| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Jacobs leed en Karels verontwaardiging. Deze laatste gaat puntjes op de i's zetten. Jan blijkt een buikje gekregen en eene onhandelbare bui te hebben. Karel legt er den ketting op. De hereeniging van de Club ‘Van zessen klaar’ en ons Clublied.
't Zaakje stond nu dus goed op pooten, en we hadden aanvankelijk alle kans, dat het reisplan tot uitvoering zou worden gebracht. Binnen enkele dagen na de verzending van onze brieven ontvingen wij een schrijven van Jacob de Haas uit Ginneken, waarin hij ons met opgetogenheid over de zaak schreef. Toch was het geen vroolijke brief. Ik weet niet beter te doen, dan hem hier in zijn geheel te laten volgen. Hij schreef:
| |
Ginneken, 23 October 1901.
Beste vrienden!
Wat deed het mij verbazend veel genoegen, Karels brief te ontvangen. Om je de waarheid te zeggen, verkeerde ik in een juist niet zeer vroolijke stemming, toen hij mij bereikte, want ik had een hoogst onaangenamen dag achter den rug. Het Jonkertje, waarover ik jelui schreef, was daarvan de oorzaak. Wanneer je mij nu vraagt, wàt er eigenlijk is voorgevallen, kan ik je daar moeilijk antwoord
| |
| |
op geven. Alleen kan ik je zeggen, dat ik door het onophoudelijk aanhitsen van Henri (zoo laat hij zich bij voorkeur noemen) van lieverlede al mijne vrienden verloren heb, en weer, te midden van een groot aantal jongens, geheel alleen sta. O, ik haat hem, den valschaard! Eerst hebben mij de handen gejeukt, om hem een pak ransel te geven, wat hij dubbel en dwars verdiend heeft, maar bij slot van rekening ben ik besloten, dat niet te doen. Enkelen mijner vroegere vrienden nemen nog wel den schijn aan, of ze nog zijn als voorheen, - maar ik voel, dat het niet waar is. Soms vraagt mij nog wel de een of de ander, of ik meêdoe, als zij ergens heen gaan, maar als ik mij verontschuldig, dringen zij er niet op aan en laten mij spoedig alleen. En je weet het: opdringen wil ik mijn gezelschap aan niemand! Ik wil het in geen geval, omdat ik daarvoor te veel gevoel van eigenwaarde heb. Ik heb mij dus teruggetrokken en sta weer alleen. Op 't oogenblik, dat ik dezen brief schrijf, zijn ze aan het voetballen en hoor ik hun gejuich, - maar aan mij denkt blijkbaar niemand. En toen ik hen uit mijn raam zag spelen, kreeg ik verdriet.
Maar Karels brief kwam, en die heeft me goed gedaan, vooral omdat ik weet, dat jelui van me houdt en naar mijn gezelschap verlangt. Daar ben ik zoo innig blij om. En ik hunker er naar, jelui weer te ontmoeten en het heerlijke reisje naar Kleef mede te maken. Dat zullen dagen worden, die mij een zee van verdriet doen vergeten. 't Is inderdaad een prachtig plan, waar Gerrit alle eer van heeft. Ik zal hem straks ook een brief schrijven, niet om over Henri Zuidland te klagen, want daar voelt hij, geloof ik, toch niet erg veel van, maar om hem te melden, dat ik stellig meêga. Mijne ouders weten er nog wel niets van, maar ik behoef aan hunne toestemming niet te twijfelen.
| |
| |
O, die Henri! Soms kan hij me zoo sarrend en uit de hoogte aankijken, met een vernederend glimlachje op zijne dunne lippen, dat ik mij bijna niet kan bedwingen, en dat ik beef over al mijne leden. En als ik mij dan omkeer en wegloop, hoor ik hem schamper lachen en haalt hij zijne schouders over mij op tegen mijne vroegere vrienden. Eens heb ik dat gezien, en toen keerde ik terug met het vaste plan om hem zijn portie te geven, maar hij maakte zich snel uit de voeten, omdat hij bang was. Later heb ik hem hooren zeggen, dat een jodenjongen hem te min was, om er meê te vechten. Nu, ik hoop, dat hij er voor bewaard mag blijven!
