| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk,
waarin Pa zijne bezwaren te kennen geeft, en Moe bang is, van mij een zigeuner of roover te zien groeien. De oude Hanna wil Mevrouw Holm met alle geweld een ‘tak’ van beroerte bezorgen, en Tante Dora verschijnt als een reddende engel op mijn levensweg. Onze brieven aan de overige leden van de Club.
Denzelfden avond nog sprak ik niet Pa en Moe over het voorstel, dat Gerrit ons gedaan had, en niet zonder eenigen angst wachtte ik af, welk oordeel zij daarover zouden vellen. Reeds vooraf kon ik met zekerheid verwachten, dat de geldelijke bezwaren wel het zwaarst zouden wegen, want dat mijn lieve ouders mij dat genot niet zouden gunnen, och, dat wist ik wel beter. Maar wij hadden een groot huishouden, dat veel noodig had, en Pa was van den vroegen morgen tot den laten avond druk in de weer, om te zorgen, dat alles goed rondliep. Ik wist met besliste zekerheid, dat er voor een dergelijk reisje geen geld gemist kon worden, al was de wil nog zoo goed.
‘Dat zal veel geld kosten, Dorus,’ zei Moe. ‘Ik vrees, dat je dit reisje uit je hoofd zult moeten stellen. - Niet waar, Pa?’
‘Ik vrees het ook, mijn jongen,’ zei Pa na een oogenblik peinzens. ‘Och, als ik nu wist, dat de zaken dit jaar
| |
| |
zoo goed zouden blijven gaan, als tot nu toe, dan zou ik misschien ja zeggen, maar wie zal dat vooruit bepalen? Dat kan immers niemand?’
‘Dat begrijp ik wel, Pa,’ zei ik min of meer aangedaan, want ik hoorde aan den toon van zijne stem, dat het hem speet. Ik was er zoo diep van overtuigd, dat Pa en Moe het mij zoo van ganscher harte gunden.
‘Hoeveel zou zoo'n tocht wel kosten?’ vervolgde Pa.
‘Dat hangt er van af, hoe lang wij wegblijven,’ zei ik.
‘Dat is waar. Maar we kunnen het ook wel per dag berekenen. Laat eens zien: je moet natuurlijk logeeren en ontbijten, wat wel twee gulden zal kosten, behalve een fooitje voor den kellner. Dan je twaalf-uurtje, je middagmaal en je souper. Laat ik dat maar zuinig berekenen en op twee gulden stellen....’
‘Wat te weinig is,’ viel Moe in. ‘Een eenvoudig middagmaal, bestaande uit vleesch en aardappelen, kost al heel gauw een daalder, een broodje met vleesch en een glas melk 's middags en 's avonds vijf en dertig cents, dus dat wordt zeventig cents, dat is te zamen al twee gulden twintig. En wat is is dan nog één broodje en één glas melk voor een gezonden jongen, die er liever drie heeft dan twee?’
‘Volkomen waar,’ zei Pa. ‘Reken dan nog een gulden per dag voor reparatiekosten aan je fiets....’
‘O ja, Pa, ik hoor het al; er kan niets van komen,’ riep ik verdrietig uit, want ik begreep nu volkomen, dat het eene onmogelijkheid was.
‘Ja jongen, dat is zoo,’ zei Pa. ‘Je denkt nu misschien, dat ik mijne begrooting te hoog neem, en dat je fiets sterk genoeg is, om gedurende zoo'n tocht in orde te blijven, maar wij moeten de kansen vooraf goed berekenen. Het is even goed mogelijk, dat je binnen- en buitenband springt, wat
| |
| |
al dadelijk eene uitgave van twaalf à veertien gulden ten gevolge zou hebben. Bovendien kunnen er nog tal van kleinigheden aan gaan mankeeren....’
