| |
| |
| |
‘Waren de druiven een beetje zuur, Oompje?’ (Pag. 48).
| |
| |
| |
Waarde lezer!
Ik heb het genoegen U hierbij een nieuw boek aan te bieden. Wie mijne werken ‘De Club van zessen klaar’ en ‘Wilde Bob’ gelezen heeft, zal in dit verhaal oude kennissen ontmoeten, wat hem, naar ik hoop, aangenaam zal zijn.
Toch vormt dit boek op zichzelf een afgerond geheel, zoodat het volstrekt niet noodig is de beide andere gelezen te hebben, om dit te kunnen begrijpen. Ik acht het noodig U dit te zeggen, omdat ge anders wellicht meenen zoudt, dat dit boek een vervolg is op de twee genoemde, en dat is niet het geval. Het handelt wel over dezelfde jongens, maar ze zijn een jaar ouder geworden, en hebben dezen zomer weer zulke prettige avonturen beleefd, dat ik ze U niet onthouden wil. Ik vind ze daarvoor zelf te grappig. Ik hoop, dat mijn verhaal U bevallen zal.
Als altijd,
Uw Vriend
C. Joh. Kieviet.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk,
waarin de lezer kennis maakt met de hoofdpersonen uit dit verhaal, en vier brieven te lezen krijgt. Onze President doet een gewichtig voorstel, dat als met een tooverslag mijn vriend Karel in een ijverigen burgerscholier herschept. Ten slotte krijg ik een ‘diepgevoeld’ bewijs van Karels innige vriendschap.
Mijn vriend Karel Holm zat tegenover mij aan de tafel op mijne kamer, en wij waren bezig onze Fransche thema's te maken. Wij waren al van onze vroegste jeugd af trouwe vrienden, die in ons jonge leven samen al heel wat avonturen hadden doorgemaakt. De zomervacantie lag nu weer achter ons, en die vacantie is de heerlijkste geweest, welke wij ooit beleefd hebben. Nooit zal ik al het genot vergeten, dat wij toen hebben gesmaakt. O, hoe dikwijls konden wij ons later nog vermeien in al de vermakelijke avonturen, die wij hebben beleefd. Hoe hebben wij nog gelachen om onze vlucht voor den veldwachter, die ons zoo graag snappen wou, toen we kievitseieren zochten op het land van een boer, die dit niet wilde toestaan, en om het lange gezicht, dat Burts, de stille koddebeier, trok, toen Karel uit een boom wist te ontsnappen, juist op het oogenblik, dat dit menschelijkerwijze gesproken, onmogelijk was. En wat waren wij trotsch op de fietsclub, die wij in die dagen hadden opgericht, de Club van zessen klaar, waarvan
| |
| |
ook Gerrit, Arnold en Jan Doreman lid waren, drie jongens, die op eene kostschool waren in Delden, zoons van onzen goeden, ouden dokter. Gerrit, de min of meer ijdele, maar goedhartige Gerrit, met zijne bijzondere voorkeur voor vreemde woorden, was onze president, en wij hadden wàt veel pret gehad over zijne hoogdravende redevoeringen in de Club, die hij zoo mooi begon, maar nooit tot een goed einde kon brengen. Ook was er nog lid van Jacob de Haas, dien wij vroeger altijd het Joodje noemden, omdat hij werkelijk een jood was, en voor wiens nobel karakter en meer dan gewone bekwaamheden wij zulk een diep respect hadden gekregen. Hoe jammer, dat hij ook op eene kostschool was geplaatst, en dan zoo ver uit de buurt, zoodat hij alleen maar met de zomervacantie thuiskwam, want zijne school lag heel te Ginneken, dicht bij Breda. En wat waren wij ook trotsch op het mooie clublied, dat hijzelf had gemaakt. Karel Holm en ik zongen het nog dikwijls, als wij 's morgens op onze fietsen naar Haarlem reden, waar wij in de tweede klasse van de hoogere burgerschool zaten, of als wij 's middags na de les weer naar huis gingen. Dan zongen wij het uit volle borst, en vooral Karel wist dan een geluid te ontwikkelen, dat op zeer aanmerkelijken afstand kon worden gehoord. Als hij zong vlogen de vogels verschrikt uit de boomen op en keken de voorbijgangers hem lachend na.
