| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk
Mooie kieken en een schitterende jachtstoet.
BENITO had drie goede dagen achter den rug, het verlies van zijn Oom uitgezonderd. De feestdagen op Schipluiden hadden hem een mooi duitje opgeleverd, maar vooral zijn voorstelling in de Studenten-sociëteit was een voordeelig zaakje voor hem geweest. In totaal had hij reeds een veertig gulden bij elkaar, die hij, behalve wat kleingeld, dat hij in zijn porte-monnaie droeg, zorgvuldig in zijn rugzak had opgeborgen.
Zijn weg voerde dus thans naar Rotterdam, waar hij zijn Oom hoopte te achterhalen en hij had gemakkelijk een trammetje b.v. naar Delft kunnen pakken, als hij dat gewild had, maar het zwerven zat hem zoo in het bloed, dat zelfs de gedachte daaraan niet bij hem opkwam. 't Was trouwens weer een heerlijke morgen, die als vanzelf tot een wandeling uitlokte. De gouden zon straalde aan een staalblauwen hemel, de vogels tjilpten en zongen in het loover en de bloemen ademden haar welriekende geuren uit. Hij genoot met volle teugen. Toen hij den weg tusschen den Haag en Rijswijk met zijn druk verkeer achter den rug had, haalde hij zijn geliefde piccolo te voorschijn en musiceerde er weer lustig op los, echter alleen voor zijn eigen genoegen, want hij vroeg niemand om eenige belooning, hoewel zijn spel, als altoos, overal de aandacht trok en menige voorbijganger bleef staan, om naar hem te luisteren. Een half uurtje voorbij Delft haalde hij zijn nieuwe kennissen Snip en Snap in, die bezig waren kieken te nemen van het landschap ter weerszijden van den weg, waar grazige weiden waren gestoffeerd met het prachtige vee, dat de roem van ons land uitmaakt. Hij bleef bij hen staan, want er was niets, dat hem haastte. De twee padvinders groetten hem vriendelijk, en hij zag, hoe Snap even later over een sloot sprong om een visschenden reiger te besluipen, die wat verder rustig aan den kant stond, geduldig wachtende, of hij niet een kikker of een vischje kon bemachtigen. Langzaam sloop Snap verder in gebogen houding en herhaaldelijk
| |
| |
.... hoe Snap even later over een sloot sprong om een visschenden reiger te besluipen....
stond hij zelfs enkele seconden geheel stil, om den vogel niet te verontrusten. Dan sloop hij weer behoedzaam voort, met de filmcamera in de handen. Eindelijk was hij hem dicht genoeg genaderd, om hem te nemen. Een zacht geklak volgde, - en op hetzelfde oogenblik vloog de reiger op. Nog een klikkend geluid, en Snap had hem tweemaal, eens in rust en eens in de vlucht. Tevreden en voldaan keerde hij terug.
Toen gingen zij met hun drieën aan den kant van een sloot zitten. ‘Waar is je ezel, Italianio?’ vroeg Snap lachend.
‘'t Was mijn ezel niet,’ zei Benito. ‘Hij hoorde aan het Belgische Circus, dat vandaag een voorstelling geeft in den Haag, waar het een week kermis is in den Dierentuin. Hij was onderweg ontsnapt en aan het dwalen geraakt. Gelukkig, dat ik hem ontmoette, want Monsieur Charles zou er leelijk mee gezeten hebben, als hij hem kwijt geraakt was. Zoodoende heb ik vannacht in den Haag gelogeerd.’
‘En waar ga je nu naar toe?’
‘Naar Rotterdam. Ik zoek mijn Oom, met wien ik altijd samen was en die nu al jaren lang voor mij gezorgd had, want ik ben als klein jongetje bij hem gekomen, en hij is altijd zoo goed voor me geweest, of hij mijn vader was, maar in Schipluiden heeft hij mij midden in den nacht verlaten, en nu ga ik naar Rotterdam om hem te zoeken. Ik heb gehoord, dat hij van plan was, om naar België te gaan.’
