| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Een leelijk geval.
.... hier heb ik de medische verklaring
AL heel vroeg stond Benito op het hoogste dek, om getuige te zijn van de afvaart van ‘De Noordster’. Hoe hoopte hij zijn Oom nog eenmaal te zien, om hem zijn laatsten groet toe te wuiven. Dat was zeer goed mogelijk, want de twee schepen lagen dicht bij elkander. Het duurde niet lang, of hij hoorde de stoomfluit gillen, en toen zag hij, hoe de groote vrachtboot langzaam in beweging kwam, om de haven te verlaten. Het moest daarbij de ‘Orion’ passeeren. Langzaam kwam het naderbij, en eindelijk verscheen op het achterdek zijn Oom, die hem met zijn roodbonten zakdoek toewuifde, welken groet Benito uitbundig beantwoordde. In steeds sneller vaart verwijderde zich het schip, maar Oom en neef bleven wuiven, zoolang zij elkander konden zien. Toen keerde Benito terug naar zijn hut, om zich aan de studie te begeven, en de heer Tardo, die er dien dag den tijd toe had, gaf hem meer dan een les. 's Middags verliet Benito het schip, om een paar uurtjes door de stad te flaneeren, waarbij hij zijn vriend Jan niet weinig miste. Den volgenden morgen was alles voor het vertrek gereed. Tal van passagiers, die de reis van Nederland naar Genua per trein hadden gedaan, kwamen aan boord, velen van hen keerden naar Indië terug, na hun verlof in het vaderland te hebben doorgebracht, maar ook
| |
| |
verscheidenen maakten de reis voor de eerste maal, om in het verre Oosten hun geluk te beproeven. Onder al die nieuwe passagiers was er een, die in het bijzonder Benito's aandacht trok. 't Was een nog jonge man, maar hij zag doodsbleek en hij werd door twee personen ondersteund, toen hij de scheepstrap opklom, wat hem blijkbaar groote moeite kostte. Toen hij het dek bereikt had, bevond zich daar juist de Kapitein. Een van de geleiders, een heer, maakte een buiging en zei, terwijl hij een portefeuille te voorschijn haalde en er een enveloppe uit opdiepte: ‘Kapitein, mag ik mij even voorstellen? Ik ben dokter Falman, uit Lonneker, en deze heer is Baron Walting van Rijksdorpe. Hij is van een zware ziekte herstellende en ik heb hem, daar ik toch mijn vacantie in Italië wenschte door te brengen, op de reis naar hier vergezeld.’
‘Aangenaam kennis te maken,’ zei de Kapitein. ‘Ik herinner mij, dat de Baron als passagier is ingeschreven, ik meen naar Port-Said.’ ‘Juist, Kapitein,’ zei de Baron met zachte stem.
‘Hier heb ik de medische verklaring, dat de Baron niet lijdende is aan een besmettelijke ziekte en dus zonder gevaar voor de andere passagiers kan worden opgenomen. Ik twijfel niet, of een verblijf in Afrika zal hem spoedig geheel doen herstellen, maar thans is hij nog uiterst zwak. Kan de Baron in zijn hut bediend worden? Het trappen klimmen is voor hem nog te vermoeiend.’
‘Zeker, maar niet tegelijk met de anderen,’ sprak de Kapitein.
‘Doch dat zal wel door den Administrateur geregeld worden. Ginds is de trap, heeren, en de hutten zijn genummerd. 't Zal u niet moeilijk vallen haar te vinden. De Baron heeft een hut genomen voor zich alleen, meen ik mij te herinneren?’
‘Juist, Kapitein, dat ligt voor de hand,’ zei de dokter.
Hij en de andere geleider, die een bediende moest zijn, aan zijn eenvoudige kleeding te zien, namen den zieke tusschen zich in en geleidden hem naar zijn hut. De bediende droeg ook de hutkoffer, dien hij tijdens het onderhoud op eenigen afstand van den kant had gezet, om de andere passagiers niet te hinderen. Na eenige minuten kwamen zij weer boven. De dokter gaf den Administrateur kennis, dat de Baron niet gestoord wenschte te worden, omdat hij zeer vermoeid was van de reis en slapen wilde. Daarna verlieten beiden het schip.
| |
| |
.... hij zag er bijzonder deftig en zelfs eerwaardig uit
Er kwamen nog tal van andere passagiers aan boord, en Benito vroeg zich af, of hij nog weer een nieuwen slaapkameraad zou krijgen, maar dat gebeurde niet. Hij hield zijn hut alleen.
