| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
De verstekeling.
HET was in den fraaien auto van den onbekenden heer een prachtige rit voor de jongens van den Haag naar Rotterdam, en Benito voelde zich weer als een prins. Wat waren die kussens zacht, zoo zacht als satijn of fluweel, en wat gleed die pracht-auto zonder schokken, bijna onmerkbaar en toch zoo snel, over de wegen. 't Was een ongekend genot voor hem, wat aan zijn stralende oogen dan ook duidelijk te zien was.
‘Dat is vandaag een goede dag voor je, Italianio, - jij, met je bankbiljet van honderd gulden. 't Zal me gebeuren!’
‘Een royale heer, hoor,’ zei Benito, - ‘en ik ben er blij meê, maar 't was niet noodig geweest. Toen ik in het water sprong, dacht ik aan geen geld. Als ik het niet gedaan had, was hij vast en zeker verdronken.’ ‘Dat is zoo,’ zei Snip. ‘Hij was al bijna gestikt, toen je hem boven water haalde. Aan jou heeft hij zijn redding te danken.’
Het was in den fraaien auto van den onbekenden heer een prachtige rit voor de jongens van den Haag naar Rotterdam
‘Ja, Italianio, zonder jou was hij mortibus geweest en hij was erg dankbaar, dat moet gezegd worden. Honderd gulden, geen kleinigheid.’
‘Ik heb ze tenminste nog nooit bezeten,’ zei Benito. ‘Wat een fijn ritje maken we, hè, zoo gemakkelijk en prettig heb ik nog nooit gereisd.’
‘Zelfs op je hooiwagen niet,’
| |
| |
.... hij keerde hun den rug toe en sloeg een nauwe steeg in
lachte Snip. ‘Maar zeg, ga je nu je Oom zoeken in Rotterdam?’ ‘Ja, en ik zal hem wel vinden ook, want ik ken alle slaapgelegenheden, waar hij gewoonlijk den nacht doorbrengt.’
‘En als hij er niet meer is? Hij was immers van plan om naar België te gaan?’
‘O, ik ken hem door en door. Hij zit altijd vol plannen, maar hij brengt ze bijna nooit ten uitvoer. Mijn Oom is geen man van een vasten wil. Als hij hier of daar een oude kennis ontmoet, die evenals hij van een glaasje houdt, is hij in minder dan geen tijd al zijn plannen vergeten en blijft hij lekker waar hij is, en dat zal nu ook wel het geval zijn. Ik twijfel niet, of ik zal hem hier of daar in Rotterdam wel vinden, hoewel ik geloof, dat het hem dezen keer diepe ernst was, toen hij mij verliet. Ik heb er mijn redenen voor, om dat te denken.’
De auto reed met groote snelheid voort en de rit was eerder ten einde, dan Benito prettig vond. Hij had nog graag een paar uurtjes langer gereden.
Midden in de stad, op de Blaak, hield de chauffeur stil om hen te laten uitstappen, en de jongens hadden nog niet eens afscheid van elkander genomen, toen hij reeds weer uit het gezicht verdwenen was. De twee padvinders gaven Benito een hand ten afscheid. Ditmaal zouden zij elkander wel voor de laatste maal hebben gezien en zij waren van den jongen, aantrekkelijken zwerver gaan houden.
‘Dag Benito, goed succes,’ zei Snip.
‘Dag Italianio, als ik je Oom tegen kom, zal ik hem zeggen, dat je hier bent,’ zei Snap. ‘Zoek maar goed.’
