| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Van een salto-mortale en een afgedwaalden ezel.
TOEN hij het eerste huis van het dorp bereikte, haalde hij uit zijn rugzak een kleine piccolofluit te voorschijn, een muziekinstrumentje, dat hij van zijn Oom cadeau gekregen had, toen deze op een kermis eens bijzonder goede dagen had gemaakt. Benito was zeer muzikaal aangelegd en voelde zich met het geschenk den koning te rijk. Al spoedig kon hij er alle bekende melodieën op fluiten, en door zijn veelvuldige oefening werd hij er in enkele weken een ware virtuoos op. En daar hij een uitstekend geheugen had, behoefde hii de mooie aria's en gedeelten van beroemde ouvertures, die hij bijna dagelijks
... terwijl hij de joligste liedjes blies, had hij soms moeite om de tranen terug te dringen
op de draaiorgels hoorde mishandelen, maar enkele keeren te beluisteren, om ze geheel uit het hoofd te kennen, en zoodoende kreeg hij een répertoire, dat de bewondering wekte van allen, die hem hoorden.
Met de wanhoop op het gelaat over het verdwijnen van zijn Oom begon hij zijn droeven tocht langs de huizen van het dorp en terwijl hij de joligste liedjes blies, had hij soms moeite om de tranen terug te dringen, die hem herhaaldelijk in de oogen opwelden. Al spoedig had hij geld genoeg bij elkaar om zich een stevig ontbijt te koopen, en dat deed hem goed, want een leege maag maakt een
| |
| |
droevig mensch nog rampzaliger dan hij al is. Hij voelde zich weer wat opgewekter en blies met veel meer animo. Eindelijk verscheen er midden in een mooie aria weer een glimlach om zijn mondhoeken en een vroolijke gloed in zijn oogen, want plotseling drong het tot hem door, dat het goed beschouwd toch slechts een scheiding zou kunnen zijn van korten tijd, want beiden waren zij immers kermisreizigers en kon het dus niet uitblijven, of zij zouden weer onverwachts tegenover elkander staan, wie weet, hoe spoedig al? En dan zou hij wel zorgen, dat Oompje hem dat koopje niet voor de tweede maal leverde. Dan zou hij aan hem vastkleven als een klit. Ha ja, die gedachte maakte hem weer vroolijk en hij blies weer zoo lustig als ooit, en waar hij zich ook bevond, overal zag hij zich omringd door een drom van feestelingen, die met open mond naar zijn muziek stonden te luisteren. En telkens weer nam hij zich zijn mutsje van het hoofd en liep tusschen hen rond, om hun goede
En telkens weer nam hij zich zijn mutsje van het hoofd en liep tusschen hen rond
| |
| |
‘Jij speelt goed, jog,’ zei de eene, terwijl hij een stuivertje in zijn muts wierp
gaven in ontvangst te nemen. Hij maakte goede zaken en besloot zich maar tot het geven van muziek te bepalen, want eigenlijk had hij nog veel meer snaren op zijn viool. Hij kon bijvoorbeeld ook een beetje goochelen en een beetje koorddansen, waarvoor hij een dunnen, maar sterken staaldraad in zijn rugzak had, en hij kon zich opvouwen tot hij bijna zoo rond was als een bal en dan met een vaartje over den grond rollen, om dan plotseling overeind te springen en op zijn handen te gaan loopen. Hij was zoo lenig als een aal en zoo vlug als een aap, - maar al die kunstjes had hij vandaag niet noodig om een goed daggeld te maken, dat zag hij wel. Zijn muziek was al voldoende, om hem geld genoeg in den zak te brengen, en in zijn hart had hij van al die hansworsterij een grooten afkeer. 't Liefst was hij alleen muzikant en hoe mooier en kunstiger de stukken waren, die hij ten gehoore bracht, des te gelukkiger voelde hij zich, want zonder het zichzelf bewust te zijn, was hij een artist in den dop.
Toen hij weer eens met zijn mutsje rondging, kwam hij ook bij twee padvinders, jongens van ongeveer zijn leeftijd. Zij waren in vol ornaat met een reistasch op den rug en ieder een film-Kodak aan een riem over den schouder. Hij twijfelde niet, of zij waren op een wandeltocht, want zij onderscheidden zich in alles van de dorpelingen.