‘Ik zou het wel weten, Dorus!’ riep mijn zusje Caroline mij toe, want zij woonde het gesprek ook bij en had blijkbaar medelijden met me. Nu wil ik gaarne gelooven, dat ik op dat moment wel zoo treurig keek, dat het een gevoelig hart moest aandoen. En een gevoelig hart bezat ze.
‘Wat dan?’ vroeg ik.
‘Wel, ik - ik logeerde als het mooi weer was, hier of daar in het bosch....’
‘Om 's morgens bij het ontwaken te bespeuren, dat zijne fiets verdwenen was misschien,’ zei Pa.
‘Die zou hij met een ketting en een hangslot aan zijn arm kunnen vastbinden,’ hield Caroline vol. ‘En ik ging niet eten in een restaurant, maar kocht een goeden voorraad krentenbroodjes bij een bakker. Voor een kwartje heb-je er tien. En een glas water is overal wel voor niets te krijgen, zou ik denken.’
Pa lachte, - maar Moe keek mij bij dat plannetje van Caroline bezorgd aan. Blijkbaar vreesde zij, dat het wel eens verwezenlijkt zou kunnen worden, in welk geval zij rust noch duur zou hebben, zoolang wij op reis waren. Zij zeide dan ook beslist:
‘Daar zou ik nooit mijne toestemming toe geven! Wat het koopen van krentenbroodjes betreft, dat zou wel kunnen, en de reis zou daardoor zeker goedkooper worden, maar dat slapen in de open lucht, alsof jelui zigeuners of eene rooverbende waart, sta ik in geen geval toe. Ik geloof, dat de geheele tocht eene onmogelijkheid voor je is, Dorus, en ik raad je aan, het plan zoo gauw mogelijk uit je hoofd te stellen. Er kan toch niets van komen.’
| |
| |
‘Erg jammer voor Dorus, Moe,’ meende Caroline.
‘Ja, erg jammer, maar 't kan niet. Laten wij er niet langer over praten.’
‘Mag ik er ook niet eens met Tante Dora over spreken?’ vroeg ik aarzelend, want ik wist, welk een afkeer Pa en Moe er van hadden, om haar lastig te vallen om geld.
Pa keek mij peinzend aan, maar zeide niets.
‘Zij heeft mij de mooie fiets ook wel gegeven,’ zei ik.
‘Des te meer reden, om haar niet om meer te vragen, Dorus,’ zei Pa nu een beetje streng. ‘Tante Dora is te goed, om er misbruik van te maken, en je weet, dat ik een hekel heb aan bedelen.’
Het verbaasde mij niets, dat Pa dit zei, want ik wist, hoe veel eergevoel hij had.
‘Ik zal niet bedelen, Pa,’ zei ik met een diepen zucht, want ik zag al mijne hoop in rook vervliegen. ‘Ik meende alleen haar te vertellen, welk plannetje Gerrit Doreman gevormd heeft. Misschien dat Tante dan wel uit zichzelve zou zeggen, dat ik op hare kosten dit reisje mag medemaken.’
‘Dat komt op hetzelfde neer, Dorus, en ik wil het beslist niet hebben,’ zei Pa. ‘Ik heb nog nooit iemand om geld gevraagd en wil dat ook van mijne kinderen niet hebben. Stel je deze heele geschiedenis maar uit het hoofd, want er kan niets van komen. Als je morgen je gewone visite bij Tante maakt, mag je er volstrekt niet over spreken. Heb je dat goed begrepen, Dorus?’
‘Ja, Pa.’