| |
| |
‘Adjuus,’ was Benito's antwoord en hij keerde hun den rug toe en sloeg en nauwe steeg in. Hij wist in de groote koopmansstad tamelijk goed den weg, want hij was er met zijn Oom meermalen geweest en er dagen lang gebleven. Samen hadden zij er soms wel goed geld verdiend, want de zeelieden, die na een lange reis terugkeerden, waren gewoonlijk gul van aard en sprongen zorgeloos met hun geld om. Hij kende dus ook wel de onaanzienlijke, tamelijk lugubere slaapgelegenheden, waar kermisklanten van hun kaliber gewoonlijk den nacht doorbrachten. En die werden niet in de hoofdstraten van Rotterdam gevonden. Neen, daarvoor moest hij naar de achterbuurten gaan, naar de sloppen en stegen, waarvan de gegoeden het bestaan zelfs niet kenden. Steeds onaanzienlijker werden de straten en gebouwen, waar zijn tocht hem heenvoerde, en lang was de afstand dien hij aflegde, tot hij eindelijk in een nauwe steeg kwam, waar boven de deur van een oud, vervallen huis een uithangbord hing, waarop drie flesschen geschilderd waren. Maar het bord zag er zoo verweerd uit, dat de teekening bijna niet te herkennen was, evenmin als het onderschrift: ‘De drie fleschjes’. Zoo heette de kroeg. Benito deed de deur open en trad de armelijke gelagkamer binnen. Achterin bevond zich een verveloos buffet van grot hout, waarop een metalen spoelbak en eenige omgekeerde glaasjes. Daarachter zat een dikke, opzichtige juffrouw te wachten op de bestellingen van de sjofele klanten, die aan waggelende tafeltjes op stoelen met houten zittingen gezeten waren. Allen waren het mannen met vieze, verloopen gezichten en zij
‘Juffrouw, logeert mijn Oom Albertini misschien hier?’
| |
| |
zagen er over het algemeen zeer ongunstig en afkeerwekkend uit. Met een snellen blik monsterde Benito de aanwezigen om te zien, of zijn Oom zich onder hen bevond, wat hij niet onmogelijk achtte, omdat hij geen cent op zak had, toen hij hem verliet, en sedert dat oogenblik wel niets verdiend zou hebben, daar hij geen plaatsen gepasseerd was, waar een of ander feest werd gevierd. Daarom juist had Benito zich het allereerst naar deze armelijke kroeg gewend, waar zijn Oom alleen logeerde, als hij bijna niets bezat.
Toen hij zijn Oom Albertini niet onder de aanwezigen opmerkte, liep hij door naar het buffet, naar de opzichtige vrouw, die daar als kasteleines den scepter zwaaide, en vroeg:
‘Juffrouw, logeert mijn Oom Albertini misschien hier?’
‘Hé Benito, ben jij daar? - Neen, hij logeert hier niet meer, hij is vanmorgen juist vertrokken. Ben je hem kwijt geraakt? Jullie waren toch altijd samen?’
‘Ja, en ik zou hem graag spreken. Weet u ook met wien hij in gezelschap was?’
‘Met een matroos, - en Jaap Horrelvoet was ook bij hem, je weet wel, die kerel met z'n klarinet. Ze waren met hun drieën. - Wou je hier logeeren? Er is nog wel een matras over boven. 't Kost maar twee kwartjes.’
‘Neen juffrouw, ik ga mijn Oom zoeken. Dag juffrouw.’
‘Dag Benito, - nou, je weet, waar je terecht kunt.’
Benito verliet de kroeg, waar hij met de kapitale som van honderd en veertig gulden in zijn rugzak den nacht niet graag zou willen doorbrengen. Hij kende het volkje, dat daar gewoonlijk logeerde, veel te goed, om er zich, zonder de bescherming van zijn Oom, onder te durven wagen. Zij konden aan zijn neus ook wel niet zien, dat hij zooveel geld bij zich droeg, maar zelfs om enkele stuivers waren zij tot heel leelijke dingen in staat.