‘Jij speelt goed, jog,’ zei de eene, terwijl hij een stuivertje in zijn muts wierp.
‘Dat doe je zeker,’ zei de andere, die het stuivertje er weer uit
| |
| |
.... en sprong toen in het heldere water, om een lekker bad te nemen en zich eens frisch te wasschen
nam en er een dubbeltje voor in de plaats legde. ‘En die muziek brengt je geen windeieren op. hè?’
‘Die lust ik ook niet,’ zei Benito lachend. -‘'k Heb liever een zacht gekookt kippeneitje. - Dank u wel, heeren.’ ‘Hm!’ zeiden de jongens bij het hooren van dien titel.
Benito maakte een paar goede dagen op het feest te Schipluiden en had in het geheel geen moeite om een stal te vinden, waar hij den nacht in het frissche hooi mocht doorbrengen. De boeren en boerinnen kenden hem thans te goed van het feest, om hem zoo'n kleinen dienst te weigeren, en 's morgens kreeg hij nog een stevige boterham met dik kaas en boter en een lekker glas melk op den koop toe. Met een aardigen duit aan kleingeld in zijn rugzak verliet hij het dorp en begaf zich in de richting van Delft met het plan om vervolgens naar den Haag te gaan, waar weldra een kermis zou gehouden worden in den Dierentuin. Zoo ergens, dan zou zijn Oom daar wel te vinden zijn. Hij herinnerde zich, dat hij van plan geweest was, om daar een bezoek te brengen, zoodat hij hem daar hoopte te ontmoeten. Ha, wat zou hij dat prettig vinden.
't Was alweer een mooie dag. Hij wandelde op zijn gemak over den smallen weg langs een helder water, dat de Gaag heet, en ontlokte onder het loopen, ditmaal niet uit winstbejag, maar louter voor zijn genoegen, de mooiste melodieën aan zijn geliefd instrument, en hij voelde zich zoo rijk als een koning, want nu hij zijn geld niet aan zijn Oom had moeten afdragen, had hij genoeg om er zelfs wel een week lang op te kunnen teren. Maar
| |
| |
toch, - hoe graag had hij het heele bedrag afgestaan, als hij daarmede zijn Oom had kunnen terugkrijgen.
Op een stil plaatsje gekomen, waar een boschje kreupelhout aan den kant hem daartoe gelegenheid gaf, ontkleedde hij zich en sprong toen in het heldere water, om een lekker bad te nemen en zich eens frisch te wasschen, want daar voelde hij groote behoefte aan, en toen hij eindelijk weer gekleed uit het boschje te voorschijn kwam, vond hij de twee padvinders, die hij op het feest ontmoet had, aan den oever zitten, met de bloote voeten in het water.
‘Hallo!’ riep hij hun toe.
‘Ha, daar hebben wij den jongen artist!’ was het antwoord van den een, en de tweede zei. ‘Kom bij ons zitten, Piccolo. Heb je gezwommen?’
‘Ja, lekker,’ zei hij, terwijl hij naast hen plaats nam. ‘Maken jullie een wandeltocht?’
‘Om u te dienen. We komen uit Arnhem en bezoeken bekende plaatsen, om kieken te maken van beroemde gebouwen en zoo. Snap je? En heb je goed geld verdiend op het feest?’
‘'k Ben best tevreden.’
‘Een leuk leventje heb jij. Hoe heet je?’
‘Benito.’
‘Italiaan? Met een Hollandsch accent?’ vroeg de ander.
... greep hij de touwen, waaraan de polderboom was vastgebonden, met beide handen beet en klom behendig naar boven
‘Ja, rasechte Amsterdammer,’ zei Benito lachend. Eigenlijk heet ik Bernard, maar op de kermissen ben ik Benito.’
‘Juist, dat staat artistieker, hè?’
‘En sjieker,’ voegde de ander er aan toe. ‘En hoe heeten jullie?’
| |
| |
.... dat zelfs de boer er met aandacht naar luisterde
‘Ik heet Snip,’ grapjaste de een.
‘En ik Snap,’ zei de ander.