‘Zie je, Dorusje,’ zei Karel dan met rechtmatigen trots, ‘dat komt van mijne mooie, krachtige stem. Jij zingt net als eene jongejuffrouw, zoo fijn, maar mij kun je wel een kwartier ver hooren, en dat noem ik pas zingen!’
Nu, ik vond zijn zang nu juist niet mooi, want ik wist werkelijk soms niet, waar het op geleek, en het is een feit, dat zelfs broeische eenden, die anders toch waarlijk niet van een klein geruchtje vervaard zijn, verschrikt van
| |
| |
hun nest opvlogen, als ze mijn vriend Karel lieflijk hoorden kweelen. Maar ik moet toegeven, dat hij het graag deed, en veel. Hij deed het veel liever dan Fransche thema's maken, zooals nu, want daarbij zat hij altijd te steunen als een mager speenvarken.
‘Pff, Dorus, wat een akelig werk!’ blies bij me over de tafel toe. ‘Je moogt wel een hoofd hebben als een ijzeren pot, om al die vreemde woorden te onthouden. Zeg Dorus, wat zou dàt leuk wezen, als onze hoofden eens echt als ijzeren potten waren ingericht. Je behoefde dan maar alleen het deksel op te lichten, stopte het vol Fransche woorden, en flap, je deedt het deksel er weer op....’
‘Toe zeg, houd nu op met die flauwiteit, en werk liever. Ik ben al haast klaar, en jij moet bijna alles nog doen.’
‘Ja, zie je, maar leuk zou het toch wezen,’ hield Karel vol. ‘Zeg, wat zou het prettig voor ons zijn, als er nooit een Frankrijk had bestaan! Dan behoefden wij geen Fransch te leeren, en konden een heerlijken fietstocht maken, terwijl we nu onzen tijd met die thema's zitten te verknoeien. Wat is onherstelbaar in 't Fransch, Dorus?’
‘Irréparable, - maar zeg, werk nu en praat niet zoo. Ik ben werkelijk bijna klaar.’
‘Heerlijk, Dorus, - voor jou wel te verstaan. Mij helpt het niet veel, of jij al haast zoo geleerd bent als een professor, want ik mag toch de thema's nooit van je afschrijven....’
‘In je eigen belang niet, dat weet je wel, Karel. Als jij het werk niet zelf maakt, ga je bepaald het volgend jaar niet over, en dat zou erg jammer wezen. Je hebt me zelf gezegd, dat je van plan waart om hard te werken.’
‘Dat heb ik ook, professor, houd-je maar stil asjeblieft. Ik zal het doen ook, dat beloof ik je. Zeg me nu maar
| |
| |
eens gauw, wat steil in 't Fransch is, want ik kan het nergens vinden.’
‘Escarpé. - Zie zoo, mijn werk is af. Hoe ver ben jij gevorderd?’
‘Houd-je stil, professor. “De wetenschap is een schat meer kostbaar en meer zeker dan goud....”
Dat doe je niet goed, Karel. La science est un trésor plus précieux et plus sûr que l'or beteekent: De wetenschap is een kostbaarder en zekerder schat dan goud.’
‘Dat geloof ik niet!’
‘'t Is toch zoo; 't staat er duidelijk.’
‘O ja, ik bedoel niet, dat jij dien zin niet goed vertaalt, maar ik heb liever een schat dan wetenschap. Mijne fiets b.v. zou ik voor geen honderdduizend thema's willen ruilen.’
Ik begon te lachen, want ik wist, dat Karel het zoo erg niet meende. Hij deed den laatsten tijd werkelijk goed zijn best, om zijne lessen te kennen.