Het spijt mij wel, dat ik zulk een vervelenden brief schrijf, maar Dorus en Karel, ik heb er behoefte aan mijn hart eens uit te storten; hier kan ik het niet doen, en dat maakt me verdrietig. En van jelui weet ik, dat je mij begrijpt. Zeg er maar niets van aan mijne ouders, want zij kunnen er toch niets aan veranderen, en 't zou hun grieven en leed doen. Ik heb al lang geleerd, mijn pakje alleen te dragen. - Zoodra je iets naders van de Doremannetjes hoort, moet je het mij schrijven. Daar zul je me een groot pleizier meê doen. En denk er om, dat elke brief van jelui voor mij is als eene oase in de woestijn voor den reiziger. Hij verkwikt me en doet me goed. Van nu aan heb ik steeds de torens van Kleef met mijn geestesoog in het vizier, en met vreugde zie ik den dag tegemoet, die de Club van zessen klaar zal hereenigen.
Adieu!
Je vriend Jacob.
Karel was razend boos, toen hij dezen brief gelezen had, en ik niet minder, al bleef ik uiterlijk kalmer. Karel sloeg zoo hard met zijn vuist op de tafel, dat dit voorwerp er van kraakte.
| |
| |
‘Jonkertje, jonkertje!’ zei hij met van toorn fonkelende oogen, ‘als ik je hier had, bleef geen stuk van je heel. O, als hij eens met mij te doen had, ik zou hem! Die Jacob is waarlijk te hooghartig, geloof ik, om hem een pak slaag te geven, wat ik me niet kan begrijpen. Ik zou hem anders trakteeren, hoor. Doch wacht maar, eens zal ik hem wel ontmoeten, hoop ik, en dan zal ik hem op mijne manier vertellen, wat hij noodig heeft te weten. Vind-je het niet afschuwelijk laf en valsch, Dorus?’
‘Zeker, 't is valsch en laf, Karel, maar of een pak slaag nu wel eene goede remedie is, weet ik niet, en geloof ik niet ook. Die jongen kent Jacob niet, want als hij hem kende zooals wij, zou hij anders handelen. Vergeet niet, dat wij vroeger precies eender deden.’
‘Wat me nog eene kleur op de wangen kan jagen van schaamte,’ viel Karel uit, die zich steeds meer opwond over het gedrag van den vreemden knaap. ‘Zeg Dorus, geef me eens een velletje papier van je.’
‘Waarvoor? Wou je een brief schrijven?’
‘Ja - aan dat jonkertje.’
‘Aan hem? Wat wou je nu aan dien jongen schrijven?’
‘Geef maar papier, dan zul-je het zien. Ik weet het zelf nog niet, wat ik schrijven zal, maar 't zal wel komen, als ik op gang ben.’
Ik had er niet veel vertrouwen in, maar gaf hem toch, wat hij vroeg. En Karel begon te schrijven.
| |
Denoord, 25 October 1901.
Maar toen hij aan het opschrift beginnen zou, wist hij niet, wat te zeggen, en vroeg hij mij om raad.
‘Hoe zou jij hem noemen, Dorus?’
| |
| |
‘Ik zou hem geen titel geven,’ zei ik.
‘Dus geen opschrift?’ vroeg Karel.
‘Neen, en geen brief ook. Wat zal zoo'n brief van een vreemden jongen uitwerken?’
‘Laat dat maar aan mij over,’ hernam Karel, die nog steeds hoogrood zag van verontwaardiging en de lippen stijf op elkaar neep. Hij doopte in en schreef:
Jonker!
