘En als ik dan eens ongelukkig trok en thuis moest blijven? O neen, daar kan ik niet toe besluiten; ik ga meê.’
‘O, - zoo, - dus ik blijf thuis?’ bromde Jan.
't Was een naar geval voor ons allen. Wij keken elkander beteuterd aan, en onze President scheen het zich erg aan te trekken, ten minste, wij merkten op dat hij zoo bleek zag als een pas gewasschen servet. En hij zuchtte diep, dat hoorden wij duidelijk.
‘Trek het je niet aan, Gerrit,’ zei Karel, die boos was. ‘'t Is hun eigen schuld, dat zij niet meê kunnen. Dan hadden zij maar moeten sparen.’
‘Ja maar, 't is toch jammer,’ vond Jacob de Haas. ‘Zouden we hen toch niet meê kunnen nemen, op kosten
| |
| |
van de kas, voor zoover zij zelf niet genoeg hebben? We zouden dan de reis natuurlijk wat moeten bekorten.’
Dat was een edelmoedig voorstel van Jacob. Maar Karel tikte met zijne vuist op de tafel en beweerde kortaf, dat hij er tegen was.
‘Op die manier zouden wij sparen, een jaar lang wel, en zij zouden er prettig van uitgaan. Dank-je hartelijk! Wat zeg jij er van, Dorus?’
‘Ik vind, dat zij het heerlijke reisplan leelijk in de war brengen,’ zei ik knorrig. ‘Ik heb het altijd wel gedacht, dat zij spelbrekers zouden zijn.’
‘Mijn vriend Dorus kende zijne Pappenheimers,’ zei Arnold met eene buiging aan mijn adres. Hij scheen zoo waar nog in het beste humeur van de wereld te zijn.
Maar Gerrit ging er onder gebukt, dat was zoo klaar als de dag. Hij werd nog voortdurend bleeker en zuchtte zoo hevig, dat wij medelijden met hem kregen.
‘Trek jij het je zóó aan, Gerrit?’ vroeg Karel. ‘Wees wijzer! Weet je wat? Ik zou de vergadering maar sluiten, want het mooi is van het rondje.’ En binnensmonds mompelde hij nog zoo iets van ‘flauwe lummels’, maar wij verstonden het niet goed.
‘Zeg je iets, Penningmeester?’ vroeg Arnold vriendelijk.
‘Neen!’
Gerrit stond onder het slaken van een diepen zucht op en greep naar den hamer. 't Was eene nare historie voor hem, dat zagen wij duidelijk. Zijne lippen waren nu zelfs wit geworden en zijne oogen stonden flauw en akelig. Met eene zwakke stem en al zuchtende, zeide hij;
‘Leden van de Club van zessen klaar, pfff, hè - hè, we zijn aan het pfff! aan het einde van onze discussies
| |
| |
gekomen. Hè - pfff! En tot onze spijt, - is het niet waar?’ - pfff! o - kan de reis....’
‘Kom, President, ik zou het me niet zoo aantrekken!’ raadde Karel aan, die innig medelijden met hem kreeg.
‘Neen, dat zou ik ook niet,’ zei ik, want ik was het volkomen met Karel eens, dat Jan en Arnold hunne verdiende straf kregen, als zij thuis moesten blijven.
‘Vrienden,’ steunde Gerrit, met een flauwen hamerslag op de tafel, ‘'t is te bejammeren, dat er twee leden zijn, o, - hè - pfff, - die niet gespaard hebben. Maar de overigen van onze Club.... hè - hè - ik kan - niet - meer....’
‘Gerrit, wees toch wijzer!’ zei Karel, die zich over den President ongerust begon te maken, want het scheen wel, of hij zich niet goed meer staande kon houden. ‘Je moet het je niet zoo aantrekken!’
‘Maar, - o, pfff, - ik ben zoo misselijk!’ steunde Gerrit, die zich machteloos op de bank liet nedervallen. Zijn hoofd hing hem slap op de borst.
‘Wat? Misselijk?’ schreeuwde Karel.
‘Hè? Misselijk?’ vroegen wij allen, en toen barstten wij in koor in zulk een schaterend lachen uit, dat het priëel er van beefde.
‘Hoe dom, dat wij daar niet aan gedacht hebben!’ zei Karel. ‘Drink een glas water, President, dat is er goed voor. Ik weet het bij ondervinding.’