Hij besloot zijn geluk in andere herbergen en kroegen te beproeven, en dwaalde den ganschen avond van de eene naar de andere, zonder het gewenschte succes echter. Overal was zijn Oom wel geweest, maar nergens was hij meer. Benito vroeg zich af, hoe hij aan het geld gekomen was, om al zijn verteringen te betalen, en hij kwam tot de slotsom, dat de matroos waarschijnlijk den royalen
| |
| |
Hij monsterde den jongen nog eens van top tot teen
| |
| |
gastheer zou hebben gespeeld. Benito walgde dezen keer erger van al die kroegen, dan hij ooit had gedaan en hij durfde er niet toe te besluiten, in een ervan den nacht door te brengen, uit vrees, dat de een of andere gauwdief hem zijn schat ontstelen zou. Ja, zijn schat! Honderd en veertig gulden vertegenwoordigden voor hem een kapitaal van belang. Hij had nooit durven hopen, dat hij nog eenmaal in het bezit van zooveel geld zou geraken. Eindelijk, toen het reeds laat in den avond geworden was, en de lichten waren aangestoken, besloot hij naar het betere deel van de stad terug te keeren en daar in een fatsoenlijk hôtel te overnachten, geen hôtel van den eersten rang natuurlijk, en van den tweeden en derden ook niet, maar toch in een hôtel, dat hem al heel deftig toescheen. Toen hij daar om een kamer vroeg, keek de eigenaar hem onderzoekend aan, en vroeg:
‘Wie ben jij - en wat doe je hier in Rotterdam?’
‘Ik heet Benito, en ben muzikant,’ zei hij.
‘Hoe heet je nog meer?’
‘Benito Albertini.’
‘Zoo. Ben je Italiaan?’
‘Neen mijnheer, dat geloof ik niet. Mijn oom en ik zijn kermisreizigers. Ik hoop hem hier in Rotterdam te vinden.’
‘Zoo, - ja, - zoo!’ zei de kastelein peinzend. Hij monsterde den jongen nog eens van top tot teen, welk onderzoek hem nog al scheen te bevredigen, en hernam:
‘Heb je geld? Je moet hier vooruit betalen. Voor jou kost het één-vijftig.’
Benito haalde zijn port-monnaie te voorschijn, waarin hij wat klein geld gedaan had, en betaalde, wat hem gevraagd werd.
‘'t Is goed,’ zei de kastelein. ‘Ga maar meê naar boven. 't Is niet druk vanavond, dus kun-je een kamer alleen krijgen. - Kijk, hier, een mooie kamer en een heerlijk bed.’
‘Dank u,’ zei Benito, en hij deed de deur na het vertrek van den kastelein op het nachtslot. Hij lachte. In zoo'n fijn kamertje en op zoo'n lekkere matras en onder zulk helder linnengoed had hij nog nooit geslapen. Hij kleedde zich vlug uit, wat niet veel tijd vorderde, en lag weldra te bed. Ha, dat was heerlijk. Het wipte op en neer,
| |
| |
Voor 't eerst van leven maakte hij gebruik van een waschtafel
als hij zich bewoog. Dat was een heel verschil met de harde planken, waarop hij menigmaal den nacht had doorgebracht, en ook nog veel lekkerder dan het hooi, waarop hij zoo dikwijls de moede ledematen had uitgestrekt.
Weldra sliep hij in en hij werd den heelen nacht niet wakker. 't Was al over achten, eer hij eindelijk ontwaakte. Voor 't eerst van zijn leven maakte hij gebruik van een waschtafel, al was het dan ook maar een heel kleine en van de eenvoudigste soort, en na zich aangekleed en den rugzak omgedaan te hebben, begaf hij zich naar beneden, waar de kastelein hem een paar stevige boterhammen met kaas voorzette en hem een grooten kop thee inschonk. Dat ontbijt bleek nog onder den billijken prijs van één-vijftig begrepen te zijn.
In de beste stemming stond hij op om te vertrekken.
‘Mijnheer,’ vroeg hij, ‘als ik vandaag mijn Oom niet mocht ontmoeten, zou ik hier dan weer kunnen logeeren, 't liefst in dat zelfde kamertje?’
‘Als het kan zal ik het voor je openhouden,’ was het antwoord.
‘'t Zal wel gaan, denk ik, want al mijn kamers zijn tegelijk bijna nooit bezet.’
‘Goed,’ zei Benito. ‘Goeden morgen, mijnheer.’
‘Morgen!’