Benito's lippen beefden, toen hij dat alles vertelde. Maar hij bedwong
| |
| |
zich al spoedig, en hij kreeg weer een vroolijke tinteling in zijn oogen, toen hij vervolgde:
‘Met Socrates, zoo heet de ezel, zie je, heb ik anders pret genoeg gehad. Op zijn rug gezeten en blazende op mijn piccolo reed ik Delft in. Je begrijpt, wat er toen gebeurde. In minder dan geen tijd had ik een heelen drom jongens en meisjes om mij heen, die bij de minuut grooter werd, en toen ik moppige liedjes ging spelen, zooals “In naam van Oranje” en het “Wilhelmus van Nassaue” en “In een blauwgeruite kiel”, en nog veel meer, begon de heele troep mee te zingen, en de stoet werd zoo groot, dat de smallere straten geheel verstopt raakten en het verkeer gestremd werd. Haha, de politie moest er zich meê bemoeien.’
‘En werd je niet opgepakt?’ vroeg Snip, die het verhaal grappig vond.
‘Opgepakt? Waarom? Ik deed toch geen kwaad? De politie had het recht niet, om mij op te pakken. Ik mag toch zeker wel op een ezel door de stad rijden?’
Toen gingen zij met hun drieën aan den kant van een sloot zitten
‘Jawel, maar geen muziek maken,’ zei Snip.
‘Wel, nou nog mooier,’ zei Benito eigenwijs, ‘ik zou niet graag alle jongens den kost geven, die op straat op een occarino of een mondharmonica blazen, en waarom zou ik het dan niet mogen doen op een piccolo? En bovendien, ik haalde toch geen geld op en deed het louter voor pleizier. Neen, de politie kon me niets maken.’
‘Je hebt gelijk, Italianio,’ zei Snap. ‘'t Was een leuke mop.’ ‘Die nog leuker werd, toen ik
| |
| |
Hier heb je het oude, vermaarde Prinsenhof, waar de beroemde Prins van Oranje werd vermoord
voor de Studentensociëteit kwam, want daar zaten de heeren voor de ramen en die riepen mij toe, dat ik voor hen spelen moest en dat heb ik natuurlijk gedaan, want ik begreep dadelijk, dat daar een aardig stuivertje voor mij te verdienen zou zijn. Maar zie je, dàt mocht ik niet doen zonder verlof van de politie, en bovendien raakte het verkeer weer heelemaal gestremd, zoodat ik bevel kreeg, om door te rijden. Maar toen mocht ik in den tuin van de Sociëteit komen met Socrates, en daar hebben we samen een voorstelling gegeven.’
‘Samen?’ vroeg Snip.
‘Ja, Socrates en ik. Socrates is een gedresseerde ezel, en ik ken hem natuurlijk heel goed, want op alle kermissen ontmoeten wij elkaar. Zijn baas, Monsieur Charles, is een vriend van me, en ik weet best, hoe ik Socrates zijn kunsten moet laten vertoonen. Nou, je begrijpt, dat ik een goeden middag maakte, allemaal wit geld.’
‘Je bent een slimme rot, Italianio,’ zei Snap. ‘Jij hebt een benijdenswaardig leuk leventje, vind ik.’
Benito keek hem met zijn mooie groote oogen ernstig aan.
‘Zoo,’ zei hij, ‘denk je dat? Omdat ik nu een paar goede dagen gehad heb en het mooi weer is? Maar denk je er wel aan, dat het ook stormen kan en onweêren en hagelen, en dat er vele dagen zijn, soms weken, dat je bijna geen cent verdient, zoodat je in hooibergen den nacht moet doorbrengen en je dikwijls je maag moet vullen door op een stuk droog brood te knagen, en dat de zomer maar kort duurt en gevolgd wordt door een langen winter,
| |
| |
waarin geen kermissen zijn en er geen volksfeesten worden gevierd? Een mooi leventje, 't mocht wat! En wat ben ik eigenlijk? Toch zeker niet anders dan een soort bedelaar, een schooier, die langs de huizen moet gaan en zijn handen ophouden voor een aalmoes? Bah, soms walg ik er van en heb ik een afschuw van mijzelven. - Ha, een mooi leventje!’