Zooeven ontving ik een brief van mijn vriend Jacob de Haas, waarin hij schrijft, hoe 'n aap van een jongen jij bent. En wat Jacob de Haas schrijft, is wààr, want hij liegt nooit. Nu heb ik altijd gemeend, dat iemand die een adellijken naam draagt, ook een adellijk karakter moest hebben, omdat anders zoo'n mooie titel eenvoudig eene vlag op eene modderschuit is. En dat schijnt bij jou niet het geval te zijn. Als jij zooveel adel bezat in je geheele corpus als mijn vriend Jacob de Haas in zijne pink, zou het je eene eer zijn, hem tot vriend te mogen hebben, zooals ik en nog anderen dat dan ook als eene eer beschouwen. Ik zou je graag eens wat willen vragen. Heb jij al eens jongens, die je altijd beleedigd hadden, uit eigen beweging gewaarschuwd, als zij gevaar liepen, in onpleizierige aanraking met de politie te komen? Dat heeft mijn vriend Jacob de Haas gedaan! Heb jij al eens door eene vreeselijke donderbui een verren tocht op de fiets gemaakt, om den dokter te halen voor een armen grasmaaier, die door den bliksem getroffen was? Dat zou jij zeker niet gedaan hebben, want uit alles wat ik van jou hoor, blijkt duidelijk, dat je een lafaard bent, - maar mijn vriend Jacob de Haas heeft het gedaan. En heb jij al eens kinderen uit een brandend huis
| |
| |
gered, waarbij zoo goed als geen kans bestond, om het te overleven? Bekijk de litteekens in Jacobs gezicht, als je zoo dicht bij hem durft komen, dan kun-je zien, dat mijn vriend Jacob het gedaan heeft. Iedereen hier kent hem en houdt van hem, en ik vrees, dat dit laatste niet van jou zou worden gezegd. En nu, pas op, jonkertje, voor Karel Holm, als je hem soms mocht ontmoeten, want hij heeft stevige vuisten en is niet bijzonder bang uitgevallen. Mocht je hem ooit hier of daar zien aankomen, en daar is in ons kleine landje alle kans van, ga hem dan een eindje uit den weg. Dezen raad geeft je, in je eigen belang
de vriend van Jacob de Haas,
Karel Holm.
‘Ziezoo, Dorus, lees dat eens. Mij dunkt, dat hij het er meê doen kan, is het niet?’
‘Ja,’ zei ik, en ik voelde iets als bewondering voor Karels warme vriendschap, ‘je brief is raak, hoor, dat moet ik zeggen. Alleen had je niet moeten schelden, want of je hem nu al een aap noemt, geeft niemendal.’
‘Zoo, zou je dat denken? Ik vind, dat hij hem in zijn zak kan steken,’ meende Karel. ‘Hij is een aap van een jongen, en ik ben niet van plan hem anders te noemen. Geef me nu eens eene enveloppe.’
Dat deed ik, en Karel schreef het adres.
Aan Jan Adolf Hendrik van Zuidlande tot Walle
Op de kostschool
te GINNEKEN.
‘En nu zal ik er nog een zegeltje van vijf centen opplakken, welk bedrag hij eigenlijk niet waard is. 't Was misschien
| |
| |
beter, dat ik de centen voor onzen tocht bewaarde, maar ik doe het toch.’
Welke uitwerking de brief gehad heeft, zijn we nooit te weten gekomen, want aan Jacob zeiden of schreven we er nooit iets van. En of Jacob er ooit iets van gehoord heeft vernamen we evenmin. Van het jonkertje kregen we nimmer antwoord.
Maar aan Jacob hebben we heel druk brieven geschreven, want we voelden, dat hij er behoefte aan had.
Van Gerrit kregen wij den eersten tijd goede berichten, maar heel lang duurde dat niet. Al spoedig zond hij ons de jobstijding, dat Arnold en Jan niet te bewegen waren, hunne spaarpenningen langer aan hem af te dragen, wat ons niet zoo'n beetje boos maakte. Hij schreef, dat hij alles had beproefd om hen met sparen te doen continueeren, maar dat zijne pogingen ten eenen male schipbreuk hadden geleden op hun onwil.
‘Zie je nu wel, dat mijne vrees niet ongegrond was?’ zei ik tegen Karel, toen wij op een morgen naar Haarlem peddelden en ik hem had medegedeeld, wat Gerrit mij geschreven had. ‘Ik heb altijd wel gedacht, dat zij het niet zouden volhouden. Wat is het jammer! Zij zullen onze geheele reis bederven.’
‘'t Is kinderachtig,’ zei Karel kortaf. ‘Van avond zullen wij ze eens schrijven.’
