| |
| |
| |
Benito, de jonge zwerver
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Alleen op de wereld.
‘We krijgen onweer, Oom’
HET was een schitterend mooie zomerdag geweest en de zon was prachtig ondergegaan, als het ware weggezonken in een bed van purperroode rozen. Maar daarna was er verandering gekomen. Overal aan den horizon begonnen zich wolkjes te vertoonen van de grilligste vormen, waaruit onophoudelijk lichtstralen opschoten als een vuurwerk op grooten afstand.
Op het dorpje Schipluiden in Delfland ademde alles rust en stilte. Het werk was afgeloopen, de boeren waren van het land teruggekeerd en sloten de schuren. Zij deden het zorgvuldiger dan gewoonlijk, want de twee volgende dagen zou het Koninginnefeest zijn op het dorp, en zij waren er niet op gesteld, dat het rondzwervende kermisvolk zich in hun stallen of schuren een onderdak zou verschaffen. Immers,
| |
| |
De man zette zijn koffer op den berm van den weg en liep een boerenerf op
dat volkje was niet te vertrouwen, daar scholen te veel dieven en andere deugnieten onder.
De grillige wolken verhieven zich hoog boven den horizon en de lichtstralen werden grooter en feller. De duisternis nam hand over hand toe en er begonnen dikke regendroppels te vallen, die zwaar op het looverdak van de boomen en planten neerploften. Maar het bleef bladstil. ‘We krijgen onweer, Oom,’ zei de jongen tot den man, die naast hem liep en een zwaren koffer torste. Het zweet parelde hem op zijn gelaat. ‘Wordje moê, Oom? Wil ik ook een handvat nemen? Toe, laten we hem samen dragen.’
‘Neen, Benito, dat kan ik alleen wel af, en dat eene oor zit er maar half aan vast, het zou losgaan, vrees ik, als het de helft van de vracht te dragen kreeg. De koffer wordt oud, jongen, - Ja, ik vrees, dat het zwaar weer wordt. Konden we maar hier of daar een gastvrijen stal vinden met wat lekker, frisch hooi. Maar de boeren hebben het niet op ons soort menschen begrepen, jongen. Ze zien ons liever gaan dan komen.’
‘Er zal toch op dit dorp wel hier of daar een herberg te vinden zijn, waar we slapen kunnen?’
De man gaf geen antwoord, en de jongen herhaalde zijn vraag niet. Hij begreep wel, waar de schoen wrong. Zijn oom was natuurlijk weer platzak en kon geen logies voor hen beiden betalen. De man had de treurige gewoonte, alles wat hij verdiende nog sneller uit te geven dan hij het verkregen had, want hij kon geen herberg passeeren, zonder er eerst de noodige verteringen te hebben
| |
| |
gemaakt en hij gebruikte veel meer drank, dan goed voor hem was. Zoodoende waren zij altijd even arm, waarvan de versleten hoeken en de gerafelde handvatten van den koffer het duidelijkste getuigenis aflegden. Overigens was de man de goedhartigheid zelf en hij hield buitengewoon veel van zijn jongen kameraad, met wien hij nu al langer dan vier jaren langs 's Heeren wegen zwierf en zijn brood verdiende, door op kermissen en andere dergelijke feestelijkheden als goochelaar en boeienkoning op te treden. Benito, zijn metgezel, was het eenige schepsel op de wereld, aan wien hij zich gehecht had en hij had hem meer lief dan zichzelven.
‘'t Wordt zwaar weer, Benito,’ zei hij na een poos, ‘en t begint hard te regenen.’
‘Ja, en wat wordt het donker, Oom. Overal zijn de lichten al opgestoken, en je ziet niemand meer buiten. Hoor het eens rommelen, - hè, wat een felle straal!’
... verscheen de boer met een brandende lantaren op den drempel
De man zette zijn koffer op den berm van den weg en liep een boerenerf op.
‘Wacht even,’ zei hij. ‘Ik zal eens gaan kijken, of er nergens een gaatje te vinden is, waar wij door kunnen kruipen. Wij moeten toch hier of daar den nacht doorbrengen.’
De wind begon zich te verheffen en 't werd pikdonker. Geen sterretje was meer te zien en zwarte wolken joegen langs het zwerk. Felle bliksemstralen braken zich zigzagvormige spleten door de duisternis en zetten alles voor een kort oogenblik, niet langer dan een deel van een seconde, in blauwen gloed, als van Bengaalsch vuur.
| |
| |
De twee knechts, een paar pootige jongens, verschenen achter den boer
Benito was maar dun gekleed. Over een versleten hemd droeg hij slechts een blauwen over-all, met om het middel een versleten leeren riem. Hij voelde het hemelwater doordringen tot op zijn huid.
