| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Zeeziekte en een onverwachte ontmoeting.
‘Wat is het warm hier,’ zei Benito.
.... die tamelijk opdringerig hunne waren aanboden
‘Negentig graden minstens, en dat in de schaduw. 't Zal nog wel warmer worden.’ beweerde Jan. Ha, wat hadden zij een prachtig gezicht op de aloude, witte stad, gewoonlijk ‘la ville blanche’ genoemd. Heel in de verte zagen zij de toppen van het zich ten hemel verheffende atlasgebergte, en vlak voor hen de witte, groote huizen der patriciërs, meest bewoond door rijke Europeanen, amphiteatersgewijze gebouwd tegen de heuvels aan de zeezijde.
‘Algiers is, evenals Marokko en Tunis, een Fransche bezitting,’ zei Jan. ‘'t Is een heel andere stad dan je nog ooit gezien hebt, echt Oostersch.’
‘Maar hoe wij er in moeten komen, is mij voorloopig nog een raadsel,’ merkte Benito op. ‘Kijk, onze boot vaart regelrecht met den boeg naar de kade. Bom, daar zijn we er. We hebben aan weerskanten water, dus is het onmogelijk de scheepstrap neer te laten, tenzij dan om een bad te gaan nemen in zee, en dat zal de bedoeling wel niet zijn.’ ‘Neen,’ zei Jan, ‘dat denk ik ook. Maar ha, zeg, kijk eens, wat komt daar aanvaren? Een groot, breed vlot, met planken bedekt en getrokken door een sleepboot. Help eens kijken, of dat niet langszij de “Orion” komt te liggen.’
| |
| |
.... van palmen, zoo hoog als zij nooit gedacht hadden
‘Dat is slim bedacht. Ja, daar is het al. Het komt vlak tegen de boot aan en wordt vastgemeerd. En de trap daalt reeds, en kijk eens, wat een menschen dringen zich op het vlot, allen met armen vol koopwaar.’
‘Grappig. Ha, daar zijn Vader en Moeder. Gaan we nu van boord?’
‘Ja,’ zei mijnheer Valk, terwijl hij Benito de hand drukte, en Mevrouw haar eenigst kind nog eens aan haar borst drukte. Wel zag zij nog bleek van de doorgestane emotie, maar beiden zagen er toch innig gelukkig uit.
‘Mijnheer en Mevrouw, ik dank u wel hartelijk voor uw uitnoodiging, om met u meê te gaan. Mag ik eerst even mijnheer Foestingh verlof gaan vragen?’ ‘Ja, ga maar,’ zei mijnheer.
Het verlof werd gaarne verstrekt en Benito was al spoedig terug.
Toen daalden zij, evenals bijna alle andere passagiers, de trap af, waar zij dadelijk omringd werden door de kooplieden, die tamelijk opdringerig, hun waren aanboden, bestaande uit mooie kleeden, colliers in allerlei kleuren en soorten, binocles, toiletartikelen, odeurs, te veel om op
| |
| |
.... zij hielden haar den heelen dag verder op
te noemen en menigeen werd overgehaald, om een en ander te koopen. Men dong wel de helft van den gevraagden prijs af, en kreeg ten slotte toch nog zijn zin, om later tot de ervaring te komen, dat anderen nog veel minder betaald hadden. De jongens keken hun oogen uit, maar de heer Valk drong tot spoed aan, daar hij vreesde, dat er anders geen auto meer te verkrijgen zou zijn. Er stonden wel groote auto-cars gereed, om met de toeristen een tocht door de stad te maken, onder leiding van bekwame gidsen, maar Mevrouw was een beetje bang in zoo'n car en wilde liever per auto.