Ik ging dien avond verdrietig naar bed en kon den slaap maar niet vatten. Eerst ging ik berekenen, of ik met groote zuinigheid niet zooveel van mijn zakgeld zou kunnen besparen, dat ik genoeg had, maar kwam al spoedig tot de conclusie,
| |
| |
dat dit niet ging. Elke week kreeg ik een kwartje, maar daarvan moest ik alle kleinigheden betalen, die ik voor de lessen noodig had, zooals radeergom, pennen, potlooden, vloeipapier, en cahiers. Vooral die cahiers kostten mij veel geld, want ik had er verscheidene noodig. Het zou al heel mooi moeten gaan, wilde ik een dubbeltje per week overhouden, en eigenlijk zag ik geen kans, om zelfs dat kleine bedrag te besparen. Toen begon ik plannen te maken, om het noodige geld te verdienen. Ik zou bij voorbeeld konijnen kunnen houden, en dan de jongen verkoopen, want ik wist, dat daarmede wel eens een aardig duitje verdiend kon worden. Maar hoe moest ik die beesten 's winters in het leven houden? Zelf had ik geen tijd om er gras voor te zoeken, want met donker moest ik dan 's morgens op reis, en met donker kwam ik 's avonds weer thuis. Neen, zelfs die konijnenfokkerij was eene onmogelijkheid voor me. Hoe ik ook dacht, ik zag geen kans om er te komen, en met tranen in de oogen nam ik het besluit, het plan maar kort en goed uit mijn hoofd te stellen. Het zou toch niet verwezenlijkt kunnen worden. En Tante Dora vragen? Pa had gelijk; 't was onkiesch, vooral nu ze mij reeds zoo'n mooie fiets gegeven had. Ik voelde zelf, dat het leelijk van me zou zijn, indien ik haar nu ook nog om zooveel geld vroeg. Neen, - ik bleef thuis, dat was de eenige oplossing. Met dat besluit viel ik eindelijk in slaap. -
Met een bezwaard hart ging ik den volgenden dag mijne gewone Zondagsvisite maken bij Tante Dora, die zooals de lezer misschien weet, op de villa ‘Klein, maar Rein’ woonde. Karel vergezelde mij, en hij hield niet op mij te troosten.
‘Geen zorgen voor den tijd, Dorusje!’ zei hij met een bemoedigend, maar gevoelig klopje op mijn schouder, die
| |
| |
nog min of meer leed onder zijne liefkoozing van den vorigen avond. Ik zorgde er dan ook voor een eerbiedigen afstand tusschen ons beiden te bewaren. ‘Meegaan moet je, daar helpt niets aan. 't Is wel lastig, dat je niet aan je Tante Dora om geld moogt vragen, maar 't is nu eenmaal zoo. Zeg Dorus, als ik er eens over begon?’
‘Dat zul-je wèl laten, Karel!’ zei ik beslist. ‘Als mij iets verboden is, doe ik het in geen geval, ook niet langs een omweg. Zwijg er nu verder maar over, want hier zijn we er.’
Wij belden aan, en de oude doove Hanna deed ons open. Zij knikte ons met haar goedig gezicht vriendelijk toe en zeide:
‘Dag Dorus! Dag Karel! Komt binnen!’
‘Dag Hanna!’ klonk onze wedergroet, en Karel liet er op volgen, alleen om eens een grappig antwoord te hooren:
‘Mooi weertje vandaag, hè, voor den tijd van het jaar? Hoe gaat het ermeê?’
‘Ja, Karel, ze is binnen,’ zei Hanna, die er geen woord van had verstaan, en meende, dat hij naar Tante Dora gevraagd had. Karel had er natuurlijk pret over.
Hij bracht zijn mond aan den horen, die steeds Hanna's onafscheidelijke metgezel was, en toeterde haar toe:
‘Mooi weertje vandaag, voor den tijd van het jaar, hé?’
Hanna schudde medelijdend haar hoofd, en zeide meewarig:
‘Och, och, is je moe zoo naar, - ja? En is dat zoo plotseling opgekomen? Wat scheelt haar?’
‘Wel driemaal op een dag heeft zij goeden eetlust, Hanna, en ze is kerngezond. Je hebt me misverstaan.’