‘O zoo, en als er nog een derde was, dan heette hij zeker Snor, hè?’ lachte Benito. - ‘Ha, daar komt een hooiwagen aanrijden; die gaat zeker naar Delft. Ik zal zoo vrij zijn, er gebruik van te maken. Atjuustjes!’
Hij stond op en toen de wagen hem gepasseerd was, greep hij de touwen, waaraan de polderboom was vastgebonden, met beide handen beet en klom behendig naar boven. Van dat hooge standpunt wuifde hij de twee padvinders nog eens vriendelijk toe, en ging toen voorover op het hooi liggen. De wagen was buitengewoon hoog opgeladen en de polderboom lag er diep in neergetrokken. Hij stak zijn hoofd aan den voorkant over den hooiberg heen, zoodat hij den voerman op zijn pet keek, en vroeg:
‘Waar ga je naar toe?’
‘Naar Delft.’
‘Zoo, ik ook, - dat tref ik dus. Maar zeg, weet je wel, dat je touw aan den achterkant verrot is? De rafels hangen er bij neer. Je mag van geluk spreken, als het 't tot Delft uithoudt.’
‘Jij ook,’ zei de voerman lachend, ‘want je zou een raren smak maken, als het brak. Affijn, je moet maar denken: het is nog nooit gebroken.’
‘Jawel, maar eens moet het de eerste keer wezen, hè? Hou je van muziek?’
Benito haalde zijn piccolo te voorschijn en begon te spelen, en hij deed het zoo mooi, dat zelfs de boer er met aandacht naar
| |
| |
luisterde en de paarden de ooren spitsten en met lust hun zware vracht tegen een hooge brug optrokken. Maar toen de wagen met de voorwielen over het hoogste punt kwam, kreeg hij een zoo geweldigen schok, dat het gerafelde touw er onder bezweek en afknapte. Dat was wat! De polderboom aan den achterkant van zijn boeien verlost, veerde met kracht omhoog met het gevolg, dat Benito een salto mortale door de lucht maakte, en achterste-voor op het van-de-handsche paard terecht kwam, waar hij al zijn behendigheid noodig had om zijn evenwicht te bewaren en niet op den grond terecht te komen met niet geringe kans, onder de hoeven der steigerende paarden vertrapt of door de wielen van den zwaarbeladen wagen verpletterd te worden. Toen staarde hij, zonder goed te begrijpen, wat er gebeurd was, den voerman met een dommen blik aan, welke blik door den voerman, die eerst al evenmin begreep, wat er aan de hand was, zoo mogelijk nog dommer werd beantwoord.
Die verbouwereerdheid duurde echter maar een paar seconden. Toen begrepen zij beiden alles, en zij konden het zich niet ontkennen, dat zij in een uiterst gevaarlijken toestand verkeerden. De verschrikte dieren verhieven zich onder woest gehinnik op de achterbeenen, en zouden ongetwijfeld op den hol geslagen zijn, indien de polderboom toevallig niet juist tusschen het span terecht gekomen was, met het gewezen achtereinde in den grond geboord en het vooreinde vlak naast het hoofd van den stuurman diep in het hooi gedrongen. 't Was dus onmogelijk, dat de wagen zich in voorwaartsche richting kon bewegen, maar de paarden drongen in hun schrik en verwarring met zooveel kracht tegen het krat op, dat het gevaarte in beweging kwam en achteruit van de helling reed. Van sturen kon geen sprake zijn, zoodat er geen twijfel overbleef, of de vracht zou omkantelen en wie weet waar terecht komen.
Benito zag het gevaar. Hij sprong vlug van het steigerende paard en bracht zich in veiligheid.
‘Berg je!’ riep hij den stuurman toe, die zijn tegenwoordigheid van geest geheel verloren had en niet wist, wat te doen.
De waarschuwing van Benito bracht hem tot bezinning. Hij zette
| |
| |
‘Hallo die Snip! Hallo die Snap!’
| |
| |
zijn linkervoet op den dissel en sprong naar rechts van het krat, juist bijtijds, want een oogenblik later kantelde de wagen om en kwam met de paarden in de Gaag terecht.