‘En je wilt nog wel dokter worden,’ zei ik. ‘Een dokter moet toch veel weten.’
‘Nu ja, - dat is waar. Maar geen Fransch, Dorus, en wiskunde ook niet. Ik ben van plan de menschen gezond te maken op zijn Hollandsch. Ik stuur ze allemaal naar eene badplaats, om te zwemmen, of ik zet ze op een fiets, om een heerlijken tocht te maken. Als ze dan niet gezond worden is er bepaald niet veel meer aan te doen. Dan is het geval hopeloos. Ik zeg maar: als een mensch niet meer zwemmen en fietsen kan, is hij meer dood dan levend, en dan moet de dokter het opgeven. Zeg, Dorus, nu weet ik niet meer, wat moordenaar in het Fransch is. Zeg je het even?’
‘Assassin of meurtrier.’
‘Dan neem ik assassin maar. Jij lijkt alle woorden wel te kennen. De Christen is le juif, niet waar?’
| |
| |
‘Wel neen, le Chrétien. Le juif is de jood.’
‘O ja, dat is waar ook. Zeg Dorus, hoe zou ons Joodje het toch wel maken, - je weet wel, Jacob.’
‘Ik denk van goed. Maar hij houdt slecht zijn woord, want hij zou gauw geschreven hebben, en nu is hij al eene maand weg, en wij hebben nog geen bericht.’
‘Dan zal het wel spoedig komen, want hij houdt altijd zijn woord. Op Jacob de Haas kun-je rekenen als op de bank.’
‘Dat is waar. Toe zeg, werk....’
‘Kijk, daar komt juist de brievenbesteller het hek binnen. Wie weet, komt zijn brief nu niet. Als je van den duivel spreekt, trap je hem gewoonlijk al op zijn staart.’
‘Nu ja, maar Jacob de Haas is de duivel n....’
‘Dorus!’ klonk op dat oogenblik Moe's stem naar boven. ‘Hier zijn twee brieven voor je!’
‘Daar heb je 't al!’ riep Karel uit, en hij wierp dadelijk zijne pen neer. Hij wist wel, dat mijne brieven de zijne waren. Aan thema's maken dacht hij niet meer.
In een wip liet ik mij langs de leuning van de trap neerglijden, zoodat ik in Moe's armen terecht kwam, daar zij mij opving uit vrees, dat ik anders vallen zou.
‘Ho, jongen, je zult je hals nog breken op een goeden dag!’ zei ze verschrikt.
‘Of op een kwaden dag, Mevrouw!’ riep Karel van boven. ‘Van wie zijn ze, Dorus?’
Ik bekeek de adressen en zag al dadelijk, wie de afzenders waren.
‘Eén van Jacob de Haas, want hij draagt het poststempel Ginneken, en de andere van Gerrit Doreman, maar dat is een erg dikke. Ik denk, dat er van Arnold en Jan ook brieven in zitten.’
Ik ging met mijne buit naar boven, waar Karel en ik
| |
| |
eerst een blik op de adressen wierpen. Jacobs brief luidde eenvoudig: Aan Dorus Volmaar,
leerling H.B.S. tweede klasse.
te
Denoord, N.H.
Maar Gerrits adres was heel anders. Ziehier de enveloppe:
‘Jongen, wat een fijn adres!’ zei Karel met bewondering. ‘En kijk eens: van achteren is de enveloppe met een lakzegel gesloten en daarin staan de letters G.D. Toe zeg, maak hem gauw open. Ik ben benieuwd, wat hij te schrijven heeft.’
‘Ja,’ zei ik, ‘maar het adres is toch verkeerd, want mijn vader heet Willem Karel, dus ben ik geen Theodorus junior. Dat heeft Gerrit mis.’
Ik maakte eerst den brief van Jacob de Haas open, en tot mijn genoegen was deze ook aan Karel gericht. Hij was zoo:
| |
| |
| |
Ginneken, 17 October 1901.