De groote cars vulden zich en reden weg, op den voet gevolgd door den auto van de familie Valk. Dat werd een prachtige tocht, en de jongens wisten niet waarheen het eerst te kijken. Zij waren verrukt een kudde schapen te zien, die door den herder en zijn honden door de stad werd gedreven. De herder was gehuld in een vuile burnoe, een soort van Arabische kapmantel, en telkens ontmoetten zij gesluierde vrouwen, van wie alleen de oogen zichtbaar waren.
Allereerst voerde de tocht naar den beroemden plantentuin, waar zij door schoone lanen liepen van palmen, zoo hoog als zij nooit gedacht hadden, dat zij zouden zijn, en zij zagen cactussen van allerlei soort en reusachtige afmetingen, en overal perken van de schoonste bloemen. 't Was, alsof zij door een tooverland liepen, en zij hadden geen oogen genoeg om alles te bekijken. Toen ging het weer verder, steeds maar hoogerop, tot zij op den top van den heuvel
| |
| |
een restaurant bereikten, geheel opgetrokken in Moorschen stijl. Daar verfrischten zij zich, want de hitte was zeer groot, met een glas limonade, en op een tafel merkten zij een gebak op, dat geheel zwart zag. 't Had den vorm van een taart.
‘Smakelijk ziet het er niet uit,’ zei Mevrouw lachend. Zij had er eerst geen erg in, dat het geheel zwart zag van de vliegen, maar de heele zwerm vloog op, toen Benito er met zijn hand overheen zwaaide. Thans pas was de ware kleur van het gebak te zien, maar niemand had lust, er een stuk van te bestellen, hoe sterk mijnheer Valk daarop ook plagend aanhield.
Zoodra de auto-car afreed, volgden ook zij.
De jongens zagen vele mannen, die een rood mutsje droegen, fez genaamd, bestaande uit een rond kapje, zonder klep, van roode kleur, met een neerhangend kwastje van blauwe zijde, of ook wel van zilver en goud, en zij waren wat blij, toen zij er ieder een cadeau kregen van mijnheer Valk. Zij hielden haar den geheelen dag verder op, ondanks de hitte. De tulbanden, die ook veel door de mannen gedragen werden, konden hen niet bekoren.
Thans voerde de tocht door de wijken der armen, want alleen de benedenstad wordt door de rijken bewoond in hun fraaie huizen, rijk versierd met marmer en zandsteen, en vele verdiepingen hoog. 't Waren smalle straten, die zij doorkruisten en de bevolking zag er zeer armoedig en ver van gunstig uit. Eindelijk stopten zij bij een straatje, dat niet breeder was dan twee meter. Alle passagiers stapten uit, en schaarden zich achter den gids, die in het Fransch den raad gaf, goed bij elkander te blijven, omdat de bevolking in het geheel niet te vertrouwen was en het den roekeloozen achterblijver wel eens heel lastig kon maken.
‘Heb je 't gehoord, Jan?’ vroeg Benito lachend. ‘Jij bent immers nog al een waaghals?’
‘Dat wàs ik, maar ik heb een ernstige les gehad,’ bekende Jan rondborstig.
Het smalle straatje bestond uit een steenen trap van breede treden, die van de huizen uit naar het midden afhelden, waardoor een soort van goot werd gevormd. Die goot diende om het vuile afvalwater uit de krotten, want meer waren die huizen niet, op te vangen en
| |
| |
Van den stoet voorbijtrekkende Europeanen namen zij weinig of geen notitie
| |
| |
Allah is groot en Mohammed is zijn profeet
naar beneden te voeren. Elk huis was een winkel of een kroeg, en had beneden geen voorgevel. In de open ruimte lagen de koopwaren, meestal bestaande uit levensmiddelen, vruchten en snoeperijen, onder zwermen vliegen uitgestald, en de straat was bezet met viesuitziende mannen, die voor de huizen op matjes zaten en zich onledig hielden met spelen en dobbelen. Van den stoet voorbij trekkende Europeanen namen zij weinig of geen notitie, maar dezen zagen wel, dat er hoogst ongunstige tronies onder hen waren.