Opeens hoorde hij het zware gebas van een waakhond en het rammelen van den ketting, waarmede het dier aan zijn hok was vastgelegd.
‘Mis oom,’ mompelde hij. - ‘Mis, oompje, de hond heeft je in de gaten.’
Bijna op hetzelfde oogenblik werd een kleine staldeur geopend en verscheen de boer met een brandende lantaren op den drempel. Hij hief de lantaren omhoog, om de omgeving beter te kunnen verkennen en riep met luider stem, zoodat Benito hem gemakkelijk kon verstaan:
‘Wie daar?’
‘Goed volk,’ klonk het antwoord, en Benito zag, hoe zijn Oom naar den boer toe liep en onder den lichtkring van de lantaren verscheen. Haastig liep hij ook het erf op en voegde zich bij de beide mannen. De boer keek hem wantrouwig aan en zag er verre van toeschietelijk en gastvrij uit.
‘Wat moeten jullie hier?’ vroeg hij. En zich omkeerende riep hij naar binnen.
‘Kees en Jaap, komen jullie even hier!’
Blijkbaar vertrouwde hij de zaak niet en liet hij hulptroepen, in de gedaante van zijn beide knechts, aanrukken, om zoo noodig ook een handje uit de mouw te kunnen steken.
‘We zoeken een nachtverblijf, baas,’ zei de oudste zwerver,
| |
| |
‘mogen we niet in je stal slapen? Met wat hooi zijn we dubbel en dwars tevreden.’
De twee knechts, een paar pootige jongens, verschenen achter den boer en staarden hen nieuwsgierig aan.
‘Neen,’ zei de boer. ‘Ik denk er niet over. 'k Geef nooit aan landloopers verlof om hier te overnachten.’
‘Maar 't wordt noodweer, baas,’ hield de man aan. ‘Wij kunnen toch den nacht niet onder den blooten hemel doorbrengen! Hoor de storm eens loeien.’
‘Neen, ik doe het niet, - in geen geval,’ herhaalde de boer.
‘En we zijn geen landloopers,’ viel Benito in. ‘Wij verdienen op een eerlijke manier ons brood.’
‘Nou, geen landloopers dan, maar op alle manier ben je toch kermisvolk en ik moet niks van je hebben. En als je niet gauw ophoepelt, maak ik den hond los, en dan komen de gevolgen voor je eigen rekening. Ik verzeker je, dat hij niet pluis is.’
Albertini, zoo werd de man genoemd, en Benito verlieten het erf en liepen moedeloos verder. 't Was thans zwaar weer geworden. Felle lichtstralen schoten langs het zwerk en knetterende donderslagen brachten verschrikking over alle bewoners van het kleine dorp en ver in den omtrek. De regen viel bij stroomen neder. De storm gierde.
Als de deur nu maar niet op slot zit, jongen
Na enkele minuten kwamen zij langs een heerenhuisje, met een grooten tuin er omheen. De luiken waren gesloten en alles was in duisternis gehuld. Geen lichtstraaltje vond ook maar een kiertje, om naar buiten te glippen. Maar bij een
| |
| |
Trek je over-all uit, jongen, en hang hem over een stoel
fellen bliksemstraal ontdekte Oom Albertini aan het einde van de oprijlaan een tuinhuisje, waarin zich op dit oogenblik hoogstwaarschijnlijk wel niemand zou bevinden.
‘Ha, Benito, daar zie ik uitkomst,’ zei hij. ‘Ga meê.’
Samen liepen zij het laantje op en spoedig bereikten zij het huisje, waar zij zich, naar zij hoopten, zouden kunnen bergen. Als de deur nu maar niet op slot zit, jongen. - Neen, we boffen. Kom binnen, hier hebben we het fijnste onderdak, dat we maar verlangen kunnen. In 'n herberg krijg je 't niet beter. Doe de deur achter je dicht, Ben, - nou, wat zeg je ervan? Is 't niet fijn?’
‘Of we de honderdduizend getrokken hadden, Oom, - en kussens voor het grijpen; op elken stoel ligt er een. Bah, wat ben ik nat.’ ‘Trek je over-all uit, jongen, en hang hem over een stoel, dan is hij morgen weer droog. 't Is hier warm, hè?’
‘Ja, lekker warm. Ik ben moê en ga dadelijk slapen. Heb je nog een stuk brood voor me, Oom?’