‘Ja, Ja, Italianio, je hebt gelijk, aan dat alles had ik niet gedacht. Maar waarom begin je dan niet wat anders? Waarom zoek je geen werk?’ ‘Omdat het onmogelijk is. Ik ben een zwerver, vandaag ben ik hier, morgen daar. Hoe zou ik ergens een baas kunnen vinden? Wie zou mij in zijn huis willen opnemen, mij een of ander handwerk leeren? Dat bestaat niet. Neen, ik zal levenslang wel moeten blijven, wat ik ben, een arme zwerver, en anders niet.’
‘Maar Benito, als je nu eens de gelegenheid kreeg, om te worden wat je wilt, wat zou je dan het liefst doen?’
't Is de graftombe van Prins Willem de Zwijger
| |
| |
‘Het allerliefst zou ik in de muziek willen studeeren, want muziek is mijn lust en mijn leven, maar als dat niet kon, zou ik vreemde landen en volken willen zien, dan zou ik reizen willen maken over de heele wereld...’
‘Wel, verstop je dan op een of andere stoomboot,’ zei Snip lachend, ‘en kom dan te voorschijn, als je ver genoeg op zee bent, om niet meer aan land te kunnen worden gezet. Dan moeten ze je wel meenemen, of ze willen of niet.’
Benito keek Snip peinzend aan.
‘Daar zeg je zoo wat,’ zei hij. ‘Als ik in Rotterdam geen spoor van mijn verdwenen oom kan vinden, zou ik het in alle geval kunnen probeeren. - Zeg, hebben jullie in Delft mooie kieken gemaakt?’
‘En òf!’ zei Snap, terwijl hij een groote enveloppe uit zijn rugzak haalde. ‘Zien?’
‘Graag,’ zei Benito. ‘Heb je ze zelf ontwikkeld?’
.... hier heb je weer een van de mooie grachten, met een mooi één-boogs bruggetje, en aan weerskanten boomen
‘Neen, dat hebben wij gisteravond door een vakman laten doen. Thuis doen wij het altijd zelf. Ze zijn uitstekend gelukt, kijk maar. Hier heb je het oude, vermaarde Prinsenhof, waar de beroemde Prins van Oranje werd vermoord. Mooi, hè?’
‘Ja, fijn. Wat duidelijk en scherp!’
‘Ja, goed gelukt. En hier heb je de trap, waar de moord is gepleegd. Wij hebben thuis allebeî een prachtig groot album, om er onze kieken in te plakken. Dat is later een mooie herinnering aan onzen wandeltocht. Wij gaan nu naar Rotterdam, dan naar Middelburg,
| |
| |
Veere en Goes, en trekken vervolgens België in, naar Gent, Brugge, Antwerpen en Brussel, en zoo verder. Een prachtige tocht.’
‘Als je er de duiten maar voor hebt,’ zei Benito met een knipoogje. ‘Die hebben we gelukkig,’ zei Snip. ‘Kijk, dit is de Oude Kerk, met zijn vijf torens, en hoe vind je het gezicht op deze gracht?’ ‘Bijzonder mooi. Echt fijne foto's.’
‘Dit is de graftombe van Tromp, en deze van Piet Hein, die allebeî in die kerk met zijn scheeven toren begraven liggen. En hier is de Nieuwe Kerk op de Markt. Wat een prachttoren, hè, - daar is maar eventjes honderd jaren aan gewerkt...’
‘Een hard hoofd, die het beleeft,’ merkte Benito op.
‘Ja, en hij is honderd en tien meter hoog. - Kijk, deze is mooi. 't Is de graftombe van Prins Willem de Zwijger. Schitterend, hè?’ ‘Ja, schitterend. Wat is die engel mooi. 't Is of hij zóó zal opstijgen. En die hond is ook erg natuurlijk. Maar wat die nu op die tombe moet doen...?’
‘Wel, weet je dat niet. 't Was de hond van den Prins, en toen deze vermoord was, heeft hij van dat oogenblik af alle voedsel geweigerd. Wat een trouw in zoo'n beest, zeg! Na eenige dagen was hij zijn meester in den dood gevolgd.’