Na de lunch ging de stoomfluit en verliet de ‘Orion’ de haven van Genua, om naar Port-Said op te stoomen, en Benito zette zich weer ijverig aan de studie. Zoo ging de dag spoedig voorbij. Hij had nu al vele kennissen aan boord, met wie hij een praatje kon maken, of een spelletje doen. Om half zeven klonk in de tweede klasse de bel voor het diner. Hij was nu al geheel aan die uitgebreide maaltijden gewend en at lang zooveel niet meer als de eerste paar dagen.
Na afloop slenterde hij het dek op en liep naar de eerste klasse, waar thans de bel ging, om de gasten aan tafel te roepen. Juist bevond hij zich bij de luxe-hut van het Oostersche Vorstenpaar, toen de Prins en de Prinses schertsend en lachend naar buiten traden, om zich naar de eetzaal te begeven. 't Waren twee bijzonder sympathieke menschen. Benito maakte een eerbiedige buiging voor hen, en zij groetten hem met een vriendelijk lachje terug. Dien avond zou er een groot bal gehouden worden te hunner eere.
Benito zette zijn wandeling voort naar de andere zijde van het schip en keerde enkele minuten later zonder een bepaald doel op zijn schreden terug. Toen hij de luxe-hut van den Prins weer genaderd was, zag hij daaruit iemand te voorschijn komen, dien hij nog niet op het schip had ontmoet. 't Was een zeer oude heer met grijze haren, een spierwitten knevel en witten, langen baard. Hij zag er bijzonder deftig en zelfs eerwaardig uit. De man nam niet de minste notitie
| |
| |
van hem. Hij bleef een poosje bij de verschansing staan om de zee te bekijken, prevelde enkele woorden binnensmonds, liep hem toen zonder hem aan te kijken voorbij en verdween aan den anderen kant. Na het diner spoedden alle passagiers zich naar de hutten, om zich te kleeden voor het bal, dat gehouden zou worden ter eere van den Prins en de Prinses. Ook de Kapitein ging toilet maken, doch hij werd daarin al spoedig gestoord door een bediende, die hem de dringende boodschap van den Prins overbracht, of hij dadelijk bij hen wilde komen voor een zeer dringende zaak.
De Kapitein haastte zich, aan dat verzoek te voldoen. Hij trof het Prinselijk echtpaar in de grootste ontsteltenis aan, en de Prins riep hem toe:
‘Kapitein, hier is iets vreeselijks gebeurd. Tijdens het diner is hier ingebroken en zijn de paarlensnoeren van de Prinses gestolen. Zij vertegenwoordigen een buitengewoon groote waarde. Zie, dit kistje is met geweld opengebroken en 't is geheel ledig. Ook al de brillanten zijn verdwenen.’ ‘Dat is verschrikkelijk, Koninklijke Hoogheid, en 't zal moeilijk zijn, onder de honderden passagiers den dief te ontdekken. Ik zal den heer Foestingh, den Commissaris van onze reederij, verzoeken, direct hier te komen om te overleggen, wat wij in dit geval kunnen doen.’
.... maar hoe hij ook zocht
Zoo geschiedde, en de hut werd aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen in de hoop, dat er iets zou worden gevonden, dat den dader op het spoor kon brengen. Doch zij vonden niets. ‘Maar wacht eens, heeren,’ zei de Prins, ‘daar herinner ik mij, dat ik den jongen Benito hier
| |
| |
in de omgeving heb gezien, toen wij naar de eetzaal gingen. Misschien heeft hij iets bijzonders opgemerkt.’
Dadelijk werd Benito ontboden.
‘Benito,’ sprak mijnheer Foestingh, ‘er is hier tijdens het diner inbraak gepleegd, en alle sieraden van de Prinses zijn gestolen. De Prins en de Prinses herinneren zich, dat jij hier in de omgeving was, toen zij de hut verlieten, om naar de eetzaal te gaan.’
Benito was bij die woorden doodsbleek geworden.
‘Maar ik heb het niet gedaan, mijnheer,’ riep hij uit. ‘Ik ben geen dief!’
‘Dat wordt ook door niemand beweerd. Was jij hier op dat moment?’
‘Ja, mijnheer.’
‘En heb jij niets verdachts gezien, iets dat ons op het spoor van den dief kan brengen?’