't Was niet noodig, dat de gids zijn waarschuwing om goed aaneengesloten te blijven, nog eens herhaalde. Menige dame huiverde bij de gedachte, dat zij in handen van die menschen zou vallen, en menige heer ook.
Verscheidene nog smallere sloppen, ook uit treden bestaande, verhieven zich naar boven, en het was aardig te zien, hoe er soms een beladen ezel, door een Arabier geleid de hooge trap afdaalde. Vele kinderen speelden in de nauwe straat, en tal van camera's kwamen bij de toeristen te voorschijn, om kiekjes te nemen. De kinderen hadden bijna geen kleeren aan het lichaam en één, een klein jongetje, liep zelfs geheel naakt. Maar hij wilde niet gekiekt worden. Zoodra hij zag, dat er een camera op hem gericht werd, maakte hij zich haastig uit de voeten.
Toen zij beneden waren aangekomen, vonden zij zoowel auto-car als auto weer gereed staan, om hen verder te vervoeren. Zij kwamen op het Gouvernementsplein en bezichtigden het ruiterstandbeeld van den Hertog van Orleans, alsmede het paleis van den Gouverneur,
| |
| |
dat geheel in Moorschen stijl is opgericht. Ook bezochten zij de groote moskee, waar de geloovige Mohammedanen binnentraden, om hun gebeden te doen, en zij zagen, hoe zij eerst de voeten waschten, omdat de heilige tempel niet met ongewasschen voeten mag worden betreden.
‘Allah is groot en Mohammed is zijn profeet,’ fluisterde Jan Benito in het oor, terwijl zij de moskee verlieten.
De tocht was daarmede ten einde en welvoldaan keerden zij terug naar de ‘Orion’, hun drijvend hôtel. Op den steiger kochten de jongens prentbriefkaarten als souvenir aan den mooien tocht, en Mevrouw bezweek voor de verleiding van een mooi kleed, waarop zij de helft afdong en toen nog veel te veel betaalde. Maar dat wist zij gelukkig niet.
Benito spoedde zich dadelijk naar zijn hut, om een paar uren aan de studie te wijden, totdat de bel ging voor het diner, wat in de 2e klasse altijd ongeveer drie kwartier eerder werd gebruikt, dan in de eerste, omdat het aantal bedienden, hoe groot ook, niet talrijk genoeg was, om de beide klassen tegelijk te bedienen.
Onderwijl maakte de ‘Orion’ zich los van de kade, om de reis te vervolgen naar Genua, dwars over de Middellandsche Zee. Nadat Benito daarna nog een uur les had gehad, begaf hij zich naar zijn vriend Jan, en samen keken zij naar de vervagende kust van Algiers, en naar het diepblauw-gekleurde water van de zee. En toen het nog later werd, tuurden zij naar de lichten der schepen, groene en roode, en naar de sterretjes, die tintelden aan den donkeren hemel, tot zij, het was toen al laat, opeens opmerkten, dat die sterretjes verdwenen waren, en de lucht bedekt was met wolken.
‘We krijgen ander weer,’ zei Benito.
‘Ik geloof het ook,’ zei Jan. ‘Zeg Benito, dit wordt mijn laatste nachtje aan boord. Wij ontschepen morgen te Genua.’
‘Ja, jammer genoeg,’ zei Benito. ‘Ik wou, dat je meê ging naar Indië.’
‘Zal niet gaan. Willen we gaan slapen?’
‘Goed, 't is al laat.’
Een kwartier later lagen zij reeds in diepe rust, maar den volgenden morgen waren zij alweer vroeg wakker. Benito was de eerste, die op-
| |
| |
.... zoodat hij zich aan de waschbak moest vasthouden
stond, en onderging al dadelijk een heel vreemde gewaarwording. 't Was iets vreemds, iets wat hem duizelig maakte, zoodat hij zich aan een waschbak moest vasthouden, om niet te vallen.