Er kwam geen antwoord. De man schaamde zich om neen te zeggen. Als het niet zoo donker geweest was, had de jongen kunnen zien, hoe hij de wenkbrauwen samentrok en zijn gelaat zich pijnlijk verwrong. Er stond spijt en berouw op te lezen. Ach, had hij zijn geld dien dag maar niet zorgeloos verteerd, uitgegeven voor dien vervloekten drank, die zijn leven verwoestte en oorzaak was, dat hij nu zelfs geen stuk brood over had, om den honger te stillen van den eenige, dien hij liefhad op de wereld. Ha, - hij kneep zijn vuisten samen tot zijn knokkels er wit van werden en opeens
| |
| |
rijpte er in zijn ziel een plan, dat hem al sedert lang telkens opnieuw besloop en hem hoe langer hoe minder met rust liet. Neen, hij had den jongen te lief, om zijn ongeluk te willen. Als hij langer bij hem bleef, zou zijn ellendig voorbeeld hem ten slotte medesleepen en in het verderf storten. En dat mocht niet, - neen, dat wilde hij niet. Zijn besluit was genomen, - hij zou, hoe zwaar het hem ook viel, hem verlaten voor altijd. Benito was thans dertien jaar oud en een pientere jongen, hij zou zich wel door het leven met al zijn moeilijkheden heenslaan. Ja, zijn besluit stond thans vast. ‘'t Hoeft niet, Oompje,’ zei Benito. ‘Eigenlijk heb ik ook geen honger, en morgenochtend kunnen we versch brood krijgen, - dat is veel lekkerder. Hoor het eens verschrikkelijk onweeren.’
‘Ja, 't is zwaar weer. De stralen zijn niet van de lucht. Kom, laat ik je helpen. Kijk, hier heb ik heerlijke kussens, een voor onder je hoofd en de andere om op te liggen. Hu, - wat een straal.’ ‘En wat klettert de regen op het platte dak.’
Hier zijn nog een paar kussens
| |
| |
Zijn hand, en die leek wel te beven, gleed hem liefkoozend over het hoofd
‘Maar wij hebben er geen last van, Benito. Ga nu maar lekker slapen, jongen. Hier zijn nog een paar kussens. Hoor eens, wat een knetterende slag. Als daar geen brand van komt, nou, - dan zou het me verwonderen. Lig je zoo lekker, mijn jongen?’
‘Ja, Oompje, heerlijk. - Neen, niet meer kussens. Jij moet toch ook slapen...’
‘Geen nood, jong, kussens genoeg,’ was het antwoord van den man, terwijl hij het laatste onder de knieën van zijn jongen kameraad schoof. ‘Zie zoo, wees nu maar niet bang en doe je oogen lekker dicht. Nacht Ben. - nacht mijn beste Ben!’ De stem van den man klonk teeder en zacht. Benito verwonderde er zich over, want, o zeker, hij wist wel, dat Oom Albertini veel van hem hield en als hij er het geld voor had, goed voor hem zorgde, maar met teederheid, zooals nu, overlaadde hij hem niet. Wat was dat? Zijn hand, en die leek wel te beven, gleed hem liefkoozend over het hoofd en plotseling voelde hij, hoe hem een kus op den mond werd gedrukt. ‘Wel te rusten, jongen,’ klonk het zacht, ‘en vergeef me, dat ik geen stuk brood voor je heb. Dag Ben!’
Benito, die inderdaad erg moê was, sliep al half, maar die zachte streeling over zijn hoofd en die kus op zijn mond waren hem zoo vreemd, dat hij er weer geheel wakker van werd en zich half oprichtte.
‘Wat doe je, Oom?’ vroeg hij verbaasd. - ‘O, geen brood voor me? Dat is niets, Oom, ik heb je immers al gezegd, dat ik geen honger heb. Nacht, Oom, lig je ook al?’
| |
| |
Hij stond op, scheurde een blad uit zijn beduimeld zakboekje
| |
| |
Welbehaaglijk strekte hij zijn ledematen nog eens uit
‘Ja Ben, stil nou, jongen, laten we gaan slapen. Wel te rusten.’ ‘Nacht, Oompje!’
Twee minuten later sliep de jongen als een marmot. De zwaarste donderslag kon hem al evenmin doen ontwaken als het felste licht, zelfs al zette het 't tuinhuisje in een laaienden gloed.
Niet alzoo echter de man. Die lag voorover op den grond, met het hoofd op zijn armen, en twee tranen vulden zijn oogen, maar hij veegde ze haastig weg, als schaamde hij zich er over. Hij hoorde het woeden van de elementen en luisterde naar den knetterenden regen op het dak. Eindelijk sluimerde hij in, maar het werd geen diepe slaap, en vroeg in den morgen werd hij al weer wakker. Hij stond op, scheurde een blad uit zijn beduimeld zakboekje en schreef er met potlood op:
‘Beste kameraad, ik ga je verlaten, want als ik langer bij je bleef, vrees ik, dat je door mijn voorbeeld eenmaal worden zou, zooals ik ben, en dat mag niet, Benito, dat wil ik niet op mijn geweten hebben. Daarom verlaat ik je. Blijf braaf, mijn jongen, dan zal God je zegenen. Tracht niet mij te vinden, want al vond je me, dan zou ik toch weer verdwijnen. Dat moet nu eenmaal zoo, Ben, het kan niet anders, - maar het snijdt mij door de ziel. Ga met God, jongen. Ik blijf altijd, waar ik ook ben,
je liefh. Oom ALBERTINI.’