Waarde Dorus en Karel!
Ik zit nu al weer vier weken hier te Ginneken, en nog altijd heb ik mijn belofte niet ingewisseld voor een brief. Daarom ontvang je dit episteltje, dat niet groot zal worden, want ik heb weinig tijd. Over een kwartier moet ik naar het gymnastieklokaal. Zeg jongens, wat hebben we toch eene heerlijke vacantie gehad! Ik leef nog in de herinnering van alles, wat we genoten hebben, en niets zou me liever zijn, dan het volgende jaar onze vacantie weer op gelijke wijze door te brengen. Maar dat is, vrees ik, te veel gevraagd. Hoe bevalt het jullie in de tweede klasse? Karel heeft het zeker wel wat te kwaad met zijne lessen, die wel vrij wat moeilijker zullen zijn dan in de eerste. Enfin, hij moet er zich maar doorslaan. Dat moet ik ook, al is het op een ander terrein. Met mijne lessen heb ik het niet te kwaad, want ik kan gelukkig vlug genoeg leeren, om tot de besten van de klasse te behooren, maar toch zijn Karel en ik in zekeren zin lotgenooten. Hij heeft te kampen met zijne lessen en ik met de menschen, dat wil het lot nu eenmaal zoo, omdat ik een jood ben. Het is altoos vrij goed gegaan, maar na de vacantie is er een jongen op school gekomen, die mij op allerlei wijzen plaagt en vernedert, waartoe hij het recht meent te hebben omdat hij een jonker is, waar hij zich niet weinig op laat voorstaan. Hij heet Jonker Jan Adolf Hendrik van Zuidland tot Walle, maar ondanks zijn mooien naam vind ik hem een onuitstaanbaren kwibus. Hij weet mij op slinksche manieren al mijne kameraden te ontfutselen, en behandelt mij als een schepsel van heel
| |
| |
ander maaksel. Toch is hij laf, want hij blijft mij zorgvuldig uit den weg. Hij vreest blijkbaar, dat mijne vuisten van het gewone makelij zijn, en dat doet hij terecht. In gedachte heb ik hem een fiksch pak slaag beloofd, omdat ik geloof, dat ik hem dat schuldig ben. Hij heeft werkelijk het maximum van pedanterie bereikt. Als Karel Holm hier was, zat hij hem stellig in minder dan geen tijd in het haar. Doch genoeg van hem; hij is zooveel praat eigenlijk niet waard. Heb je al een brief van Gerrit en zijne broers gehad? Ik wou, dat ik met hen op dezelfde kostschool geplaatst was; wat zou dat prettig wezen. Hola, daar gaat de bel voor de gym en ik moet eindigen. Schrijf je me ook eens gauw?
Adieu!
Je vriend
Jacob de Haas.
‘Zoo'n laf jonkertje!’ riep Karel uit. ‘Als ik hem ooit ontmoet, zal ik hem zijn gedrag jegens Jacob eens gevoelig onder zijn neus wrijven, zoo dat hij niezen moet van den weeromstuit....’
‘Je vergeet, dat wij precies eender gedaan hebben, Karel,’ zei ik, terwijl ik den brief van Gerrit openmaakte.
‘Dat doet er niet toe,’ meende Karel. ‘Je moet geen oude koeien uit de sloot halen. Kijk, drie briefjes, dus van Arnold en Jan ook een. Lees voor, Dorus!’
‘Goed, - hier is die van Jan. Luister maar!
| |
Delden, 18 Oct. 1901,
Waarde Dorus!