‘Heeremenschen, wat erg! Sloeg zij zoo maar onverwachts tegen den grond? Zeker een tak van beroerte geweest? Wel, wel, wat kan een mensch toch gauw wat
| |
| |
krijgen, niet waar? Ja, ja, 't is maar zoo; als een mensch gezond is, hecht hij er geen waarde aan, en men voelt pas, wat een goede gezondheid is, zoodra men haar mist. Was het geen tak van beroerte, Karel?’
‘Met bladeren er aan!’ toeterde Karel in den horen. ‘Zenuwbladeren, kind? Kom-je die halen? Wel, wel, wat spijt me dat, maar ik geloof niet, dat we ze in huis hebben. Wel vlier en IJslandsche mos, als je die soms bedoelt.’
‘Neen!’ bulderde Karel. ‘Zenuwbladeren asjeblief. Maak je maar niet ongerust, Hanna, er is niets van waar; Moe is gezond en mankeert niets.’
Hanna deed hoofdschuddend de deur van Tantes kamer open, en vertelde dadelijk het nieuws.
‘Weet u het al, Juffrouw? Daar heeft Mevrouw Holm onverwacht een tak van eene beroerte gekregen, zoodat ze languit tegen den grond geslagen is. Karel komt zenuwbladeren halen, om ze te trekken, maar ik geloof niet, dat we ze in huis hebben. Weet u er ook van?’
Maar wij schudden ontkennend het hoofd tegen Tante, zoodat deze onmiddellijk begreep, dat Hanna weer misverstaan had.
Zij lachte tegen de goede oude, en beduidde haar, dat het niet waar was.
‘Heb ik weer abuis?’ vroeg Hanna ongeloovig. ‘Nu, dat is zooveel te beter, maar ik hoor vandaag anders heel goed, veel beter, dan ik in langen tijd gedaan heb. Ik kan het bijna niet gelooven.’
‘Toch is het zoo,’ zei Tante, die ons ieder een stoel aanwees. Hanna keerde naar de keuken terug.
‘Dag jongens,’ zei Tante, ‘kom je me weer eens bezoeken? Dat vind ik aardig van je.’
Ze ging naar de kast en haalde een koektrommeltje voor den dag, dat ze ons geopend voorhield.
| |
| |
't Is te begrijpen, dat we ons geen tweemaal lieten noodigen en gretig toetastten.
‘En vertel me nu eens, welk nieuws er is,’ zei Tante.
‘Heel geen nieuws, Tante,’ zei ik met een zoo diepen zucht, dat Tante mij aankeek, of mij misschien iets scheelde. Ik probeerde dientengevolge aan mijn gelaat een vroolijke uitdrukking te geven, met geen ander gevolg, dan dat ik een gezicht trok, of ik mijn mond vol azijn had.
‘Smaakt het je niet, Dorus?’
‘O, Tante, heerlijk,’ zei ik.
‘Of scheelt je iets?’
‘Heelemaal niets, Tante.’
‘Je ziet er toch niet opgeruimd uit. Heb je moeilijkheden met je lessen?’
‘Ook al niet, Tante, - mij scheelt heusch niets!’
‘Dan moet je wat opgeruimder kijken, Dorus. Ik houd niet van jongens, die altijd wat te klagen of te zuchten hebben.’
Ik probeerde aan dien wenk gevolg te geven, maar ik voelde zelf, dat het mij heel slecht afging. Tevergeefs pijnigde ik mijne hersens, om een onderwerp te vinden, waarover wij een gesprek konden beginnen, maar hoeveel moeite ik ook deed, ik wist niets anders te bedenken dan het plan van den fietstocht, en daarover mocht ik het juist niet hebben.
Maar Karel kwam mij te hulp.
‘Wij hebben brieven gehad van de Doremannetjes, Juffrouw,’ zei hij. ‘Heel aardige brieven, - en Gerrit doet een prachtig voorstel.’
‘Is het waar?’ vroeg Tante belangstellend.