‘Hola, wat is dàt gek!’ riep hij Jan toe, die zich nog eens lekker uitrekte. ‘O, ik krijg zoo'n gek gevoel over me, net of ik zal vallen!’ riep Benito. ‘Ha, daar ga ik bijna weer!’ Jan rees nieuwsgierig overeind, en daar hij in de bovenkooi lag, kon hij door de patrijspoort naar buiten zien.
‘Ik begrijp het al!’ riep hij Benito toe. ‘Kijk eens naar buiten. Storm op zee! Ha, wat een golven! Prachtig om te zien.’
Hij liet zich van zijn bed glijden en werd al dadelijk tegen den grond gesmakt.
‘Hola!’ riep hij, terwijl hij overeind krabbelde, wat niet ging zonder zich aan vaststaande voorwerpen vast te houden. ‘Hola, daar ging ik haast weer. Wat slingert dat schip!’
Samen keken zij naar buiten, en zagen de hooge met schuim bedekte golven.
‘Mooi hè?’ zei Benito met bewondering, maar op hetzelfde oogenblik kreeg hij een allerakeligst gevoel in zijn maag en werd hij doodsbleek. ‘Zeg, ik voel me niet lekker. Het spookt in mijn maag, hu, wat word ik onwel, ik vrees, dat...’
‘Hahahaha!’ lachte Jan. ‘Je bent zeeziek, mannetje, kruip maar weer gauw in je kooi. Daar hangt een bakje aan, waarin je alles kunt opbergen, wat je graag kwijt wilt zijn. Hahahaha, dat is grappig!’
| |
| |
.... je bent zeeziek mannetje
Jan lachte wel, maar hielp Benito toch trouw naar zijn bed en gaf hem het bewuste bakje in zijn handen.
‘Tjonge, wat zie je er uit, je bent zoo wit als krijt!’
‘O wat ben ik ziek, doodziek ben ik,’ zuchtte Benito, over het bakje heen gebogen, en op 't zelfde oogenblik... enfin, 't laat zich moeilijk vertellen. Jan deponeerde den inhoud in een daarvoor bestemde emmer en duwde zijn zieken hutgenoot het bakje weer in de handen, die er dadelijk weer gebruik van maakte.
‘Nu zie je niet wit meer, maar groen,’ lachte Jan. ‘Komaan, ik ga me wasschen en kleeden, en daarna ontbijten. Voel je je al niet wat lekkerder, nu je maag leeg is?’
‘Ik geloof, dat ik dood ga,’ kreunde Benito, die nog steeds zijn bakje noodig had, hoewel er eigenlijk niets meer inkwam.
‘Van zeeziekte ga je niet dood, dat is algemeen bekend.’ troostte Jan. Toen hij gekleed was, zei hij:
‘Komaan, ik ga ontbijten. Kan ik nog wat voor je doen? Zeg het dan maar. Zal ik je ontbijt hier brengen?’
‘Bah, ik lust niets,’ kreunde Benito, terwijl hij zich achterover op zijn kussen liet vallen. ‘Ik ga probeeren, of ik slapen kan.’
‘Dat is het beste,’ zei Jan.
‘Tot straks! Dan kom ik nog wel eens naar je kijken.’
Benito was te ziek om te antwoorden.