Ik zal je eens schrijven, maar ik weet eigenlijk niet wat. 't Bevalt me erg slecht hier op school, want ik ken mijne
| |
| |
lessen slecht. 't Is mij onmogelijk, om ze in mijn verstandig hoofd te krijgen en ik heb er een verschrikkelijken hekel aan. Ik wil nooit van mijn leven student worden, maar waarin ik wèl zin heb, kun je nooit raden. Daarom zal ik het je maar schrijven. Ik zal aan Pa en Ma vragen, of ik boer mag worden, net als oom Jan in de Beemster, en of ik dat vak bij hem leeren mag. O, wat vond ìk het daar echt prettig en wat is dat een mooi leven. Zeg, als ik dan later getrouwd ben en op eene mooie boerderij woon, mogen jouw jongens en die van de andere leden van de Club bij mij komen logeeren, en dan moeten ze mij allemaal ook Oom Jan noemen, dat zou nog eens leuk wezen. Nu, gegroet van mij
Uw vriend Jan.
P.S. Groet Karel Holm van me, en vertel het hem maar, want ik word het echt, hoor!
Jan.
‘Dat is nog zoo'n dom plan niet van Jantje,’ zei Karel, ‘Als ik nu eenmaal niet besloten was om dokter te worden, zou ik er ook wel zin in hebben. En Jan kan toch niet erg best leeren, dat weet je ook nog wel uit den tijd, toen wij hier schoolgingen. Hij is een beetje aan den dommen kant, en hij had vroeger ook al driemaal zooveel tijd noodig om iets in zijn hoofd te krijgen als jij, bijvoorbeeld.
Dat is waar. Luister nu, - hier is Arnolds brief.’
| |
Delden, 18 October 1901.
Dierbare Dorus!
Ik groet je met innige teederheid, en als je dicht genoeg bij me was, drukte ik je aan mijn hart, waarvan elke har- | |
| |
teklop voor jou is. De taalmeester zou wel zeggen, als hij dit mooie zinnetje las, dat er tweemaal ‘hart’ in voorkomt, wat hij nooit mooi schijnt te vinden, maar jij bent gelukkig de taalmeester niet. Als je dat wel waart, zou ik je zoo innig niet schrijven, wees daar zeker van, o aanminnige Dorus! En meld me nu eens naar waarheid, geliefde vriend, wat je prettiger víndt: je tegenwoordige tochten naar Haarlems burgerschool of de, helaas!!!! vervlogen vacantie? Ik ben liever op school, waar ik zooveel nuttige kundigheden kan opdoen, maar jij, diepgezonken Dorus, hadt zeker veel liever vacantie. O, zeg nu niet neen, en bezwaar je geweten niet nog, door er eene leugen op te plakken; zeg maar liever ronduit de waarheid, want ik heb je daarom niet minder lief! Dag Dorus! Ontvang mijn teedersten groet, ook voor Karel. Wees zoo goed hem den handdruk te geven, dien ik je hierbij ingesloten voor hem toezend. Vraag hem, of hij mij ook eens schrijven wil, want ik snak naar bericht van jelui.
Vaarwel Dorus, mijn vriend, vaarwel!
Je toegenegen
Arnold Doreman.
P.S. Met al die gekheid wou ik toch maar, dat onze Club ‘Van zessen klaar’ niet uiteengespat was. Echt heerlijke dagen gehad, hè? Ik heb met echt veel plezier je gedenkboek gelezen. Mooi hoor, drommels mooi! Wat kan jij dat alles goed onthouden en precies opschrijven. Dierbare Dorus, je wordt bewonderd door
je vriend
Arnold.
Karel had grinnekend van plezier naar het voorlezen van
| |
| |
dezen mallen brief zitten luisteren, en hij vond het een schrijven, Arnold volkomen waardig.
‘Wij zullen hem een even gek stuk terugzenden, Dorus,’ zei hij. ‘Heb je dien ingesloten handdruk niet in de enveloppe gevonden?’
‘Niet gevonden,’ zei ik. ‘Nu Gerrits brief nog; hier is hij.’
‘Lees maar weer voor, Dorus, ik zal wel luisteren, al weet ik bijna niet, hoe ik mijn werk nog moet afkrijgen. Ik ben nog niet half klaar.’