Zoo gebeurde het ook. 's Avonds na onze terugkomst van de school schreef ik hen den volgenden brief:
| |
Denoord, 28 November 1901.
Waarde Arnold en Jan!
Van onzen President ontvingen wij de onaangename tijding, dat je geen gelden bijdraagt aan de kas van de
| |
| |
Club. Dat is heel jammer, omdat daardoor van het prachtige reisplan niets zal kunnen komen door jullie schuld, maar bovendien is het schrikkelijk kinderachtig, omdat je niet alleen je eigen genoegen, maar ook het onze bederft. Karel en ik zijn er erg boos om, en hopen, dat je van dit oogenblik af alles aan Gerrit zult afdragen, wat je missen kunt. Wanneer we het geheele jaar niet bijzonder zuinig zijn, valt het reisplan in duigen en zul-je het den volgenden zomer je zelf te wijten hebben, als we eene vervelende vacantie moeten doorbrengen. Waarom doe-je toch zoo? Ik kan het me werkelijk niet van jelui begrijpen. Schrijf maar eens spoedig, dat het zaakje in orde is, aan
je vriend Dorus.
‘Dat is een erg mak briefje, Dorus, precies als ik dat van jou kon verwachten. Geef dat papiertje eens hier, dan zal ik er een post-scriptum onder schrijven, dat de puntjes op de i's zet.’
Karel nam mijne pen, en schreef er nog onder:
‘P.S. Wat zegt ons Clublied?
“Wij vormen met ons allen
De Club “Van zessen klaar.”
Met ons valt niet te mallen;
Wij steunen steeds elkaar.”
Maar jelui steunt niet, want je spaart niet, en dat is ontzaglijk kinderachtig. Wie eene belofte aflegt, is verplicht haar te houden. Want
“Wij haten al wat slecht is,
Wij zijn oprecht en waar,
Wij doen steeds al wat recht is,
Wij zijn van zessen klaar.”
| |
| |
Neem me niet kwalijk, Arnold en Jan, maar jelui beiden zijt niet van zessen klaar. Was je dat wèl, dan zou je woord houden en sparen.
Van twist wil nimmer hooren
De Club “Van zessen klaar.”
Jelui maakt echter, dat er twist mòèt komen, want je stuurt met je kinderachtigheid alles in de war.
“Geen tweedracht kan verstoren
De trouwe vriendenschaar.”
Maar als vrienden kan ik je niet erkennen, als je niet spaart, omdat dit de afspraak was. Ik noem jelui ontrouwe leden van onze Club, en zal aan den President voorstellen, je te schrappen. Liever vier goede leden, dan zes, met twee slechte er bij. Laat het zoover echter niet komen, maar denk aan de laatste twee regels van ons clublied:
“Wij zijn echt bij de pinken,
Wij zijn van zessen klaar.”
Als Penningmeester eisch ik van jelui, dat je alles aan Gerrit afdraagt, wat je missen kunt. Doe je dat niet, dan heb ik weinig respect meer voor je.
Salut!
Karel Holm.’
‘Bom!’ zei ik, toen ik het gelezen had. ‘Dat is niet kort, maar krachtig. Jij houdt van paardenmiddelen, Karel. Ik denk, dat ze erg boos zullen worden.’
‘Ik niet,’ besliste Karel. ‘Als ze dit gelezen hebben, zullen ze wel veranderen en zuiniger worden. En anders moeten we ze schrappen, dat spreekt van zelf. De leden
| |
| |
van eene club moeten elkander hou en trouw zijn, of 't is geen club meer. Je zult zien, dat Gerrit spoedig gunstiger bericht zal zenden.’
Karel had inderdaad goed geraden. Jan maakte er wel een grapje van, door te schrijven, dat hij zich trouw aan de afspraak gehouden had en eerlijk alles afdroeg, wat hij had kunnen missen, maar dat dit bedrag nihil was, omdat hij niets overgehouden had, - en Arnold schreef wel, dat de booze brief hem de derdedaagsche koorts bezorgd had van den schrik en dat hij dientengevolge onder doktershanden was, maar met dat al spaarden zij van toen af toch, en Gerrit had geen moeite meer, om hun geld los te krijgen. Zij gaven het hem wel met lange gezichten, maar hij deed net, of hij die niet zag, en bewaarde steeds zijne blijmoedigheid.