Toen Jan in de eetzaal kwam, was die bijna geheel leeg. Haastig gebruikte hij het een en ander en spoedde zich toen naar de hut van zijn ouders. Hij trof ze nog aan op bed. Zij hadden het niet
| |
| |
gewaagd op te staan en voelden zich verre van lekker, maar zoo ziek als Benito waren zij niet. Zij wenschten alleen een kop thee te gebruiken, wat Jan hun door een bediende liet brengen. Toen ging hij nog even bij Benito kijken, en zag tot zijn genoegen, dat de slaap zich over hem ontfermd had. Zonder eenig gerucht te maken verliet hij de hut en begaf zich naar het promenadedek. 't Was er niet druk, want velen waren op bed gebleven, maar enkele zieken hingen over de verschansing en strooiden hun weldaden uit over de zeebewoners, en anderen lagen in dekstoelen en hadden niet de macht meer om naar de verschansing te loopen, als hun magen begonnen te spoken en dat deden zij herhaaldelijk. De zieken gebruikten gewoon het dek daarvoor, en het zou er zeker heel vies hebben uitgezien, als de matrozen niet geregeld hadden rondgeloopen met emmertjes water, om alle ongerechtigheden weg te spoelen. Zij deden dat met onverschillige gezichten, want voor hen was het niets nieuws. Er ging immers geen reis voorbij, dat er geen zeezieken waren.
Jan ging naar het achterschip om naar de groote golven te kijken, en naar het bruisende schuim en de kokende kolken. t Was een prachtig gezicht. Het schip steigerde nu eens met den boeg hoog omhoog, dan weer diep naar beneden, en daarbij slingerde het zoo geducht heen en weer, dat Jan zich vast moest houden, als hij zich van de eene plaats naar de andere begaf.
Hij huiverde bij de gedachte, hoe het hem wel vergaan zou zijn, als hij bij zulk weer in de zee was gestort. Dan zou hij reddeloos verloren zijn geweest.
‘Wat een storm, hè!’ riep hij een matroos toe, die ook met een emmertje rondliep om het dek te reinigen.
De man krulde een beetje minachtend de lippen en zei lachend: ‘Storm? 't Lijkt er niet op. 't Is maar een stevige bries, meer niet. Met storm zou je daar niet staan, want dan sloeg je gewoon overboord.’
Langzamerhand werd het drukker op het dek. Velen, die zich met erg ziek voelden, verlieten hun hut in de hoop, dat zij op het dek door den frisschen wind wel verder zouden opknappen, en ook Jan's vader was boven gekomen. Inderdaad deed de wind hem goed, en hij maakte met Jan groote wandelingen, steeds maar dezelfde
| |
| |
route. Anderen sloten zich daar bij aan, een van hen begon te zingen: ‘In naam van Oranje, doe open de poort,’ en weldra werd het een heele stoet, die van het eene liedje op het andere overging en er inderdaad baat bij vond. Toen het lunchtijd werd, was de eetzaal al weer meer gevuld als 's morgens bij het ontbijt. Jan ging nog eens bij zijn moeder kijken en trof haar slapend aan, en Benito lag wakker. Tot zijn genoegen zag Jan, dat hij er al weer heel wat beter uitzag. ‘Heb je al wat trek?’ vroeg hij. ‘Zal ik wat laten brengen?’ 't Is tijd om te lunchen.’
‘Dank je, bah!’ zei Benito. ‘Maar straks sta ik op. Ik voel me niet zoo ziek meer.’
‘Gelukkig. Ik zal je toch een kop thee en een paar beschuiten laten brengen. Als je 't niet lust, laat je 't maar staan.’
En Jan ging lekker lunchen, blij, dat de ziekte geen vat op hem had. 't Was veel koeler op zee geworden. Velen, die ziek op de dekstoelen lagen, hadden een overjas aangetrokken, en de dames waren in
Storm? 't Lijkt er niet op
| |
| |
mantels of plaids gehuld. De wind begon te minderen en ging eindelijk geheel liggen. Dat was voor de beklagenswaardige zieken een weldadige uitkomst. Zij voelden zich als bij tooverslag veel beter en begonnen al veel helderder uit hun oogen te kijken. Ja, er verschenen zelfs al weer glimlachjes op de lippen. 't Werd drukker op het dek. Zij, die tot nog toe op bed gebleven waren, kleedden zich aan en begaven zich naar boven, om in de frissche zeelucht hun herstel te zoeken. Ook Benito had zijn hut verlaten en voegde zich bij zijn vriend Jan, die blij was hem te zien. De geledigde magen deden ook weer hun rechten gelden. Gelukkig was er in de eetzaal voor gezorgd, dat iedereen daar zijn gading kon vinden, en toen werd het een gepraat en gelach van belang, want de zieken hadden van elkander best gezien, welk een treurig figuur zij gemaakt hadden. De zon brak door de wolken, en 't werd een lachend blauwe hemel. Iedereen koesterde zich in de heerlijke warmte. De zee was nog wel wat onstuimig, maar het werd bij het uur minder. Eindelijk kwam de Italiaansche kust in zicht en heel in de verte verscheen Genua reeds vaag voor het oog. Er werden in menige hut koffers gepakt, want velen zouden in die stad het schip voor goed verlaten, om per trein naar het vaderland terug te keeren, al of niet met eenig oponthoud in Italië of Zwitserland.