Den geheelen dag dwaalde Benito weer door de groote stad met zijn druk verkeer, en nogmaals bezocht hij de vuile kroegen, waar hij zoo menigmaal met zijn Oom geweest was, maar tot zijn diepe leedwezen trof hij hem nergens aan en al zijn vragen bracht hem
| |
| |
niets verder. Meer en meer kwam hij tot de overtuiging, dat zijn Oom woord gehouden en de stad verlaten had. Toen hij alle hem bekende herbergjes afgeloopen had, begaf hij zich naar de mooie winkelstraten in de hoop, dat hij hem daar misschien wel onverwachts tegen het lijf zou loopen, maar ook die hoop werd de bodem ingeslagen. Moedeloos keerde hij 's avonds laat weer naar het hôtelletje terug, waar hij den vorigen nacht had doorgebracht. Hetzelfde kamertje was weer voor hem beschikbaar en hij sliep er weer heerlijk.
.... tot hij tegen twaalven plotselling van aangezicht tot aangezicht stond tegenover Jaap Horrelvoet, die een klarinet onder zijn arm droeg
Den volgenden morgen begon hij zijn kruistocht door de stad opnieuw, tot hij tegen twaalven plotseling van aangezicht tot aangezicht stond tegenover Jaap Horrelvoet, die een klarinet onder zijn arm droeg. De man had blijkbaar te veel gedronken, want hij zag er onnoozel uit en zijn schreden waren onzeker, maar ondanks
| |
| |
Rondziende zag hij hen zitten in den tuin van een klein café
dat verheugde Benito zich buitengewoon over deze onverwachte ontmoeting.
‘Hé Jaap, wat ben ik blij, dat ik jou ontmoet!’ riep hij hem toe.
De man keek hem met zijn waterige oogen onnoozel aan en herkende hem blijkbaar niet.
‘Wie ben jij?’ vroeg hij met een dikke tong.
‘Kom, ik ben immers Benito, de neef van Oom Albertini.’ ‘Ja ja Albertini, - mijn vriend, - mijn beste vriend.’
‘Ik zoek hem overal, Jaap, en kan hem niet vinden. Weet jij niet, waar hij is?’
‘Hahaha,’ lachte de man, ‘of ik het weet! Zoek maar niet langer, Benito, want je vindt hem toch niet. Hij wou weg, - ver weg, - heel ver, - en weet je, waar hij nou is, hahaha!’
‘Waar dan, Jaap, - waar?’ vroeg Benito brandend nieuwsgierig. ‘Hahaha, ver weg, Benito, - hij is naar Amerika vertrokken, als tremmer op een groot stoomschip, - gisterenmorgen hebben we hem samen weggebracht naar het schip, Gerrit en ik samen...’ ‘Gerrit, wie is dat?’ vroeg Benito, die doodsbleek geworden was. ‘Gerrit, - wel, dat is Gerrit, matroos van zijn geloof, hahaha. Die is ook al weer weg, - de groote zee op. Nou, zij liever dan ik, hahaha, ik blijf liever hier, - ik moet de zee niet, ik houd niet van water, hahaha!’
Benito liep verder. Hij was door hetgeen Jaap hem gezegd had, diep geschokt. Dus Oom Albertini had dan toch woord gehouden en zich voor goed uit zijn leven teruggetrokken, om hem door zijn verderfelijk voorbeeld niet in het ongeluk te storten.
| |
| |
Dat is een schip van den Rotterdamschen Lloyd
‘Beste, brave Oom,’ mompelde hij, met tranen in zijn oogen. ‘Wat moet je mij hebben lief gehad. Nooit, nooit zal ik je vergeten.’
Doelloos dwaalde hij verder, zonder zelf te weten, waarheen hij ging. En hij peinsde er over, wat hem nu verder te doen stond. Opeens hoorde hij zijn naam roepen.
‘Benito! - Italianio!’
Er kwam een lachje om zijn lippen.
‘De padvinders!’ mompelde hij blij, want hij vond het prettig hen weer te ontmoeten.
Rondziende zag hij hen zitten in den tuin van een café, ieder met een glas limonade voor zich.
‘Kom hier, Italianio!’ riep Snap hem toe.