Zoo gingen weken en maanden voorbij. Geregeld hielden wij met onze vrienden briefwisseling, en hoe meer de zomer naderde, hoe meer lust wij in den voorgenomen tocht kregen. De spaarpotten van Karel en mij kregen een geduchten omvang, en meer dan eens zaten wij op een regenachtigen Zondagmiddag ons geld te tellen, wat Karel de opmerking ontlokte, dat wij wel een paar oude duitendieven geleken, die bang waren om een cent uit te geven.
Eindelijk, - eindelijk kwam de langverbeide vacantie, en met haar de heerlijke boodschap van den Directeur, dat wij waren overgegaan met vlag en wimpel, wat voor Karel iets nieuws was. Hij was zoo dolblij, dat ik hem eerbiedig uit de voeten bleef, want ik vreesde zijne liefkoozingen.
Hoe trapten wij huiswaarts! Wij vlogen langs den weg, alsof alle booze geesten ons op de hielen zaten. Maar toch vond Karel, die ijzersterke longen had, nog gelegenheid, om
| |
| |
aan zijne vreugde uiting te geven in het brullen van een lied, dat onze komst reeds eenige minuten vooraf bij de Denoorders aankondigde.
En onze vreugde werd nog grooter, toen wij zagen, hoe gelukkig en verheugd onze ouders waren, en toen de post even later een briefje bracht van Gerrit, waarin hij meedeelde, dat hij en zijne broeders den volgenden dag met den trein van 1.18 te Haarlem zouden arriveeren. Zij rekenden er natuurlijk op, dat wij hen zouden afhalen. Tot overmaat van blijdschap meldde Jacob de Haas ons, dat hij om half drie aan hetzelfde station hoopte aan te komen, en rekende ook hij op onze aanwezigheid aldaar.
‘Dat treft al bijzonder mooi, Dorus!’ zei Karel. - ‘Zoo slaan wij vier vliegen in één klap....’
‘Althans als ze dicht bij jou in de buurt komen,’ merkte ik op. ‘Ik zal hen waarschuwen, je een weinig uit de voeten te blijven, als je dan ten minste niet wat gekalmeerd bent.’
Karel maakte spottend een buiging voor me. Maar op hetzelfde oogenblik sprong hij op mij toe, greep mij met zijne sterke armen vast, en danste de kamer met mij rond, eene kuur, die ik mij wel moest laten welgevallen, of ik wilde of niet. Wij leefden als in een roes, dien geheelen dag, en den volgenden dag ook nog. Wij konden ons geluk niet op; het stroomde ons dan ook van alle kanten toe. Eerst die heerlijke, lang verwachte vacantie, dan het wederzien en de hereeniging van de volledige club ‘Van zessen klaar’ en dan, last not least, ons meer dan verrukkelijk reisplan.
Wij gingen tijdig van huis, zooals te begrijpen is, en hadden gezorgd, dat onze fietsen glommen als spiegels. Wij hadden onze Clubpetten op, die versierd waren met een
| |
| |
zilveren 6. Ik behoef zeker niet te zeggen, dat wij op die insignes met alle reden verbazend trotsch waren. Och, och, wat leek dien morgen de wereld en het leven ons schoon toe; ik geloof, dat de levenlust ons op het gelaat geteekend stond.
In Haarlem brachten wij onze fietsen bij onzen gewonen leverancier in veiligheid, zooals wij elken dag deden, en al vóór eenen waren wij op het perron. Daar zagen wij verscheidene van onze kennissen, en het ontging ons niet, dat zij met goedaardige jaloezie naar onze zilveren zesjes keken, die dan ook volstrekt niet klein waren en goed in het oog vielen.
Eindelijk stoomde de trein het overdekte perron binnen, en ontwaarden wij drie jongens, die ons elk uit een raampje met hunne zakdoeken het welkom toewuifden. De portieren werden geopend en vroolijk klonk onze groet. ‘Dag Dorus! Dag Gerrit! Dag Karel! Dag Arnold! Dag Oom Jan!’