Dadelijk sprongen hij en Benito toe, om de verschrikte dieren voor verdrinking te behoeden. Zij sneden de strengen door en trokken hen naar den walkant, waar zij zich inspanden, om de hoofden boven water te houden. Zoo wachtten zij de noodige hulp af, die gelukkig van alle kanten kwam aanzetten. Maar het duurde wel een uur, eer de twee paarden het natte element voor het droge hadden verwisseld, en er ging nog een geruime tijd mede heen, eer ook de wagen op den kant stond. Eerst moest natuurlijk het hooi er uit verwijderd worden, voor zoover het al niet in de Gaag dreef, en toen pas konden er pogingen in het werk worden gesteld, om hem op den kant te trekken.
Daar op Benito's hulp daarbij geen prijs werd gesteld, omdat hij nog maar een jongen was en er mannen genoeg aanwezig waren, had hij zijn piccolo opgezocht, die hem bij zijn luchtsprong uit de handen gevlogen was en ergens in het gras lag, en vervolgens zijn onderbroken tocht naar Delft voortgezet.
‘Dat is wonder boven wonder goed afgeloopen,’ dacht hij, terwijl hij met zijn tong zijn lippen bevochtigde, om zich weer aan zijn geliefd tijdverdrijf te gaan wijden. ‘We hadden allebei dood kunnen zijn, en de paarden evenzoo.’
Een oogenblik later weerklonk zijn muziek weer over de lachende velden, waar de kieviten begonnen te zwermen en hun leuke duikelingen maakten hoog in de lucht, en de sierlijke zwaluwen rondzwierden om de gonzende insecten te verschalken, die vroolijk dansten in den gouden zonneschijn. Zoo had hij een kwartiertje geloopen, toen hem in snelle vaart een open auto achterop en voorbij reed, waarin de twee padvinders zaten, die hem vroolijk toewuifden. Hij beantwoordde hun groet op dezelfde wijze en riep hun toe:
‘Hallo die Snip! Hallo die Snap!’
Weldra waren zij uit het gezicht verdwenen, maar het was nog geen tien minuten later, of hij ontmoette weer een anderen kennis. Er kwam namelijk dood op zijn gemak een ezel aangewandeld, heelemaal in zijn eentje. Het beest liep daar, of het diep in gedachten
| |
| |
‘Ja? Maar dat gaat niet Socrates. Je moet weer naar je baas terug....’
verzonken was en keek niet op of om. Hij had wel een halster om den kop, maar het touw was gebroken. Zeker had hij zich ergens van losgerukt en was aan den wandel gegaan. ‘Nog een eenzame zwerver!’ dacht Benito lachend. ‘Maar oude jongen, jou ken ik, als ik mij niet vergis. Jij bent toch Socrates, de wijze ezel van het Belgische Circus? Welja, ik heb jullie toch gezien, toen je op weg was naar den Dierentuin in den Haag? En heb jij je losgerukt van den wagen, waar je achter aan vastgemaakt was en ga je nu een slippertje maken? O, jou oude, grijze losbol. Ik dacht, dat jij wijzer was.’
De ezel was hem thans genaderd en Benito ging midden op de straat staan met uitgespreide armen, om hem den weg te versperren. ‘Ho, Socrates, - ho!’ gebood hij.
De ezel keek hem aan en bleef staan. Benito greep hem bij het touw en sloeg hem liefkoozend zijn arm om den nek.
‘Wat is dat, Socrates, wou jij wegloopen?’
De ezel knikte van ja en keek Benito goedmoedig aan, want de jongen was wel twintigmaal bij hem in den stal geweest en had hem dikwijls een lekker klontje suiker gegeven. Hij kende hem dus heel goed.
‘Ja? Maar dat gaat niet, Socrates. Je moet weer naar je baas terug. Wat zal monsieur Charles overal naar je loopen zoeken. Wat moet hij beginnen zonder jou? Jij bent toch zijn kostwinner, jij wijze Socrates? Zonder jou zou hij tot groote armoede vervallen. Komaan, keer je om en laten wij samen verder gaan, eerst naar
| |
| |
Delft, en dan naar den Haag, want daar zal je baas wel zijn.’
Benito sprong behendig den ezel op den rug en stuurde hem in de goede richting. En hij blies weer de vroolijkste liedjes.
Zoo deden zij eindelijk samen hun intocht in de vermaarde stad Delft.
|
|