‘Ja, - als President van de Club Van zessen klaar, ziet u?’
‘Ja wel, - wat stelt hij voor?’
| |
| |
‘Hij wil, dat wij met ons allen in de volgende zomervacantie een fietstocht naar Kleef zullen ondernemen, en dan eenige dagen onderweg blijven. Ik vind het verrukkelijk, Juffrouw Dora, en u?’
Tante keek eerst Karel en daarna mij oplettend aan, en ik kon het waarlijk niet helpen, dat mij op dat oogenblik weer een verbazend diepe zucht ontsnapte. Ook zag ik er stellig meer dan wanhopig uit, dut voelde ik zelf.
‘Dat is een plan, waarover eerst wel eens rijpelijk mag worden nagedacht,’ zei Tante met een bedenkelijk gezicht. ‘Een tocht naar Kleef? Geen kleinigheid waarlijk, en niet zonder gevaar. Er is zeker nog geen besluit genomen?’
‘Jawel, Juffrouw, - we gaan!’ zei Karel met een beslisten hoofdknik.
‘Dus met je zessen, onder geleide van een man van ervaring?’
‘Met hun vijven, Tante,’ zuchtte ik, - ‘want ik ga niet meê.’
‘Daar heb je gelijk aan, Dorus,’ zei Tante, terwijl ze mij vriendelijk toeknikte. ‘Jij moogt zeker niet, hè?’
‘O ja, ik zou wel mogen, als het maar....’
Ik bleef midden in mijn zin steken, want daar had ik bijna over iets gesproken, waarover ik niet spreken mocht. Ik meende te zeggen: ‘als het maar zooveel geld niet kostte,’ maar slikte mijne woorden nog juist bijtijds in, wat mij haast de tranen in de oogen bracht.
‘Als het maar zoo gevaarlijk niet was, wilde je zeker zeggen, niet waar, Dorus? Nu, je hebt volkomen gelijk, en je doet heel wijs, door thuis te blijven.’
Maar Karel hielp haar kort maar krachtig uit den droom, zoo zij daarin al had verkeerd, door met duim en vinger over elkander te schuiven, precies als iemand, die geld telt.
Tante kon een klein glimlachje niet onderdrukken. Ze
| |
| |
begreep er al alles van, dat kon ik duidelijk op haar gezicht lezen. En Karel knipoogde eens vertrouwelijk tegen me, alsof hij zeggen wilde: ‘Zie je, spreken mogen wij er niet over, en dat doe ik ook niet. Maar ik mag toch den top van mijn duim wel over dien van mijn vinger schuiven?’
Ik stond op om heen te gaan, want het gesprek nam een loop, dien ik niet goedkeuren mocht, omdat ik dienaangaande onder bepaalde bevelen stond. Maar Karel lette daar niet op; hij bleef zitten en wilde blijkbaar de zaak eerst tot eene beslissing brengen.
‘Nu,’ zei Tante, ‘ik vind, dat je groot gelijk hebt, Dorus. Jelui bent nog veel te jong, om zoo'n groote reis te maken, zonder goed geleide. Ik wed, dat Karel ook geen toestemming krijgt van zijne ouders.’
‘Dat zaakje is al beklonken, Juffrouw,’ zei Karel. ‘Ze hebben er gelukkig in het geheel geen bezwaar tegen, als ik maar goed werk dit jaar, zoodat ik zonder her-examen overga. En dat zal ik doen ook, - stellig!’
‘Kom Karel, ga je meê?’ vroeg ik. ‘Dan gaan we brieven aan de Doremannetjes schrijven en aan Jacob de Haas. Ik denk, dat ik maar voor mijn lidmaatschap van de Club bedank, want....’
‘Gekheid,’ zei Karel. ‘We praten daar nog wel eens over.’
‘Dag Tante!’ zei ik, haar de hand toestekende.