Die laatste groet kwam natuurlijk van Karel, en hij drukte uit pure hartelijkheid Jan's hand zoo stevig, dat de eigenaar van dat lichaamsdeel pijnlijk ineenkromp.
‘Au! Hola! Ik wou ze nog graag een poosje gebruiken, Karel!’ schreeuwde hij zijn pijniger toe, die in het eerst werkelijk niet begreep, wat Jan bedoelde. Maar toen hij zag, hoe Jan de toppen van zijne vingers in den mond stak, alsof dat eene remedie tegen Karels hardhandigheid was, ging hem een licht op.
‘Ja, Oompje, daar moet je op een dag als vandaag tegen kunnen!’ zei hij zonder ook maar een zweempje van berouw. ‘Ik meen het zoo kwaad niet.’
Gerrits gelaat blonk van blijdschap, nu hij ons weder terug zag, en misschien ook wel een beetje van gepaste ijdelheid, omdat hij onze President was. Zij hadden alle drie ook de zilveren 6 op, wat wij prachtig vonden.
| |
| |
‘Gegroet, trouwe leden van de Club van zessen klaar!’ riep Gerrit ons toe, en hij strekte zoo vaderlijk zijne handen over ons uit, alsof hij ons zegenen wou.
‘Leve onze president!’ bulderde Karel in de vreugde zijns harten zoo luid, dat de reizigers op het perron bleven staan, om naar ons te kijken.
‘Dierbare vrienden, ik ben verrukt je weer te zien,’ zei Arnold teeder. ‘Ik snakte er naar, je de hand te drukken. Ziet Jan er niet goed uit? Hij begint tengevolge van zijne geweldige studiën een buikje te krijgen, is het niet waar?’
Inderdaad, het was waar, en Jan vestigde er zelf met blijkbaar welgevallen zijne blikken op.
‘Op en top een Oom Jan!’ schreeuwde Karel vol bewondering, met een stap in de richting van Jan, om hem van wat naderbij te bekijken. Maar Jan wenkte hem te blijven, waar hij was.
‘Niet zoo dicht bij me komen, Kareltje. Blijf maar, waar je bent. Ik voel mijne vingers nog.’
‘Zeg jongens,’ viel ik in, ‘jelui weet nog niet, dat straks ook Jacob de Haas komt. Heerlijk, hè? Hij komt met den trein van half drie.’
‘Om half drie? En 't is nu 1.18? Waar moeten wij dan zoo lang blijven? 't Duurt nog vijf kwartier.’
‘Hier op het perron natuurlijk,’ besliste Karel. ‘Of denk je, dat wij lust hebben, straks nog eens perronkaartjes te koopen? Geen sprake van.’
‘Dus vijf kwartier op dit vervelende perron blijven?’ vroeg Jan.
‘Als het vervelend is, heb je het aan jezelf te wijten,’ meende Karel.
‘Dat is ad rem,’ zei Gerrit lachend. ‘Je kunt hem in je zak steken, Jan.’
| |
| |
‘Vrienden,’ zei Arnold, die nog in zijne weeke stemming verkeerde, ‘laten wij onze stalen rossen in ontvangst nemen. Ginds staan ze, heel aan het einde van het perron.’
‘Ja, en dan gaan we een eindje fietsen,’ zei Jan. ‘Ik blijf geen vijf kwartier hier.’
‘Dat doe je wèl, Oom Jan,’ zei Karel. ‘Als Penningmeester gedoog ik niet, dat er zoo roekeloos met het geld van de Club omgesprongen wordt. Wij hebben er veel te bloedig voor moeten sparen, is het niet waar, Dorus?’
‘Dat zeg ik ook,’ beaamde ik met een vernietigenden blik op Jan. Ik kon mij, evenmin als Karel begrijpen, hoe hij zoo maar vijftien centen zonder blikken of blozen kon gaan weggooien.
‘Ik doe het toch,’ zei Jan halsstarrig. ‘Ik laat me niet dwingen door Karel of Dorus.’
‘Wacht even, jongens,’ zei Karel. ‘Ik kom onmiddellijk terug. Geef me de reçu's mede, Gerrit, dan zal ik meteen de fietsen in ontvangst nemen.’