‘Straks maar dubbel hard werken, Karel. Luister.
| |
Delden, 18 October 1901.
Aan den Heer Theo Volmaar
Secretaris van de Club ‘Van zessen klaar,’
te denoord.
Cher Amice!
Ik geniet nog dagelijks van de heerlijke herinneringen aan de schoone vacantiedagen, die achter ons liggen. Wat tal van souvenirs doorkruisen nog mijn hoofd. Ja, 't is waar lichamelijk, of zooals de leeraar in natuurkunde zou oreeren physiek ben ik hier geretourneerd, maar mijne ziel is nog bij jelui, en bij de schoone Club, die wij hebben opgericht en geconstitueerd. Ik vind het een gelukkig idée, dat we haar aan het einde van de vacantie niet opgedoekt, maar alleen op nonactiviteit gesteld hebben....’
‘Sapperloot, Dorus! wat is Gerrit weer met vreemde woorden aan 't schermen,’ viel Karel in. ‘Ik begrijp niet, waar hij ze vandaan haalt. Hij is toch wel knap, dat Gerritje, ik zou het hem niet nadoen.’
‘Ik ook niet, maar hij gebruikt ze toch niet goed, Karel. Wiens hoofd wordt nu doorkruist van souvenirs?’
| |
| |
‘Dat kan wel, maar ik vind hem toch knap. Wat zegt hij ook weer van de Club, - waar is ze op gesteld?’
‘Op nonactiviteit, schrijft hij.’
‘Juist, op acnonlievemeid,’ lachte Karel. ‘Maar wat beteekent dat nu?’
‘Buiten dienst gesteld, net zooals ook wel met officieren wordt gedaan. Nu, ik zal verder lezen.’
‘Want ik zou het jammer vinden als onze club gestorven en begraven ware; denk eens aan, Dorus, hoe prettig onze vergaderingen waren in het priëel....’
‘En hoe hij telkens met zijn hamer door het vermolmde tafeltje sloeg,’ viel Karel weer lachend in.
‘Geen wonder, met zoo'n zwaren spijkerhamer,’ meende ik, - ‘en welk een magnifique route we gemaakt hebben naar Oom Jan in de Beemster. Neen, waarde Secretaris, die dagen vergeet ik nooit, en zoo oud zal ik niet worden, of zij zullen altijd tot les plus beaux jours de ma vie blijven behooren.’
‘Waartoe?’ vroeg Karel, die mijn Fransch zoo gauw niet had kunnen verstaan.
‘Tot de schoonste dagen van mijn leven,’ vertaalde ik.
‘Ah zoo, juist, - nu, hij heeft gelijk, - tot de mijne ook. Lees maar verder.’
- ‘Nu moet ik zeggen, dat wij de club ook uitstekend hadden geconstitueerd, want een beter Secretaris dan mon ami Dorus hadden wij nooit kunnen kiezen, terwijl ik Karel Holm als Penningmeester de beste keuze acht, die wij hadden kunnen doen.’
‘Jongen, wat denkt Gerrit goed over ons, Dorus. 't Zal zeker wel een aanloopje wezen, om zijn eigen persoontje ook wat te kunnen “coiffeeren”, zooals hij het wel noemen zou.’
‘Ik geloof het ook. Ja wel, daar begint het al, hoor maar:
| |
| |
‘En wat mijzelven als President betreft, - och, ik weet wel, dat het geen usance is om over eigen capaciteiten uit te weiden, maar toch geloof ik niet, dat een van de leden voor die functie beter geschikt is, dan ik. Want ik heb mijne woorden nog al tot mijn dienst, al zeg ik het zelf, en dat mag ik immers onder vrienden wel doen? 't Is eenmaal zoo: een President moet kunnen spreken, hij moet flux de bouche hebben, om het prestige van de club te kunnen bewaren, en met bescheidenheid durf ik beweren, dat ik flux de bouche heb.