Eindelijk kwam de Italiaansche kust in zicht
Eindelijk werd de haven van Genua bereikt en lag de ‘Orion’ vastgemeerd aan de kade. Toen was voor velen het uur van scheiden aangebroken. Handen werden gedrukt, betuigingen van vriendschap uitgesproken, afspraken gemaakt om later in het vaderland de
| |
| |
.... of een spelletje doen
nieuw-gelegde banden te versterken.
Ook voor Benito en Jan was 't oogenblik gekomen, dat zij van elkander zouden gaan. Zij waren in de weinige dagen, die zij samen hadden doorgebracht, dikke vrienden geworden, en het scheiden viel hun moeilijk. Maar 't was nu eenmaal niet anders. Benito bedankte den heer en mevrouw hartelijk voor hetgeen zij hem hadden laten genieten en daarna drukte hij Jan krachtig de hand.
‘Dag Benito,’ zei Jan. ‘Het spijt me, dat we scheiden moeten.’
‘Dag Jan,’ zei Benito, ‘mij ook, maar wie weet ontmoeten wij elkaar niet nog eens. Goede reis en nog veel genoegen!’
Benito keek hen na, zoolang hij hen kon zien.
Eindelijk nog een handzwaai van weerszijden en toen waren zij verdwenen. Benito was weer alleen. Zij zouden twee nachten in Genua blijven en hij besloot zijn uren goed te besteden. Toen de toeristen allen verdwenen waren, en ook velen, die de reis naar Indië zouden voortzetten, het schip hadden verlaten, om de stad te gaan bekijken, begaf hij zich naar zijn hut, om weer eens flink te studeeren. Al heel spoedig kwam de heer Tardo bij hem binnen, om hem les te geven. Hij stelde veel belang in zijn leerling, omdat diens vorderingen zijn verwachtingen ver overtroffen.
En na de les werd hij op zijn schouder getikt, terwijl hij bij de verschansing stond, door mijnheer Foestingh, die zeide: ‘Ik ga een toertje maken door de stad en de omgeving. De auto komt direct. Als je lust hebt, kun je meêgaan.’
‘Ik, - mijnheer,’ vroeg Benito verbaasd over zooveel vriendelijkheid.
| |
| |
.... toen door de Italiaansche Rivièra
‘Ja, jij,’ was het antwoord, dat gepaard ging met een lachje. ‘Graag, mijnheer, dank u!’
Vijf minuten later zat hij naast zijn heer en meester op het achterbank je van den auto, en reden zij de stad in. Wel had Benito, uit bescheidenheid, naast den chauffeur plaats willen nemen, maar zijn heer had gezegd:
‘Neen Benito, kom hier naast mij zitten.’
En tot den chauffeur zei hij: ‘Campo Santo.’