Gerrit gaf ze, en Karel ging ijlings naar het bagagebureau.
‘Je doet het niet!’ zei ik boos tegen Jan. ‘'t Is geldverspillen, en anders niet.’
‘En ik ben baas over mijn eigen geld,’ zei Jan. ‘Wat verbeeld jij je wel? Ik behoef niet te dansen naar jouw pijpen, hè?’
‘Neen, - dat is niet noodig, maar fietsen zul-je ook niet. De geheele Club is er tegen, en jij dient je te onderwerpen.’
‘Geen scènes, jongens!’ vermaande Gerrit. ‘Kijk, daar komt Karel al met twee fietsen aan. Maak nu geen twist!’
‘Hier Gerrit, je fiets -, pak aan, en houd haar vast, en Arnold, hier is die van jou. Ook vasthouden, hoor!
| |
| |
Jan, jouw fiets staat nog in het bureau. Ga haar zelf maar halen, als je fietsen wilt. Wij blijven hier, niet waar, jongens?’
‘Wij blijven!’ was ons antwoord, en Arnolds stem klonk plechtig bij het afleggen van die gelofte, waarbij hij zelfs zijne pet eerbiedig afnam. Maar wij waren te boos, om er om te kunnen lachen.
‘Ik ga tòch,’ zei Jan koppig, terwijl hij zich omdraaide en naar het bureau ging, om zijne fiets te halen.
‘Hoe flauw!’ zeiden wij tegen elkander.
Maar Karel lachte triomfantelijk. Hij haalde een sleuteltje te voorschijn en hield het ons voor.
‘Laat Oompje maar gaan,’ zei hij. ‘Ik had toevallig mijn fietsketting met het hangslot bij me, en dat heb ik er omgehangen. Hij moet nu wel blijven, of hij boos kijkt of niet.’
Die vonden wij leuk van Karel, en met leedvermaak dachten wij aan het malle gezicht, dat Jantje zou trekken, als hij zijne fiets aan den ketting vond. Wij gingen op een van de banken zitten en wachtten onzen vriend Jan af, dien wij weldra met hangende pootjes zagen terug komen.
‘Ga je niet fietsen, Oom?’ vroeg Karel met een ernstig gezicht. ‘Of heb-je je bedacht?’
‘Ja,’ - zei Jan, die bij ons plaats nam, en niet onhandig besloot, te huilen met de wolven, waarmede hij in het bosch was. ‘Bij nader inzien vind ik het ook jammer van de drie centen. Jelui hadt gelijk, dat moet ik toegeven.’
‘Waren de druiven een beetje zuur, Oompje?’ vroeg Karel lachend terwijl hij het sleuteltje liet zien.
‘Welke druiven?’ vroeg Jan, die zich onnoozel hield. ‘Als jij soms druiven hebt, Karel, houd ik mij aanbevolen.’
‘Als je jarig bent,’ was het antwoord.
| |
| |
‘Kom, kom,’ vermaande de president, ‘geen bisbilles. Ik wed, dat Jan het niet eens gedaan zou hebben, al was zijn fiets ook niet aan den ketting. Is het niet zoo, Jan?’
‘Welken ketting bedoel je?’ vroeg Jan, die de comedie voortzette en zich van den domme hield.
‘Goed zoo!’ viel Arnold in. ‘Nu geen woord meer er over, wat ik je bidden mag. Je doet mij pijn!’
Wij schoten allen in den lach, want Arnold zei die woorden op zulk een koddigen toon, dat wij wel lachen moesten. ‘Vertel me maar liever, wanneer wij onzen tocht naar het verre Oosten zullen ondernemen, want dat is toch het glanspunt van onze vacantie.’
‘Ja, wanneer gaan we?’ vroeg Karel.
‘Mij dunkt Maandag,’ stelde ik voor.
‘Of Maandag over eene week,’ bracht Karel in het midden. ‘Als we zoo gauw gaan, komen we ook gauw terug, en dan hebben we bijna de geheele vacantie nog vóór ons.’
‘Mag ik er jelui op attent, maken, dat we hier geen vergadering hebben, en dat ik dus geen discussies mag toelaten?’ viel Gerrit met waardigheid in. ‘Over dit onderwerp mag slechts in eene officieele vergadering gesproken worden. Daarom - basta! Geen woord meer!’