‘Dag Dorus, mijne complimenten thuis doen, hoor. En ja, ik heb je nog wat te zeggen ook. Je wordt nu al zoo groot, dat je wel eens behoefte zult hebben aan een extra zakduitje, en omdat je naar mij vernoemd bent, wil ik je dat geven. Elken Zondag mag je voortaan twee kwartjes bij me komen halen, onder voorwaarde echter, dat je er een goed gebruik van maakt en ze niet aan allerlei nesterijen verkwist. Begrepen?’
| |
| |
Of ik Tante begreep!
Ik vloog haar om den hals en kuste haar op de wangen, en Karel deed van den weeromstuit precies hetzelfde. In de overmaat van zijne vreugde gaf hij mij weer zoo'n klap op mijn schouder, dat ik er bijna van omviel. Gelukkig was het toevallig niet dezelfde schouder van den vorigen avond, zoodat de pijn nu meer gelijkmatig verdeeld werd. Ik was echter volstrekt niet in eene stemming om het hem kwalijk te nemen, en keerde vol blijdschap naar huis terug.
Ik vertelde de heuglijke boodschap aan mijne ouders, die mij onmiddellijk geloofden, toen ik zei, dat ik er waarlijk niet om gevraagd had. En toen stormden wij de trap op, om brieven te gaan schrijven aan onze medeleden van de Club. Karel sprong als een dolle in mijne kamer rond van blijdschap. Hij was er even verheugd over als ik zelf, geloof ik. Ik plaatste mijne schrijfcassette op de tafel en haalde er postpapier en enveloppes uit, die ik voor hem uitspreidde.
‘Ziedaar,’ zei ik. ‘Aan wien schrijf jij?’
‘Aan Jacob de Haas. En jij?’
‘Het eerst aan den president natuurlijk, - en dan aan Arnold. Zeg, wat is die Tante van mij toch een lief mensch, niet waar?’
‘Om in een gouden lijstje te zetten,’ antwoordde Karel. ‘Maar zeg, houd je nu stil, want ik ga schrijven.’
't Werd stil op de kamer. Alleen het krassen van onze pennen was hoorbaar. Ik schreef aan Gerrit Doreman het volgende:
| |
Denoord, 20 October 1901.
Waarde President!
't Zaakje is in orde, hoor! Je plan gaat door, want Karel
| |
| |
heeft van zijne ouders verlof gekregen om aan den tocht deel te nemen, aan welke toestemming trouwens niet te twijfelen viel, en ik ben er ook mede klaar. Eerst zag ik het donker in, want de dubbeltjes-kwestie was er voor mij een van belang, maar Tante Dora is mij opnieuw als een reddende engel op mijn weg verschenen. Ik krijg elken Zondag vijftig cents zakgeld van haar, en ik behoef je niet te zeggen, dat ik ze met argusoogen bewaken zal. Zonder noodzaak zal er mij geen een door de vingers glippen, dat snap je.
Zeg Gerrit, je plan is prachtig. Laten wij alles doen, wat in ons vermogen is, om het te verwezenlijken, want het zou vreeselijk jammer wezen, als het door onze eigen schuld nog in duigen viel. Zorg er vooral voor, dat Arnold en Jan zuinig met hun zakgeld omspringen en neem het maar direct na de ontvangst in beslag. Dan weten we zeker, dat het in goede handen is. 't Is waar, dat wij eene heerlijke vacantie achter den rug hebben, maar onze volgende wordt, zou ik haast zeggen, nog prettiger. O zeg, ik ben zóó blij, dat Tante Dora mij zoo flink uit den nood helpt. Ik kan je niet zeggen, hoeveel ik van haar houd! Zeg Gerrit, pas vooral op de duiten van Arnold en Jan, want ik ben niet heel gerust op hunne spaarzaamheid. En met ons drieën of vieren, als Jacob de Haas ook meêgaat, zou het lang zoo prettig niet zijn als met ons zessen. Is dat niet zoo? Nu Gerrit, je minzamen groet zend ik je bij dezen terug. Schrijf mij eens spoedig, hoe het met een en ander, ons groote plan betreffende, gaat.