‘Neen, mijnheer, niets. - Ja, tòch! Ik ben naar den anderen kant geloopen en enkele minuten later hier teruggekeerd, en toen zag ik iemand uit de hut komen.’
Aller aandacht was thans op het hoogst gespannen.
‘En ken je hem?’
‘Neen mijnheer, het moet een van de nieuwe passagiers geweest zijn, want ik had hem nog nooit gezien.’
‘Weet je je nog te herinneren, hoe hij er uitzag?’
‘Zeker, mijnheer, 't Was een oude, deftige heer, met grijze haren en een witten knevel en langen, witten baard.’
‘Zoo iemand is er niet aan boord,’ viel de Kapitein in. Hij droeg den bediende op, dadelijk den administrateur te roepen, die spoedig verscheen. Deze verklaarde echter, dat een dergelijk man niet op het schip bestond. Wantrouwig keek hij Benito aan.
‘Dus jij bekent, dat je hier tijdens het diner geweest bent?’ vroeg hij met samengetrokken wenkbrauwen.
‘Ja, mijnheer.’
‘En jij hebt den diefstal niet gepleegd, maar wel iemand uit de hut zien komen, die op het heele schip niet bestaat? 't Is een zonderling verhaal, jongetje. Ik geloof er geen woord van. - Hoeren, ik stel voor, dat de hut van dezen jongen aan een nauwkeurig onderzoek
| |
| |
.... dat de uitgestoken hand een voorwerp stevig vasthield
worde onderworpen. Dan zal de aap wel uit de mouw komen, daar twijfel ik niet aan.’
‘Wacht even,’ zei mijnheer Foestingh. ‘Benito, kom hier. Geef me je hand, en kijk mij diep in de oogen. Zoo, goed, m'n jongen. Nu vraag ik je, ben jij in deze hut geweest en heb jij de daad gepleegd?’
‘Neen, mijnheer,’ zei Benito met vaste stem.
‘En heb jij dien grijzen, ouden heer hier werkelijk gezien?’
‘Ja mijnheer.’
‘'t Is goed, Benito,’ zei zijn heer en hij drukte hem nog eens stevig de hand.
En tot den administrateur vervolgde hij:
‘U moogt de hut van dezen jongen onderzoeken en hemzelf aan den lijve fouilleeren. Ik ben er van overtuigd, dat u niets van het gestolene zult vinden.’
‘Ik niet,’ hield de administrateur vol. ‘Ga maar mede, Benito.’ Maar hoe hij ook zocht, 't was alles tevergeefs.
Er werd afgesproken de zaak voorloopig nog geheim te houden en het bal te doen doorgaan, alsof er niets gebeurd was. En het geschiedde ook, maar de dames en heeren, die er aan deelnamen, verbaasden er zich niet weinig over, dat de Prinses bijna geen sieraden droeg en zelfs haar beroemde paarlensnoeren niet had omgedaan. Zij waren allen zoo verlangend geweest, om ze eens in hun volle schoonheid te zien.
Benito was uiterst verdrietig. Ach, dat hij nu van zoo iets verschrikkelijks moest verdacht worden. Toen het donker was geworden en het feest in de eerste klasse in vollen gang was, ging hij naar het sloependek, om zijn troost te zoeken in de zoete klanken van zijn
| |
| |
geliefde fluit. Langzaam liep hij over het dek, met zijn fluit in de hand. Hij zag, hoe de sterretjes tintelden aan den hemel en de maan haar zilveren licht uitgoot over de zee en daarin allerlei kleuren tooverde. Hij stond stil en keek naar beneden, naar het schuim, dat langs het schip gleed, en wel vloeibaar zilver geleek. 't Was mooi om te zien en hij kon er niet genoeg naar kijken.
Opeens trok iets zeer bijzonders zijn aandacht, want vlak onder de plaats, waar hij stond, zag hij uit een patrijspoort een arm te voorschijn komen. Onbeweeglijk bleef die naar buiten steken, en toen hij goed toekeek, zag hij duidelijk, dat de uitgestoken hand een voorwerp stevig vasthield.
‘Wat kon dat te beteekenen hebben?’ vroeg hij zichzelf af.
Nieuwsgierig boog hij zich zoover mogelijk over de verschansing heen. Welk voorwerp kon dat zijn? Leek het niet op een vogel? Ja, ongetwijfeld. Zie, nu bewoog de arm zich eenige malen heen en weer. Moest die vogel, als het er althans een was, misschien aan de hem omringende duisternis gewend worden?