Hoewel het ons speet, dat we niet spreken mochten over hetgeen ons zoo na op het hart lag, moesten we onzen President toch gelijk geven.
O, wat zag die Gerrit er vergenoegd uit, nu zijn persoontje zoo deftig het middelpunt van de Club uitmaakte. Hij staarde ons af en toe met welgevallen aan, alsof wij maaksels waren van zijne hand, en zijn gelaat blonk van goedaardige ijdelheid.
Onder prettigen kout, waaraan ook Jan deelnam, alsof
| |
| |
er niets gebeurd was, vlogen de vijf kwartier spoedig om, en eerder dan wij dachten rolde de trein, die Jacob met zich voerde, met donderend geratel en remknarsend binnen. Met luid gejuich en onder het zwaaien van onze petten ontvingen wij Jacob in ons midden. Zijne oogen schitterden van vreugde, toen hij ons de hand drukte, maar toch ontging het Karel noch mij, dat hij er bleek en vooral ernstiger uitzag, dan toen we hem een jaar geleden verlieten. Die bleeke kleur en die ernstige oogopslag deden ons pijnlijk aan, want wij voelden, dat zij het gevolg waren van veel verdriet. Toen ik daar goed over nadacht, kon ik onmogelijk laten, om hem nog eens hartelijk de hand te drukken, wat hij met een glimlach beantwoordde. Ik voelde, dat hij mij begreep. 't Was opmerkelijk, dat Karel met hem nooit zoo hardhandig omging als met ons. Met scheen wel, of hij bang was, dat hij hem op de eene of andere wijze pijn zou veroorzaken, en dat wilde hij niet voor al het geld van de wereld.
Maar nu, te midden van zijne vrienden, begon Jacob er opgewekt uit te zien, en hij kreeg eene kleur van opgewondenheid. Hij sprak tegen allen tegelijk, en toch tegen ieder in het bijzonder, en hij stak zijne vreugde over het wederzien niet onder stoelen of banken.
Hij haalde zijne fiets uit het bagagebureau, waarheen Karel hem vergezelde om Jan's fiets los te maken, en onder druk gepraat verlieten wij het station. Weldra zaten wij allen in den zadel en vingen wij onder luid toeteren en schellen den tocht naar huis aan. Karel zong, dat de Haarlemmers de vingers in de ooren staken, maar zijn lied werkte aanstekelijk op ons, en wij deden weldra uit volle borst mede. Heen wonder, want hij had ons clublied aangeheven, dat Jacob het vorige jaar gemaakt had. Wij zongen:
| |
| |
Ziet hier de wakk're leden
Der Club ‘Van zessen klaar,’
Wij zijn steeds weltevreden,
Wij zijn steeds bij elkaar.
Geen stormwind kan ons deren,
Geen tocht is ons te zwaar,
Wij zijn zes sterke beren,
Wij zijn van zessen klaar!
De Club ‘Van zessen klaar,’
Met ons valt niet te mallen,
Wij steunen steeds elkaar.
Wij haten al, wat slecht is,
Wij zijn oprecht en waar,
Wij doen steeds al, wat recht is,
Wij zijn van zessen klaar!
Van twist wil nimmer hooren
De Club ‘Van zessen klaar,’
Geen tweedracht kan verstoren
De trouwe vriendenschaar.
Wij laten 't lied weerklinken
Bij 't rijden, paar na paar,
Wij zijn echt bij de pinken,
Wij zijn van zessen klaar.
Op de wijs van het oude Wilhelmus klonk het wat mooi, al zong Karel wat luid, en wij hadden een heerlijken tocht. Wij waren er eigenlijk veel te spoedig naar onzen zin, althans wat Karel en mij betrof, maar de andere jongens waren dat niet met ons eens. Dat was trouwens geen wonder,
| |
| |
want zij gingen naar hun heerlijk tehuis, waar zij in geen jaar geweest waren.
‘Van avond om zeven uren vergadering in het oude lokaal!’ riep Gerrit ons bij het scheiden toe, en dat vonden wij allen uitstekend.
|
|