Je vriend
Dorus.
P.S. Zou je niet een spaarpot aanschaffen, die wel inneemt, maar niet teruggeeft? Zoo'n ouderwetsch groen steenen var- | |
| |
ken bijvoorbeeld, dat geen deurtje heeft, doch enkel een gleuf, om het geld te ontvangen? Dan weten we zeker, dat het niet wegraakt. Denk er eens over.
D.
‘Ziezoo, Karel, mijn brief aan Gerrit is af. Wil ik je hem eens voorlezen?’
‘Ja, dat is best. De mijne aan Jacob is ook klaar. Laat maar eens hooren, wat je geschreven hebt.’
Aan dat verzoek werd voldaan, en daarna las Karel zijn brief ook voor. Deze was zoo:
| |
Denoord, 20 October 1901.
Waarde Vriend!
Onze Club geeft weer teekenen van leven, Japie! De President heeft ons een brief geschreven vol vreemde woorden en in hoogdravenden stijl, zoo deftig, dat je hem eigenlijk alleen lezen moogt met een hoogen dop op je krullebol en glacéetjes aan je vingers. Maar hij doet er een prachtig voorstel of proppenschieter in, zooals hij dat met een vreemd woord noemt, namelijk, dat de Club de volgende zomervacantie een tocht van eenige dagen zal maken, bijvoorbeeld naar Kleef. Nu, je begrijpt, dat we er zin in hebben, en wij hebben de noodige toestemmingen, benevens de money ook al. Dat is te zeggen, de money moeten we nog opsparen, maar dat is slechts een kwestie van tijd. Jij doet natuurlijk ook meê, dat spreekt van zelf. Zonder jou was de Club niet compleet. 't Is een eenig mooi voorstel, en Gerrit is waard, dat we hem alleen al hierom een standbeeld oprichten. En dòèn zal ik het ook, dat beloof ik hem, van den winter, als er sneeuw ligt. Ik zal hem dan in sneeuw ‘vereeuwigen,’ als het namelijk zoolang blijft vriezen. Zeg Jacob, hoe heb je het met je Jonker? Heeft hij al ontvangen, wat
| |
| |
je hem schuldig meende te zijn? En heb je hem niet te kort gedaan? Geef hem voor mij ook nog wat, asjeblief, in voorschot, zie je; ik zal het je later wel teruggeven. Mocht je er geen zin in hebben, dan houdt hij het nog aan mij persoonlijk te goed. Je weet het, bergen ontmoeten elkander niet, maar de Jonker en Karel Holm wèl, als het meêloopt. Groet hem bij voorbaat hartelijk van me en spaar hem je vriendschapsbewijzen niet!!!
Dag Jacob! Schrijf ons gauw terug, hoe je het plan vindt, en of je meêdoet. Maar daar twijfelen wij eigenlijk niet aan. Hoe jammer toch, dat wij zoo ver van elkander wonen. Zoo Zondags moesten we altoos bij elkander zijn.
Je Vriend
Karel Holm.
P.S. Denk er om, dat ik Penningmeester van onze Club ben en de kas houd, als we uitgaan. Dat is mijne taak, en die laat ik mij niet uit de handen nemen.
Gegroet!
‘Nu, Dorus, wat zeg je er van? Is die brief goed?’ vroeg Karel, toen hij zijn épistel voorgelezen had.
‘Uitstekend. Maar je hebt vergeten, hem van mij te groeten.’
‘O, dat is niets; 't kan er nog best onder.’
Karel nam de pen, en schreef:
‘Nog een P.S. Dorus denkt, dat je niet zult kunnen slapen, als je zijne groeten niet ontvangt. Wat een idée, hè?’
Karel Holm.