Wat zou ik het heerlijk vinden, als wij in onze volgende zomervacantie onze club weer uit haar winterslaap konden doen ontwaken. Wie weet, welke heerlijke dagen wij dan weer zouden beleven. Zeg Dorus, hoe zou je het vinden, als wij dan met ons allen eens een route gingen maken van eenige dagen, b.v. met de stad Cleve in Duitschland als einddoel? En dan uit en thuis op de fiets? Denk er eens over; 't is een propositie....’
‘Wat voor een ding?’ vroeg Karel, die het woord niet kende.
‘Eene propositie is een voorstel.’
't Is eene propositie, die ik jou en Karel doe. Nu weet ik wel, dat zoo'n reisje veel geld zou kosten, maar wij hebben nog bijna een jaar tijd, om er voor te sparen. Laten wij met ons zakgeld zoo zuinig mogelijk omspringen, zoodat wij er goed wat van overhouden. Als onze ouders er dan aan het einde van het jaar nog wat bijleggen, geloof ik wel, dat wij eene voldoende som bij elkander kunnen krijgen. Schrijf me eens, hoe Karel en jij er over denken. Arnold en Jan vinden het goed, en wij zijn afgesproken, dat ik hun geld zal bewaren. En als je Jacob de Haas schrijft, vraag dan ook zijne meening eens. Thans ga ik eindigen,
| |
| |
want het is laat geworden. Ik zend jou en Karel minzaam mijn Presidalen groet.
De President van de Club Van zessen klaar,
G. Doreman.
‘Dat is inderdaad een mooi voorstel, Dorus!’ riep Karel uit, terwijl hij met zijn vuist een harden klap op de tafel gaf. ‘Dat doen we, hè? Je doet toch meê?’
‘Jij hebt gemakkelijk praten, Karel, maar je weet even goed als ik, dat wij het geld niet voor het opscheppen hebben. En zoo'n reisje zal heel wat kosten. 't Zou anders werkelijk eene pracht van een reis worden, dat zeg ik ook.’
‘Och jongen, jij zit altijd in de zorgen, zonder dat het noodig is. Wat was jij verleden jaar niet van streek, toen wij allen eene fiets hadden gekregen en jij er geen hadt. En bij slot van rekening kreeg jij nog de allermooiste.’
‘Ja, dat weet ik wel, van tante Dora. Maar zie je, het gaat toch niet op, om nu weer voor die reis aan Tante te gaan vragen, of zij er mij het geld voor wil geven. Ik althans durf dat niet te doen.’
‘Ik wed, dat vragen niet eens noodig zal wezen. Als je tante hoort, wat we van plan zijn, zal ze uit eigen beweging wel zeggen, dat zij goed is voor het geld. Ze is immers veel te edel, om dat niet te doen? En bovendien, als jij het niet durft vragen, zal ik er wel over spreken.’
‘O neen, dat in geen geval. Als er gevraagd moet worden, zal ik het zelf wel doen. Maar ik zal er eerst eens met Moe over spreken. Als die mij aanraadt, om het wèl te doen, dan doe ik het ook, en anders niet.’
‘Goed zoo, en dan zal je Moe wel zeggen, dat je het vragen moet,’ zei Karel, terwijl hij zich van louter pret de handen wreef. ‘Die Gerrit is toch een uitstekende President,
| |
| |
Dorus, en dit plannetje van hem is waarlijk prachtig. Wat zal dat leuk wezen, als wij met ons allen zoo eenige dagen op reis gaan, met een goeden zak vol geld. Maar zeg eens, ik ben de Penningmeester, hoor, en doe alleen alle uitgaven. Maar enfin, - dat is van later zorg.’
‘'t Is integendeel de allereerste zorg, Kareltje. Maar je hebt gelijk: laat ik geen zorg hebben vóór den tijd. Wie weet, wat er nog gebeurt, voor de zomervacantie weer in het land is. Misschien blijven we wel in de tweede klasse zitten, of krijgen we her-examen, en dan is er toch geen mooi aan.’