Mijnheer Foestingh maakte Benito attent op de prachtige straten, en toonde hem de schoone paleizen, bijna alle van witte kleur. En toen zij ‘Campo Santo’ bereikt hadden, vertelde hij hem, dat dit zeker wel het mooiste kerkhof ven de wereld was. Inderdaad stond Benito verbaasd over de wonderschoone beeldhouwwerken, die zich daar aan zijn oog vertoonden. In een vierkant, afgesloten door marmeren zuilenrijen aan den eenen kant, lagen daar aan de overzijde de graven, getooid met beeldengroepen van meestal wit marmer, zoo mooi, zoo indrukwekkend, dat hij zijn blik er niet van kon losmaken. De schoonheid van die kunstwerken is niet te beschrijven. Voor een van de graven zag hij een wonderschoone engel en 't was, of zij hem diep in de oogen keek. ‘O, hoe mooi, hoe ontroerend mooi!’ mompelde hij, terwijl er twee tranen langs zijn wangen vloeiden. ‘Kom Benito,’ zei mijnheer Foestingh. ‘Wij kunnen hier maar een kort bezoek brengen en er is nog zoo veel te zien. Is het niet buitengewoon mooi?’
‘Ja mijnheer, ik krijg er tranen van in mijn oogen.’
En een oogenblik later stond hij weer stil voor een andere groep,
| |
| |
Inderdaad stond Benito verbaasd over de wonderschoone beeldhouwwerken
| |
| |
waarvan de voorstelling hem diep in het hart greep. Op den achtergrond zag hij in een medaljon de beeltenis van den gestorven vader, en daarvoor de bedroefde moeder, die haar jongste kindje ophief, om Vader een kusje te geven. Een ouder kind stond naast de moeder. ‘O wat mooi, wat mooi,’ zei Benito. ‘En alles in marmer uitgehouwen. Wat een kunstenaars moeten het zijn, die zoo iets moois kunnen maken.’
‘Zeg maar scheppen, Benito, dat drukt het beter uit dan het woord maken. Ja, Italië is het land van de beroemde beeldhouwers, wat zijn oorzaak zeker wel hierin vindt, dat de bodem zoo rijk is aan marmer. Maar komaan, wij moeten vertrekken, want ik wil nog graag een rijtoer maken langs de Italiaansche Rivièra, dat is de kust langs de zee. En we dienen met het diner weer aan boord te zijn.’
Zij verlieten, Benito in opgetogen stemming, het beroemde kerkhof en stapten weer in de auto. Hun weg voerde opnieuw door de stad, en zij kwamen op een druk plein. De auto moest even stoppen. Plotseling voelde de heer Foestingh zich met twee handen krachtig bij zijn arm grijpen en hoorde hij zich door Benito toeroepen:
‘O mijnheer, - o, - daar - die man...!’
Verschrikt keek hij zijn beschermeling aan.
‘Wat is er, Benito?’ vroeg hij.
‘O, dáár, mijnheer, die man daar, - hij is dron... o, daar komen politieagenten en zij grijpen hem aan, - o mijnheer -!’
‘Ja ja, ik zie het, maar...’
‘O mijnheer, die man is mijn Oom, mijn arme, beste Oom!’
Snikkend verborg hij zijn oogen achter de handen, en met medelijden zag mijnheer Foestingh, hoe de tranen hem tusschen de vingers door vloeiden.
Opeens vermande Benito zich. Hij veegde schielijk de tranen weg van zijn wangen, en greep naar het portier om het open te maken. ‘Wat ga je doen?’ vroeg zijn heer, terwijl hij hem bij zijn schouder terug trok.
‘O mijnheer, ik ga naar hem toe, mijn plicht is om bij hem te zijn en hem nooit meer te verlaten. - Laat me los, mijnheer, - alstublief mijnheer, laat me los! O, ze voeren hem weg naar de gevangenis! Laat me gaan, mijnheer!’
| |
| |
O mijnheer, - o - daar - die man
Benito had hartstochtelijk gesproken en deed een poging om zich los te rukken, maar zijn heer hield hem stevig vast.