‘Is het nu naar je zin?’ vroeg hij lachend.
‘Jawel, in orde,’ was mijn antwoord. ‘Wil ik nu nog Arnolds brief beantwoorden, dan kan jij aan Jan schrijven.’
| |
| |
‘Goed.’
Ik nam een nieuw velletje papier en schreef:
| |
Denoord, 20 October 1901.
Lieve Arnold!
Wat heb je mij een genoegen gedaan, door mij zoo'n hartelijken, zelfs teederen brief te schrijven. Je hebt er mij, zoowel als Karel, tot tranen toe mede geroerd, en nog zijn we de aandoeningen niet te boven, die je brief bij ons heeft verwekt. Wij hebben je teederen handdruk samen gedeeld, zooals het trouwen vrienden betaamt, en met bleeke gezichten en betraande oogen lang en breed uitgeweid over al de deugden en goede eigenschappen, die je wel zoudt kunnen bezitten. O, wat zou het ons niet waard zijn, indien we op dit eigen oogenblik je dierbare tronie mochten aanschouwen, zelfs al was het, als gewoonlijk, rood en opgezet door het fietsen, en bedekt met je gewone laagje stof en vuil. Ondanks die kleine hebbelijkheden van je, die we trouwens niet meer opmerken, omdat we ze al zoo van je gewoon zijn, zouden we je aan ons hart prangen zoo innig en teeder, dat het je groen en geel voor de oogen werd en dat je zoudt snakken naar het oogenblik van je bevrijding. Want lief hebben we je, o weekhartige Arnold, mot eene alles verduwende liefde. We zien nu al hunkerend uit naar de volgende zomervacantie, als wanneer we weer volop kunnen genieten van je aangenaam gezelschap, wat door ons dubbel op prijs zal worden gesteld op onzen tocht naar de Duitsche grenzen. Daarom, spaar goed, opdat we je vriendelijk aanschijn dan niet behoeven te missen. Je weet het, jij bent de zon van ons gezelschap, en als we jou moesten missen, was onze Club de Club niet meer.
Dus, Arnold, spaar! o spaar!
Je vrienden
Karel en Dorus.
| |
| |
Nadat ik ook dezen brief had voorgelezen, liet Karel hooren, wat hij aan Jan schreef.
| |
Denoord, 20 October 1901.
Geachte Oom Jan!
Wat heb je ons een gewichtig nieuws verteld! Een tweede Oom Jan dus. Zooals je ziet, wordt je graag door ons als zoodanig aangenomen en erkend, en het zal ons een waar feest zijn, je in je nieuwe kwaliteit te ontmoeten. Wij spitsen er ons nu al op met je op reis te gaan naar Kleef, want als een echte Oom Jan houd jij dan je neven geheel vrij en betaal jij alle onkosten. Je houdt later maar een paar koeien meer, dan komt alles weer in 't reine. 't Is alleen maar jammer, dat je nu nog niet op je boerderij zit, en dat we dientengevolge nu nog niet bij je kunnen logeeren. Ik kan mij levendig voorstellen, hoe prettig mijne jongens het later zullen vinden, als ze bij je mogen komen! Dan kom ik meê, hoor! En als ik er dan niet te oud en te stram voor ben, klim ik weer op het laatste voer hooi, en zing uit den treure. Want zingen hoop ik te doen, zoolang ik leef. Dorus vindt mijn zang wel niet mooi, maar dat doet er niet toe, want hij heeft er geen greintje verstand van, al is hij voor zijn leeftijd ook al een vrij bekend musicus. Dag Oom Jan, het beste met je boerderij en je kippen.
Met hartelijke groeten,
Je twee neven
Karel Holm en Dorus Volmaar.
Wij sloten de brieven in de enveloppes, en brachten ze naar de post. En 's avonds bij het scheiden vonden wij beiden, dat wij een recht prettigen Zondag hadden doorgebracht.
|
|