Ja, ja, 't was een vogel. De uitgestoken hand liet eindelijk het voorwerp los, en toen zag Benito, dat het weg vloog, eerst tot bijna op het water van de zee, om zich daarna plotseling in de lucht te verheffen. Hij hoorde hem klapwieken.
‘'t Is een duif,’ mompelde hij. ‘Wil die reiziger misschien een boodschap of een groet aan zijn achtergebleven familie zenden??’ Dat was wel aardig bedacht.
Maar of het gelukken zou? Benito begon het te betwijfelen, want het dier was blijkbaar verward en wist geen koers te bepalen in de duisternis. Het bleef rondvliegen om het schip en kwam eindelijk vlak voor zijn voeten op het dek terecht. Benito bukte zich en greep haar. Ja, 't was een postduif, hij had goed geraden. Maar wat was dat? Het dier had een soort van tuigje om van heel licht materiaal en toen Benito hem in het licht van een groote lamp hield, zag hij, dat dit tuigje omwonden was met witte kralen, die prachtig glansden. Opeens begon hij te beven van ontroering, want thans begreep hij alles. Die kralen waren een deel van de gestolen paarlen, en daar beneden in de hut bevond zich de dief, die bezig was, den geroofden schat door middel van postduiven van het schip weg te
| |
| |
.. ja, 't was een postduif
| |
| |
voeren, hoogstwaarschijnlijk naar Genua, waar zijn handlangers ze wel in ontvangst zouden nemen. Zijn hart klopte onstuimig van vreugde, want niemand zou hem thans meer van den diefstal kunnen verdenken.
Om de juiste plek terug te kunnen vinden, waaronder zich de bewuste patrijspoort bevond, legde hij zijn piccolo op het dek tegen de verschansing. Toen wikkelde hij de duif in zijn zakdoek om te voorkomen, dat zij wegvloog, verborg alles onder zijn jas en spoedde zich naar de balzaal. Regelrecht begaf hij zich naar den heer Foestingh, die juist met de Prinses gedanst had en met het hooge paar in gesprek was.
‘Wat is er Benito?’ vroeg deze.
‘Ik moet u dadelijk spreken, mijnheer, en den Prins en de Prinses ook, en den Kapitein ook,’ zei Benito gejaagd en opgewonden. ‘Elke minuut is kostbaar, mijnheer.’
‘Laten wij naar mijn hut gaan,’ stelde de Prins voor, en dadelijk verlieten zij de balzaal. De heer Foestingh gaf den Kapitein een wenk, dat hij hem volgen moest.
.... allen bogen zich over de verschansing
‘En wat is er nu?’ vroeg Benito's heer, toen zij in de luxe-hut waren aangekomen. ‘Wat verberg je daar zoo angstvallig onder je jas??’ Voor op die vraag antwoord te geven, sloot Benito het openstaande raam. Ook de deur deed hij dicht. Toen zei hij: ‘Ik weet waar de dief zich bevindt.’ ‘Wie is het, - wie?’ werd er van verschillende kanten gevraagd. De grootste nieuwsgierigheid stond op ieders gelaat te lezen.
‘Dat is mij onbekend,
| |
| |
maar ik weet, waar hij zich bevindt,’ zei Benito, terwijl hij de duif te voorschijn haalde en haar van den zakdoek ontdeed.
‘Een postduif!’ riep de Kapitein uit.
‘Ja Kapitein, een postduif, maar hij heeft een tuigje aan, waaromheen een klein deel van het paarlensnoer is gewonden. Ik weet, in welke hut hij door de patrijspoort is losgelaten, maar de duif was verward en kwam vlak voor mijn voeten op het sloependek terecht. Laten we voortmaken, anders worden er misschien nog meer postduiven losgelaten, om den schat weg te voeren.’
‘Wat een vernuftig bedacht schelmstuk!’ riep mijnheer Foestingh uit. ‘De jongen heeft gelijk, we moeten voortmaken,’ zei de Kapitein. ‘Ga ons voor, Benito.’
De duif werd opgesloten in een kastje en allen begaven zich in de grootste spanning naar het sloependek. Onderweg was nog een boodschap gezonden aan den administrateur, dat hij daar ook oogenblikkelijk moest komen, wat ook geschiedde. De piccolo lag nog op dezelfde plaats en allen bogen zich over de verschansing.