‘Daar zeg je zoo wat, Dorusje!’ riep Karel uit, terwijl hij de pen opnam en indoopte. ‘Maar dat zal niet gebeuren, want ik zal werken, zooals ik nog nooit gedaan heb; ik mòèt overgaan.’
‘Och ja, dat is nu maar eene opwel....’
‘Dorus, houd je mond. Ik ga dadelijk mijne thema's afmaken en mijne Fransche woorden leeren. Want ik wil vast en zeker meê naar Kleef.’
Ik lachte en zweeg, en Karel ging inderdaad met een nooit vertoonden ijver aan het werk. Ik hoorde niets dan het krassen van zijne pen over het papier, en ik zag, dat hij snel opschoot. Geen half uur later waren zijne thema's af en flapte hij zijn cahier dicht. Toen begon hij te leeren, terwijl hij met zijne hand de eene helft van zijne les bedekte, om niet af te kunnen kijken. O, wat kon die Karel, die anders altoos zoo lang zat te tobben, eer hij zijne les er ‘in had’, nu verbazend vlug leeren. Toen ik dat opmerkte kreeg ik de overtuiging, dat hij, indien hij maar wilde, bepaald een hoog cijfer zou kunnen veroveren. Als hij maar altoos zijn best deed, doch ik vreesde, dat hij wel spoedig weer de oude Karel zou worden. De
| |
| |
uitkomst heeft mij echter doen zien, dat die vrees ongegrond was. Het vooruitzicht van weer zulk eene heerlijke vacantie te zullen krijgen, bezielde hem met zulk een werklust, dat hij de verwachting van allen, die hem kenden, ten eenenmale beschaamde.
Weldra was hij met zijn werk klaar, en gingen wij nog eens in den breede over Gerrits plan, of zooals hijzelf het noemde, over zijne propositie zitten redeneeren, en wij kwamen tot het besluit, dat het er inderdaad wel toe zou kunnen komen. Wat de andere jongens betrof, zag ik er in het geheel geen bezwaar in, maar voor mijzelven behield ik altoos nog zekere vrees, dat ik wegens gebrek aan klinkenden munt thuis zou moeten blijven. Doch Karel wist mij zoo te bemoedigen, en hij hield zoo stijf en strak vol, dat Tante Dora mij wel helpen zou, dat ik het op 't laatst werkelijk begon te gelooven.
‘Dorus!’ riep hij in vervoering uit, ‘jij gaat meê, al zou de onderste steen boven moeten komen!’ En bij die woorden gaf hij mij zoo'n geduchten klap op mijn linkerschouder, dat mijne beenderen er van kraakten en ik den volgenden morgen er nog pijn van had.
‘Au Dorus,’ zei hij met een zweempje van medelijden, toen hij mijn gezicht pijnlijk zag vertrekken, ‘eventjes te hard zeker, is het niet? Maar daarom niet getreurd, jongen. Morgen is het Zondag, dan gaan we eene visite maken bij je Tante Dora, om eens poolshoogte te nemen. Dat zaakje komt wel in orde.’
‘Ik hoop het,’ zei ik, terwijl ik mijn pijnlijken schouder zacht streelde. ‘Ga je naar huis?’
Ik zag, dat hij zijne boeken inpakte.
‘Ja.’ was het antwoord. ‘Waarom?’
‘Karel, als je vijf minuten vroeger weggegaan waart, had
| |
| |
ik dat vriendschapsbewijs op mijn schouder niet gekregen. Je moet voortaan eventjes eerder weggaan. Dat slaan is eene hebbelijkheid van je, - eene ondeugd.’
‘Ja Dorus, het volmaakte is op dit ondermaansche niet te bereiken, moet je maar denken.’
‘Ik geloof toch, dat die klap de volmaaktheid zeer nabij kwam. Salut!’
‘Dag Dorus! Tot morgen!’
|
|