Hij legde het velletje papier op de tafel, wierp nog een smartelijken blik op den jongen, die nog in een diepen slaap verzonken
| |
| |
lag, en verliet onhoorbaar het tuinhuisje, waarvan hij de deur zacht achter zich dicht trok.
Hij had zijn jongen medezwerver verlaten voor altijd.
De zon was toen nog niet boven de kim verrezen, maar zij stond reeds vrij hoog aan den hemel, toen eindelijk ook Benito ontwaakte. Wat had hij lekker geslapen en wat was hij heerlijk uitgerust.
Welbehaaglijk strekte hij zijn ledematen nog eens uit en hij geeuwde, dat het een aard had. Toen riep hij:
‘Word wakker, langslaper! Kijk de zon eens heerlijk schijnen, - word wakker!’
Maar hij kreeg geen antwoord.
‘Word wakker, Oom!’ riep hij, terwijl hij opstond, - ‘word wakker. 't Is tijd, als je niet wilt hebben dat ze ons hier snappen.’ Hij keek om zich heen en merkte tot zijn verbazing, dat hij alleen was. Van zijn Oom zag hij geen spoor.
Hij haalde uit zijn rugzak een bosje glinsterende haneveeren te voorschijn en stak dat op zijn alpina-mutsje
‘Hé, zou hij al zijn uitgegaan? En zonder mij te wekken? Maar dat kàn niet, dat doet hij nooit. Wat is dat vreemd! En zijn koffer is ook weg. Zou hij misschien al naar het dorp gegaan zijn, om zich een goed plaatsje op het feestterrein te veroveren? Maar dat zou wel voor den eersten keer wezen, want dat heeft hij nog nooit gedaan. 't Is vreemd, - erg vreemd. Ik zal me maar gauw aankleeden en naar het dorp gaan. Ha, mijn over-all heeft toevallig lekker in het zonnetje gehangen en is al weer kurkdroog. Zie zoo, nu mijn riem nog, - en mijn reiszak op mijn rug, en klaar ben ik. Hola, waar is mijn muts? Ha, daar
| |
| |
Toen las hij het nog eens en nog eens, tot hij in tranen uitbarstte
op dien stoel. Wacht, ik steek er mijn bosje veeren op, want het is feest en dan moet ik mooi zijn.’
Hij haalde uit zijn rugzak een bosje glinsterende haneveeren te voorschijn en stak dat op zijn alpina-mutsje, dat van buiten blauw was, maar van binnen ruiten had van wit en zwart. Toen legde hij de kussens, waarop hij geslapen had, weer netjes op de stoelen en wilde juist het huisje verlaten, toen zijn blik viel op een velletje papier, dat daar door zijn oom achtergelaten was.
Hij las het, - en verbleekte. Toen las hij het nog eens en nog eens, tot hij in tranen uitbarstte.
‘Oom,’ kreunde hij, - ‘Oom, hoe kon je dat doen, - hoe kon je dat toch doen? O, ik hield toch zooveel van je, en jij immers van mij! Hoe kon je dat doen, Oompje, beste Oompje? Omdat je zooveel van me houdt, zeg je? Omdat je bang bent, dat ik door jouw voorbeeld anders worden zou, wat jij geworden bent? Maar je ééne gebrek uitgezonderd, verlang ik immers niets liever dan dat, want ben je dan niet een brave kerel, de beste man van de heele wereld! Ach Oompje, waarom heb je dat toch gedaan? Waarom ben je niet bij me gebleven? We waren immers zoo gelukkig samen, ook al leden we wel eens honger? O, Oompje, - Oompje, nu ben ik heelemaal alleen op de wereld, - heelemaal alleen!’
Eindelijk droogde Benito zijn tranen. Hij vouwde het briefje op en borg het in zijn rugzak. Toen opende hij de deur van het huisje en verliet met groote schreden den tuin, waar hij elk oogenblik overvallen en onaangenaam bejegend kon worden.
| |
| |
Gelukkig werd hij niet opgemerkt.
Met samengenepen lippen en in gedachten verdiept begaf hij zich naar het dorp, waar dien dag feest zou worden gevierd.
Maar Benito liep met loome schreden en zijn oogen stonden droevig. En toen hij het dorp naderde, vanwaar reeds de klanken van het feestgedruisch hem tegemoet kwamen, ontsnapte een droeve zucht aan zijn borst en prevelde hij zacht voor zich heen:
‘Alleen op de wereld, - alleen.’
|
|