En hij kwam graag en zette zich op een stoel aan hun tafeltje neer en bestelde ook een glas limonade. Waarom zou hij zich die weelde niet veroorloven? Hij had immers geld genoeg in zijn zak? ‘Heb je je Oom nog niet gevonden?’ vroeg Snip. ‘Zeker niet, want dan liep je hier niet in je eentje.’
‘Neen,’ zei Benito, ‘en ik zal hem niet vinden ook, want hij is als tremmer op een groot schip naar Amerika vertrokken, - gistermorgen, of eergisteren, dat weet ik niet precies. En ik liep er juist over te denken, wat ik nu verder in de wereld moet beginnen, toen ik jullie hoorde roepen.’
‘Wel, je wilt immers 't liefst vreemde landen en volken zien?’ zei Snip lachend. ‘Verberg je dan op een van de schepen, die hier in de haven liggen, en maak de reis meê als verstekeling. Dat kost je geen cent.’
| |
| |
‘Dat is waar, maar als ze je snappen, draai je de gevangenis in,’ zei Benito. ‘Ik zou anders graag genoeg willen.’
‘Wil je de schepen zien, Italianio?’ vroeg Snap, die zijn map met foto's weer voor den dag had gehaald en er een uitnam. ‘Kijk, hier heb je ze. Zoek maar uit, met welke schuit je liefst de reis maakt.’
‘Tjonge tjonge, wat een kolossale schepen!’ riep Benito vol bewondering uit.
‘Ja, wat een zeekasteelen, hè? Ruimte genoeg op één zoo'n schip voor alle bewoners van een kleine stad tegelijk. Dat is een schip van den Rotterdamschen Lloyd. En kijk eens, wat een mooie kiek van de Maas met al die stoombooten en aken en tjalken en motorbooten. Wat een verkeer, hè? En zijn de kieken niet prachtig uitgevallen? - Kijk, hier heb ik verschillende opnamen van den jachtstoet. Mooi, hè?’
‘Ja, ze zijn mooi, - tjonge, wat zijn die schitterend mooi!’
‘Hier heb ik er een met de groote spoorbrug,’ zei Snip, die zijn voorraad ook voor den dag had gehaald en ze met trots voor Benito op de tafel uitspreidde.
‘Pas op, zeg, laat er geen limonadevlekken op komen,’ zei Benito. ‘Dat zou zonde en jammer wezen. Ja, prachtig zijn ze. Wat een reusachtige brug, hè, met die kolossale bogen.’
“Hier heb ik er een met de groote spoorbrug”
‘Ja, en hier heb je de andere brug, die voor het gewone verkeer.’ ‘Wat is de Maas hier breed. Ik ga er morgen eens langs wandelen.’
‘En je verstoppen op een van de stoombooten, Italianio?’
| |
| |
‘Wie weet,’ zei Benito schouderophalend. ‘Ik heb nog geen vast plan. Is dat het standbeeld van Erasmus?’
‘Ja. En hier is een kiek van het nieuwe Stadhuis en ook een van het Postkantoor. Je ziet, wij hebben niet stil gezeten, zoolang we hier in Rotterdam zijn. Zeg, is dat grachtje niet mooi? 't Heet, geloof ik, de Steiger. En dit is het zoogenaamde Witte Huis, dat uitsluitend als kantoorgebouw dienst doet. We zijn daar boven op het dak geweest. 't Kostte maar een kwartje per persoon, maar 't panorama van Rotterdam, dat we toen te zien kregen, was zeker het dubbele wel waard, zoo mooi was het. Ohé, we hebben nog veel meer kieken genomen, prachtige gezichten op de Maas, kijk maar, en ook een hoogen molen, midden tusschen de huizen, precies of hij verdwaald is. Kijk daar heb je'm.’
‘Ja, grappig, zooals hij daar staat. Ik heb hem zelf ook gezien. Blijven jullie nog lang in Rotterdam?’
En hier is een kiek van het nieuwe stadhuis
| |
| |
Is dat het standbeeld van Erasmus?
‘Neen, morgen gaan we verder. - En jij?’