‘Verwonderlijk,’ zei Benito. ‘Zoo zie je, in een beest gaat heel wat meer om, dan wij begrijpen kunnen. Als ze eens praten konden, zeg!’ ‘Dan zouden zij misschien nog wel verstandiger blijken dan heel vele menschen,’ zei Snip.
‘Kijk, hier heb je weer een van de mooie grachten, met een mooi één-boogs bruggetje, en aan weerskanten boomen.’
‘Ja, daar ben ik gisteren nog met Socrates langs gekomen. Dat bruggetje heb ik gezien.’
Op dit oogenblik kwam er een auto aangereden, die stopte, toen de heer, die chauffeerde, de twee padvinders opmerkte. Blijkbaar was hij een goede kennis van hen.
‘Zoo jongens, ben-jullie daar?’
Snip en Snap stonden dadelijk op en voegden zich bij hem. Benito volgde hen.
‘Dag mijnheer, - waar gaat u naar toe?’
‘Naar een villa, een eindje achter den Haag. Daar moet ik
| |
| |
Benito en de twee padvinders keken hun oogen uit, want het was alles levendigheid en drukte op het groote plein, waar zij zich bevonden
| |
| |
van middag deelnemen aan een jachtrit. Heb je zoo iets al eens gezien? 't Is een rit met hindernissen, heusch wel interessant. Als je lust hebt om meê te gaan, stap dan maar in.’
‘Graag mijnheer,’ zei Snip, en hij stapte in.
‘Ik ook graag, mijnheer,’ zei Snap, ‘maar wij hebben onderweg een nieuwen vriend opgedoken, - een jongen muzikant, mijnheer. - en - enne...’
‘Wou jij ook meê, jongen?’ vroeg de heer, nadat hij Benito met een snellen blik van het hoofd tot de voeten had opgenomen, tot hij plotseling getroffen werd door het aantrekkelijke gezicht en de mooie oogen van den knaap.
‘Vooruit maar, stap ook maar in, als je wilt,’ zei hij toen.
Dat liet Benito zich geen tweemaal zeggen. Een autotocht had hij in zijn heele leven nog niet gemaakt, en het scheen hem iets heerlijks toe.
‘Dank u, mijnheer,’ zei hij, terwijl hij achter in stapte en naast Snip plaats nam. Snap ging naast den heer zitten en voort ging het in snelle vaart. Benito vond het in één woord verrukkelijk en zijn heele gezicht straalde van genot. Zij reden Delft door en hadden in enkele minuten den Haag bereikt, welke stad zij ook weer weldra verlieten om door mooie lanen voort te snellen tot zij aan het einddoel van den tocht, een schitterende buitenplaats, waren gekomen, waar zij stopten.
‘Hier zijn we er, zoeken jullie nu je fortuin maar, want ik kan me verder niet met je bemoeien,’ zei de heer. Hij wuifde hun vriendelijk toe en voegde zich bij een groot gezelschap dames en heeren, van wie hij velen de hand drukte. Een bediende belastte zich met zijn koffer, dien hij naar binnen droeg, waar de heer hem volgde. Benito en de twee padvinders keken hun oogen uit, want het was alles levendigheid en drukte op het groote plein, waar zij zich bevonden. Een tal van dames en heeren was daar aanwezig en allen waren prachtig gekleed. De heeren droegen jachtpetten en lange roode rijjassen, witte broeken en hooge laarzen met sporen. De laarzen hadden aan het bovengedeelte gele randen. Ook de dames waren in het rood gekleed en velen droegen hooge hoeden, terwijl allen, zoowel de dames als de heeren, voorzien waren van een
| |
| |
Snip en Snap waren er verrukt over en kiekten uit den treure, tot de stoet een hoek omsloeg
rijzweep. Vurige paarden, echte volbloeds, werden door rijknechts aan den teugel in bedwang gehouden, terwijl een meute jachthonden een oorverdoovend geblaf deed hooren. Eén van de heeren was blijkbaar de leider, de jagermeester, want nu eens was hij hier, dan weer daar, en overal gaf hij zijn bevelen, die onmiddellijk werden uitgevoerd. Een andere heer droeg aan een groen koord een jachthoorn om zijn schouder.
Eindelijk verscheen hun chauffeur, thans op dezelfde wijze gekleed als de overige heeren, op de stoep van het gebouw.