‘'t Is de patrijspoort vlak onder de plaats, waar ik sta,’ zei Benito. ‘Wie bevindt zich daar?’ vroeg de Kapitein aan den administrateur. Deze wachtte even eer hij antwoordde en telde de poorten.
... verschrikt sprong hij overeind
‘Neen, ik kan mij niet vergissen,’ zei hij eindelijk. ‘'t Is de hut van den zieken Baron Walting van Rijksdorpe. Haha, nu begrijp ik, waarom hij niet gestoord wilde worden. Hij zal wel net zoo min een baron wezen als ik, en die twee geleiders zitten zeker al met smart te wachten op de kostbare paarlen, die de duiven hun
| |
| |
.... zaten half versufd nog acht duiven
brengen zullen. Wij moeten hem overvallen, Kapitein. Zijn hut zal wel zorgvuldig gesloten zijn, maar wij hebben van elke hut een reservesleutel in voorraad.’ ‘Voorwaarts dan,’ sprak de Kapitein.
Zonder gedruisch werd de hut bereikt. De administrateur stak de sleutel in het slot, draaide hem om, deed de deur open, en - daar troffen zij den zieken baron aan, gehurkt op den vloer en bezig een tweede duif voor den tocht uit te rusten.
Verschrikt sprong hij overeind, en verward keek hij zijn onverwachte bezoekers aan.
Hij was geheel onthutst, want hij had zich geen oogenblik onveilig gevoeld. Zijn plan was immers zoo listig in elkaar gezet, dat falen totaal uitgesloten was? En nu werd hij plotseling overvallen, ja, de deur werd zelfs gesloten. Ontkennen kon niet baten, en ontvluchten was onmogelijk, zelfs al was de deur opengebleven.
‘Zoo, mijnheer de Baron, of wat je anders wezen moogt, dit is ongewenscht bezoek, nietwaar?’ zei de Kapitein. ‘Mag ik u eerst de teruggave van de gestolen paarlen en brillanten verzoeken?’
De gewaande baron haalde de schatten uit zijn broekzakken te voorschijn en reikte ze aan den Kapitein over.
‘En mag ik nu van u weten, hoeveel postduiven u reeds afgezonden hebt?’ hernam hij.
‘Dit zou de tweede zijn,’ was het antwoord. ‘Er is er een losgelaten.’ ‘En die is je noodlottig geworden, want hij is niet op reis gegaan, maar op het dek terecht gekomen en daar gegrepen.’
‘Ha zoo,’ zei de dief, ‘dus...’
| |
| |
.... Benito blies zijn vroolijkste deuntjes
‘Juist, u begrijpt het goed. De duif heeft je verraden. Heb je nog meer duiven?’
‘Ze zullen wel in den koffer zitten,’ zei de administrateur. Hij maakte den koffer open, die een dubbelen bodem bleek te bevatten. Tusschen de twee bodems in zaten, half versuft, nog acht duiven. En in den koffer lag een grijze pruik en een witte knevel en baard.
‘U blijft hier opgesloten tot Port-Said,’ sprak de Kapitein. ‘Daar zullen wij zien, hoe verder te handelen. Mag ik u verzoeken uw zakken even uit te halen?’
De man gehoorzaamde. ‘U heeft alles reeds.’ zei hij kortaf.
Toen verlieten allen de hut, die zorgvuldig gesloten werd. En Benito kreeg verscheidene handen te drukken en vele dankbetuigingen in ontvangst te nemen.
‘'t Gebeurde alles juist bijtijds,’ sprak de Kapitein. ‘Als dezen avond de dief niet ontdekt was, zou er morgen van den heelen schat niets meer aan boord te vinden zijn geweest, en de mooie Baron zou wel weer gezond geworden zijn, als hij te Port-Said van boord was gegaan. Ja ja, 't plannetje was wel listig bedacht, maar 't is, jammer voor hem, faliekant uitgekomen. Laten we nu eens gaan kijken, of we alles terughebben.’
Uit het onderzoek bleek, dat er van den schat niets verloren was gegaan. Alleen zouden de in stukken gesneden snoeren opnieuw moeten worden geregen, maar dat was niet erg.
Opgewekt keerde het gezelschap naar het bal terug, en op het sloependek blies Benito zijn vroolijkste deuntjes, dankbaar en gelukkig, nu zijn naam van elke blaam gezuiverd was.
|
|