‘Och, ik heb geen vast doel. Misschien ik ook wel, - of vandaag nog. Ik weet het nog niet.’
De jongens betaalden en liepen met hun drieën op, maar bij een dwarsstraat gekomen, nam Benito afscheid van de twee padvinders. Hij was plotseling besloten een bezoek aan de rivier te brengen en daar eens goed uit zijn oogen te kijken. ‘Is het ver naar de Boompjes?’ vroeg hij aan een postbode, dien hij ontmoette. Hij wist wel, dat ongeveer daar de zeeschepen te vinden waren.
‘O ja, heel ver, veel te ver om te loopen. 'k Zou maar een trammetje pakken, dan ben je er voor een dubbeltje. Daar komt er juist een aan.’
Benito volgde dien raad en kwam zoo op een gemakkelijke wijze, waar hij wezen wilde. Ha, daar zag hij de machtige rivier, met haar indrukwekkende bruggen en overweldigend druk verkeer, en daar lagen de trotsche zeeschepen, waarvan er sommige gelost, andere geladen werden.
Plotseling bleek hij erg nieuwsgierig geworden te zijn, want hij vroeg van alles en nog wat aan iedereen, die het maar hooren wilde. En er waren baliekluivers genoeg, die naar hem luisteren wilden en met genoegen zijn vragen beantwoordden. Zoo kwam hij al spoedig te weten, welke schepen er nog maar kort geleden binnen gekomen waren en welke al weer spoedig zouden vertrekken, en eindelijk wist hij precies, wat hij wilde weten, namelijk dat het prachtige stoomschip daar in zijn onmiddellijke nabijheid den volgenden morgen vroeg de ankers zou lichten, om koers te zetten naar Nederlandsch Indië.
| |
| |
En dit is het.... Witte Huis
| |
| |
Zeg, is dat grachtje niet mooi? 't Heet.... de Steiger
‘Nu of nooit,’ dacht hij, en met groote schreden keerde hij naar de stad terug. Maar 's avonds verscheen hij weer in dezelfde omgeving, met een klein open kistje, waarin eenig gereedschap, zooals hamer, nijptang, een rol ijzerdraad en nog andere kleinigheden, onder den arm, en een paar smalle reepen plaatijzer over den schouder. De grootste moeilijkheid zou thans voor hem zijn toegang tot het schip te verkrijgen. Brutaal liep hij de deur door, welke toegang gaf tot het terrein, dat aan de reederij behoorde en waarop zich de groote loodsen bevonden, die gebruikt werden voor het opslaan van de geloste of te laden goederen. Vele werklieden waren daar nog druk in de weer. Met flinke passen en met een gezicht, of hij zich daar volkomen thuis voelde, liep hij door tot hij den steiger bereikte, waar het mooie, groote schip aan vastgemeerd lag. Niemand nam eenige notitie van hem. Hij had er dan ook voor gezorgd, dat hij zich in zijn uiterlijk niet van een gewonen arbeider onderscheidde, door zijn alpina-mutsje in zijn rugzak op te bergen en een gewone, oude pet op te zetten. Tot zijn blijdschap merkte hij op, dat er overal met koortsachtigen ijver gewerkt werd, zooals altijd het geval is, wanneer zoo'n groot schip het oogenblik van vertrek nadert. Groote pakkisten werden aan boord geheschen, de lieren draaiden, de takels knarsten, en iedereen liep op een drafje. Niemand had tijd om op hem te letten.
Onopgemerkt passeerde hij een kantoorgebouw en kwam hij aan de scheepstrap. Zonder aarzelen liep hij die op en hij kwam op het dek. Ook daar heerschte groote drukte. Snel keek hij rond.
| |
| |
Waarheen zou hij zich begeven? Waar zou hij de meeste kans hebben, om zich te verbergen. Tot zijn groote vreugde nam ook hier niemand eenige bijzondere notitie van hem. Voorwaarts, - hij mocht niet stilstaan, - niet weifelen. Hij zag een trap en liep die op. Zoo kwam hij op het tweede dek. Daar was het al veel minder druk. Verder ging hij en ontdekte op eenigen afstand weer een trap.