‘Ha, - gereed?’ riep de jagermeester hem toe. ‘De wacht was op u.’ ‘Ik ben gereed,’ was het antwoord.
Op den wenk van den leider weerklonk thans een schetterend hoorngeschal, en ieder begaf zich naar zijn paard en besteeg den zadel, waarbij de heeren hoffelijk den stijgbeugel voor de dames vasthielden.
De honden maakten thans een alles overstemmend en oorverdoovend lawaai. Zij werden door den master los gemaakt van de touwen, die hen tot nog toe in bedwang hadden gehouden. Een tweede hoorngeschal weerklonk, en voort renden de honden om het spoor te zoeken van den vos, dat door den jagermeester den vorigen dag uren ver in den omtrek op kunstmatige wijze was aangebracht, daar echte vossenjachten hier niet worden gehouden. De dieren snuffelden langs den grond, tot zij het spoor gevonden hadden en renden voort, gevolgd door ruiters en amazones, die een moeilijken tocht voor den boeg hadden, want hun weg voerde niet alleen door mooie
| |
| |
lanen, maar ook over hekken, slooten en andere hindernissen, zoodat alleen uitstekende ruiters den rit tot het einde toe zouden kunnen volbrengen.
't Was een schitterende stoet. Snip en Snap waren er verrukt over en kiekten uit den treure, tot de stoet een hoek omsloeg en uit het gezicht verdween. Maar in de verte hoorden zij nog het gebas van de honden en het schetterende hoorngeschal.
Benito had zijn oogen haast uitgekeken, en hij vond het meer dan jammer, dat alles nu voorbij was.
Maar een van de bedienden zei:
‘Als jullie den stoet nog eens wilt zien, ga dan die laan dáár op en loop maar steeds rechtuit, tot je aan een tamelijk breed water komt. 't Is daar erg diep, dus als je er soms zoudt willen gaan zwemmen, wees dan voorzichtig. Als je dan rechtsom slaat, kom je aan een dwarsweg, en daar wordt het water smaller. Let er maar op, dat er aan den overkant een staketsel is opgericht. Daar komt de stoet na een paar uren terug, en dat staketsel mèt de sloot is de laatste, maar ook de moeilijkste hindernis die zij nemen moeten. 't Zal wel mooi zijn om te zien. want de paarden moeten daar een geweldigen sprong nemen. Trouwens, een groot deel van het gezelschap zal het zoover niet brengen. Menigeen zal voor dien tijd den rit wel al hebben moeten opgeven. - Dus rechtuit tot aan een breed water, dan rechtsom tot aan een dwarsweg met een staketsel aan den overkant, en dan ben je er.’
‘Dank u wel,’ zeiden de jongens, en dadelijk begaven zij
.... liggende in de schaduw van een zwaren beuk wachtten zij de terugkomst van den jachtstoet af
| |
| |
Toen greep hij met beide handen onder water en trok den ruiter naar boven
zich op weg, om het bedoelde punt te zoeken.