Och, och, wat moesten wij schrikkelijk lachen! Wij konden niet tot bedaren komen. 't Was dan ook al te mal, dat wij meenden, dat Gerrit zich de zaak zoo aantrok, terwijl alles slechts het gevolg was van zijne cigarette. Zelfs Jan zat er om te grinneken, en Arnold schudde medelijdend het hoofd. Hij beschouwde zijn oudsten broeder blijkbaar als zeer diep gezonken.
| |
| |
Opeens hoorden wij de stem van dokter Doreman, die vroeg:
‘Wel jongens, heb-je zoo'n pret? Wat is er aan de hand?’
Wij schrikten er van, want wij hadden hem niet zien aankomen.
‘Gerrit is niet wèl, dokter,’ zei ik. Ik maakte mij werkelijk ongerust over hem.
‘Wat scheelt hem?’ vroeg de dokter, terwijl hij zich naar zijn oudsten zoon spoedde.
‘'t Is niets, dokter, hij heeft gerookt, en daar kan hij niet tegen, naar het schijnt!’ helderde Karel op.
‘Ha zoo! Nu, ga dan maar in het bleekveld liggen,’ zei de dokter, ‘je hebt je verdiende loon.’
Hij pakte Gerrit bij de schouders en duwde hem naar het grasperk, dat niet ver achter het priëel lag. Daar legde hij hem onder de schaduw van een boom neer, en zeide:
‘Slaap maar eens goed uit, jochie. 't Zal vanzelf wel weer beter worden.’
Och, och, wat een treurig figuur maakte onze anders zoo schitterende President.
‘Kan het geen kwaad, dokter?’ vroeg ik nog eens.
‘Kwaad niet,’ was het antwoord. ‘Hij heeft alleen zijn mooien avond verknoeid, wat ik zonde vind. En zeg mij nu eens, jongens, ben je met het reisplan klaargekomen?’
‘Niet geheel, dokter,’ zei Karel. ‘Arnold en Jan hebben een kink in den kabel gebracht door onvoldoende te sparen, en nu kunnen zij niet mee.’
‘O, boosaardige vriend!’ mompelde Arnold droevig aan het adres van Karel.
‘Zoo, zoo, - hoeveel hebben zij te kort?’
| |
| |
‘Zij hebben samen maar dertien gulden een en zestig cent, terwijl wij ieder voor ons wel haast vijf en twintig gulden hebben,’ zei Karel, die zijn notitieboekje in de hand had en het raadpleegde.
‘Dat is een kapitaal van belang, Karel!’ zei de dokter lachend. ‘Wel verbazend, wat een geld! Dus die twee geldverspillers komen wel een dertig gulden te kort?’
‘Op zijn minst, dokter! Wij zullen toch al heel zuinig moeten doen, want wij blijven zes nachten onderweg.’
De dokter verzonk in gepeins.
‘Hoeveel zakgeld kreeg je van Mama?’ vroeg hij eindelijk aan de beide zondaars.
‘Ieder een kwartje in de week, en Gerrit twee,’ zei Jan.
‘Zoo, zoo. Nu, dan heeft Gerrit zich uitstekend gehouden, dat moet ik zeggen. Mij dunkt, dat hij bijna geen cent voor zijn eigen genoegen moet hebben uitgegeven. Is dat niet zoo?’
‘Dat is waar!’ bevestigde Arnold.
‘En voor jelui was het onmogelijk, om vijf en twintig gulden te besparen op een jaarlijksch inkomen van dertien. Ik zal de rest er bijleggen, jongens, want je oom, de directeur van de school, heeft mij gunstige rapporten gezonden. En daar ben ik blij om.’
Arnold en Jan wierpen hunne petten van blijdschap hoog in de lucht en betuigden hun hartelijken dank, en wij waren er niet minder blij om. Alle twist en tweedracht was als met een tooverslag verdwenen, en wij drukten den dokter allen de hand. Deze ging nog even naar Gerrit kijken, die in een diepen slaap gevallen was, en keerde naar huis terug.
| |
| |
Arnold stond hoofdschuddend bij zijn oudsten broeder, en declameerde, op den slapenden Gerrit wijzende:
‘Thans zwijgt de spreker stil, - hij snikt, - hij kan niet meer!’
Wat was die Arnold in het laatste jaar een leuke jongen geworden!
|
|