.... daar zag hij de.... indrukwekkende bruggen
Plotseling werd hij aangesproken door een van de matrozen.
‘Waar moet je wezen?’ vroeg deze.
‘Daar,’ zei Benito, naar de trap wijzende.
Weg was de matroos alweer. Ook hij scheen het druk te hebben, en Benito klom vlug naar boven en kwam op het sloependek. Daar zag hij de sloepen in de davits hangen en opeens was zijn besluit genomen. Haastig keek hij rond of iemand hem kon zien. Neen, op dat oogenblik bevond hij zich daar geheel alleen. Behendig klom hij in
| |
| |
‘.... de Boompjes?’.... Mij wist wel dat ongeveer daar de zeeschepen te vinden waren
| |
| |
.... de machtige rivier, met haar.... overweldigend druk verkeer
.... daar lagen de trotsche zeeschepen, waarvan er sommige gelost, andere geladen werden
een van de sloepen, schoof zijn kist onder een van de banken, evenals de stukken plaatijzer, en legde zich op den bodem. Ha, dat was gelukt. Daar zou wel niemand meer komen kijken en had hij alle kans onopgemerkt te blijven. Hij lachte.
't Werd later en later, en eindelijk was het geheel donker geworden. De sterren flikkerden aan den hemel en Benito lag er naar te kijken. Het was hem onmogelijk, den slaap te vatten.
's Morgens om negen uur mochten de passagiers aan boord komen en om elf uur zou de ‘Orion’, zoo heette het schip, de ankers lichten. 't Was al ver over middernacht, eer Benito in een lichte sluimering viel en telkens werd hij weer met een schok wakker. Hij werd koud, want de nacht op de rivier was koel en hij was maar dun gekleed en hij had niets, om zich toe te dekken.
Eindelijk werd het lichter, en al vroeg hoorde hij de lieren weer draaien en de kettingen rinkelen. Weer werd er dus druk gewerkt.
| |
| |
De laatste vrachten werden geladen. Eindelijk was het negen uur. 't Werd druk op het schip. Honderden bij honderden passagiers kwamen aan boord met koffers en allerlei andere bagage en zochten hun hutten op, om zich daar te installeeren.
Ook de kapitein verscheen. Dadelijk begaf hij zich naar de brug om te zien of zijn officieren zich reeds op hun post bevonden, wat het geval was, en toen begaf hij zich naar de machinekamer, om daar alles te inspecteeren. Het was zijn vaste gewoonte, zich vooraf te overtuigen, dat er niets vergeten was en al zijn bevelen waren uitgevoerd. Kapitein Ruwan was een ernstig en plichtsgetrouw man, die gewoon was, niets aan het toeval over te laten. Eindelijk kwam hij ook op het sloependek, en inspecteerde daar elke sloep in het bijzonder. Wie beschrijft zijn verbazing, toen hij op den bodem van sloep no. 7 een jongen vond liggen, die hem met zijn groote oogen angstig aanstaarde.
.... klom hij in een van de sloepen
Wie beschrijft zijn verbazing, toen hij op den bodem van sloep no. 7 een jongen vond liggen, die hem met groote oogen angstig aanstaarde
| |
| |
.... voerde de booze kapitein den armen Benito naar beneden
‘Haha, wien hebben wij daar?’ riep hij uit. ‘Kom jij eens voor den dag, kereltje!’ Benito richtte zich haastig op en klom uit de boot, waar de kapitein hem dadelijk bij zijn schouder greep en hem krachtig door mekaar schudde.
‘Wel jou rakker, wou jij soms voor verstekelingetje spelen? Zeg, spreek, wou jij hier voor verstekelingetje spelen? Spreek op, zeg ik je, of ik gooi je over boord!’
De kapitein zag er verschrikkelijk boos uit, zóó boos, dat de aderen op zijn voorhoofd zwollen. En hij schudde Benito ruw heen en weer. ‘Spreek, jongen!’
‘Ja mijnheer, ik wou zoo graag op zee.’