Zij hadden trouwens geen moeite om het te vinden, en liggende in de schaduw van een zwaren beuk wachtten zij de terugkomst van den jachtstoet af. Daar ging een paar uurtjes mede heen. Toen hoorden zij duidelijk hoorngeschal in de verte en na een minuut zagen zij de eerste honden verschijnen, met den tong uit den bek. Zij sprongen over het staketsel in het water en renden voort, met den neus langs den grond. Weldra volgde het eerste paard, toen het tweede, op den voet gevolgd door het derde, en allen namen den sprong zuiver en kwamen behouden aan den overkant. Steeds volgden er meer en ook twee amazones namen de hindernis zonder ongelukken, toen volgden nog een paar ruiters, en daarmede scheen het afgeloopen. Neen, toch niet, na een minuut ongeveer hoorden zij weer het geren van een paard en weldra werd het om een hoek van de laan zichtbaar. Het schuim droop hem van het bit en zijn lichaam was bedekt met zweet. Ongetwijfeld was het erg moe, maar de ruiter gaf het de sporen en waagde den moeilijken sprong, helaas met noodlottig gevolg, want zijn ros kon niet meer over de daartoe noodige kracht beschikken, nam zijn sprong te kort en kwam midden in het water terecht. Daar kon het zijn evenwicht niet bewaren en viel half op zijn linkerzijde. De ruiter stortte achterover in de diepte met zijn hoofd naar beneden, dat onder water verdween. Wel scheen hij al zijn krachten in te spannen om zich op te richten, maar het bleek een onmogelijkheid te zijn, want zijn voet was in den stijgbeugel vastgeraakt, en hoe
| |
| |
hij ook rukte, het was hem onmogelijk om zich vrij te maken. De ongelukkige moest verdrinken, daaraan kon niet getwijfeld worden. De twee padvinders sloegen de armen ten hemel en zagen doodsbleek van schrik. Maar Benito trok vliegensvlug zijn mes, dat hij met een snelle beweging opende, sprong in het water, klauterde over het paard, dat half op zijn zijde lag en worstelde om aan den kant te komen, liet er zich aan den anderen kant afglijden, terwijl hij tot aan zijn nek toe in het water hing, en sneed met kracht den riem van den stijgbeugel door. Toen greep hij met beide handen onder water en trok den ruiter naar boven, die al bijna gestikt was. De padvinders hadden zich van den schrik hersteld en staken de handen toe om hem te helpen. Zoo kregen zij met vereende kracht den ruiter op het droge. Deze kwam weldra geheel tot bezinning, al zag hij dan ook doodsbleek, en toen Benito tegen den walkant opgeklommen was, greep hij zijn beide handen en zeide:
‘Heb jij hem dat zoo kranig geleverd, jongen? Je hebt mijn leven
- Kom, kranige jongen, wij gaan maar vast op weg, - ga maar meê. Wie ben je?
| |
| |
.... stopte de heer hem een briefje in de hand en betuigde hem nogmaals zijn groote erkentelijkheid
gered. Zonder jou was ik den dood niet ontsnapt. Hartelijk dank, jongen, hartelijk dank. Ga maar gauw meê naar het heerenhuis, want we zijn drijfnat. Toe padvinders, zie hulp te krijgen, om het paard uit het water te halen en laten zij het dan thuis brengen. Hier dichtbij is wel een boerderij, vinden is. - Kom, kranige jongen, wij gaan maar vast op weg, - ga maar meê. Wie ben je?’
‘Ik heet Benito, mijnheer, en ben maar een straatmuzikantje, - een zwerver.’
‘Nou, een zwerver dan, een straatmuzikantje, - maar ik neem toch mijn hoed voor je af. - Heb je andere kleeren?’
‘Neen mijnheer, maar ik kan ze op een stil plaatsje wel uitwringen en in het zonnetje leggen, dan zijn ze gauw genoeg droog.’
‘We zullen wel raad schaffen,’ zei de heer.
Wat bracht het gebeurde een consternatie onder de gasten te weeg, toen zij het hoorden, en wat keken zij Benito met bewondering aan over hetgeen hij gedaan had. Iedereen zwaaide hem den hoogsten lof toe, maar de heer liet hun daar niet veel tijd toe. Hij zorgde er voor, dat hij droge kleeren aankreeg, terwijl de andere bij een heete kachel werden gedroogd, en toen Benito zijn oude plunje weer aan had en vertrekken wilde, stopte de heer hem een briefje van honderd gulden in de hand en betuigde hem nogmaals zijn groote erkentelijkheid. ‘Dank je wel, Benito, ik zal het nooit vergeten. Hoor je bij die twee padvinders?’
| |
| |
Benito lachte en zei:
‘Tijdelijk maar, mijnheer, ik trof hen aan even voorbij Delft, en toen mochten zij met een heer meerijden, om hier den jachtrit te zien, en ik ook.’
‘Zoo, en waar wil je nu naar toe?’
‘Naar Rotterdam, mijnheer. En zij tweeën ook.’
‘Goed, ik zal je er met mijn auto laten brengen.’
Hij riep zijn chauffeur, en na enkele minuten reden zij weg, toegewuifd door het geheele mooie gezelschap, maar het langst en het hartelijkst door den heer, wien Benito het leven had gered.
|
|