‘Wou zoo graag op zee,’ bauwde de kapitein hem na, - ‘ìn zee, hè, ìn zee bedoel je zeker. Vooruit, kwajongen, marsch. Als ik naar mijn hart te werk ging, gooide ik je ìn zee, versta je!’
Zonder zijn schouder los te laten, voerde de booze kapitein den armen Benito naar beneden en bracht hem tusschen de verbaasde passagiers door naar de loopplank.
‘Een verstekeling,’ werd er gemompeld, ‘zeker een verstekeling! - Zoo'n brutale rakker!’
‘Ja,’ riep de vertoornde kapitein, ‘een verstekeling, maar ik zal hem wel krijgen. - Heidaar, Kees,’ vervolgde hij tot een matroos, die zich op eenigen afstand bevond, ‘ga naar het kantoor, en zeg, dat ze om de politie telefoneeren. Ik zal dien kwajongen z'n kunsten wel afleeren. Achter de tralies zal ik hem laten zetten. Vlug wat, Kees, we kunnen onzen tijd niet verknoeien!’
| |
| |
‘Ben jij dat, Benito?’ vroeg de heer vriendelijk
Kees wilde juist de trap afgaan, toen een deftig heer het dek op kwam. Deze hoorde het bevel, en vroeg:
‘Wat is er aan de hand, kapitein?’
En hij keek den jongen, die nog altijd stevig bij den schouder werd vastgehouden en doodsbleek zag, eerst met belangstelling en eindelijk met groote verwondering aan.
‘Ha, mijnheer Foestingh, is u daar? U komt juist bijtijds. Ik heb hier een kleinen verstekeling, - hij lag in een van de sloepen en meende de reis gratis mee te maken. Maar die grap zal hem slecht bekomen. Ik zal hem achter slot en grendel laten zetten.’
De heer kwam nog een schrede nader en boog zich naar Benito over, en deze herkende hem dadelijk. 't Was de heer, wien hij op den jachtrit het leven had gered en die hem een bankbiljet van honderd gulden geschonken had.
Smeekend keek hij hem met zijn mooie, groote oogen aan.
‘O mijnheer,’ zei hij zacht, ‘help mij astublieft, dat ik niet naar de gevangenis word gebracht...’
‘Ben jij dat, Benito?’ vroeg de heer vriendelijk. ‘Geef me een hand, jongen. Ik beloof je, dat je niet in de gevangenis komt. Laat hem maar los, kapitein. - Wou jij zoo graag de reis meêmaken, Benito?’
‘Ja mijnheer.’
‘Heb je geen ouders?’
‘Neen, mijnheer, ik ben maar een zwerver. Ik heb geen ouders, geen familie, geen onderdak, ik zwerf maar van de eene plaats naar de andere.’
| |
| |
De heer stond even in gepeins verzonken. Toen zei hij:
‘Kapitein wil u mij een genoegen doen? Laat dan de politie waar zij is en telefoneer een kledingmagazijn op om den jongen vliegensvlug behoorlijk in een pak te steken. Hij gaat mede naar Indië en ik neem hem in mijn persoonlijken dienst.’
Benito greep den heer bij zijn beide handen en kon geen woorden vinden om hem zijn dank te betuigen.
Benito was op weg naar het schoone Insulinde!
‘'t Is goed, Benito,’ zei de heer. ‘Je zult voortaan in mij een vriend en beschermer vinden, dat beloof ik je. Dat ben ik je verschuldigd, mijn jongen.’
En de kapitein, wiens boosheid thans weer geheel geweken was, voegde er aan toe:
‘Wat een geluk voor je, jongen, dat deze heer een van de hooge Commissarissen is van onze reederij, want anders zat je nu al haast achter de tralies. Voortaan geen malle grappen meer, hoor, of ik laat
| |
| |
je driemaal kielhalen, jou rakker, - driemaal kielhalen, hahaha!’
Om elf uur werden de ankers gelicht, en weerklonken er drie oorverdoovende gillen uit de stoomfluit.
Toen kwam het schip langzaam in beweging.
Benito was op weg naar het schoone Insulinde!
|
|