‘Neen, Benito, je blijft hier,’ sprak deze kalm. ‘Je kunt op dit oogenblik niets voor hem doen. Je Oom bevindt zich in een toestand, dat je toch niet met hem spreken kunt, je ziet zelf, dat hij haast niet op zijn beenen kan staan, en bovendien wordt hij naar het bureau vervoerd, om zijn roes uit te slapen.’
‘Maar ik wil bij hem zijn!’ riep Benito schreiend uit. ‘'t Is mijn Oom, mijn beste, brave Oom, wij hooren bij elkander...’
‘Maar op dit oogenblik is dat onmogelijk,’ zei mijnheer Foestingh. En in het Italiaansch gebood hij den chauffeur de agenten met hun arrestant te volgen, ten einde te zien, in welk politie-bureau de ongelukkige man zou worden ondergebracht.
‘Blijf kalm en bedaard, Benito, ik beloof je, dat wij vanavond na het diner hem samen een bezoek zullen brengen. Dan zal zijn ergste roes wel voorbij zijn en kun je met hem spreken en samen zullen wij zien, wat wij voor hem doen kunnen. Op dit oogenblik worden wij toch niet tot hem toegelaten.’
Het politie-bureau bevond zich niet ver van het groote paleis, en Benito zag, hoe de deur zich achter zijn oom sloot.
Toen keerde de auto terug en maakte een langen toer door de Italiaansche Rivièra, misschien wel het mooiste stukje van de wereld. Zij reden over heuvels en door dalen, links langs het onbeschrijflijk schoone bergland en rechts langs de kust van de blauwe zee, waar de golven speelden en stoeiden met gouden zonnestralen, die er zich
| |
| |
.... ben jij mijn jongen?
in spiegelden. Maar de arme Benito genoot maar half van den heerlijken tocht. Zijn gedachten waren voortdurend bij zijn beklagenswaardigen Oom, die weer in zijn oude fout was vervallen en thans zijn roes lag uit te slapen in een gevangeniscel. Geen lachje kwam er over zijn lippen en de schoonste natuurtafereelen gingen onopgemerkt aan hem voorbij. En toen zij aan boord teruggekeerd waren, hunkerde hij naar het oogenblik, dat de auto opnieuw zou voorkomen, om hem naar zijn Oom te brengen. De heer Foestingh vergezelde hem op zijn tocht daarheen.
Allereerst verzocht hij den Commissaris te mogen spreken, wien hij vertelde, wat het geval was, en deze heer stond het gevraagde onderhoud gaarne toe, ja, hij was zoo vriendelijk hem zelf naar de cel te geleiden, waar de gevangene opgesloten was.
Toen de deur geopend en het licht ontstoken was, zagen zij hem zitten op zijn houten brits, met de handen onder het hoofd. Hij keek op, en was niet weinig verbaasd toen Benito op hem toesnelde, hem
| |
| |
zijn armen om den hals sloeg en hem kuste en hem toefluisterde. ‘Oom, beste Oom, hier ben ik weer, - ik, Benito, en nu verlaten wij elkander nooit weer. Nu blijven wij voortaan altijd bij mekaar, Oom! O, wat ben ik blij, dat ik U teruggevonden heb.’
In de grootste verbazing hield Oom Albertini hem op een armlengte van zich en bekeek hem van het hoofd tot de voeten.
‘Jij, - ben jij Benito, ben jij mijn jongen?’ stamelde hij. ‘Je bent een jongeheer geworden, Benito. O, hoe schaam ik mij, dat je mij hier moet terugvinden. Maar 't is de eerste keer, mijn jongen, op mijn woord, nog nooit ben ik opgebracht door de politie. Hoe schaam ik mij! Maar dit verzeker ik je, m'n jongen, dat het ook de laatste keer zal geweest zijn. Voortaan zal ik dien vervloekten drank laten staan, dat zweer ik je, mijn lieve jongen. O, wat een schande.’ ‘En voortaan blijven wij bij elkander, Oom, en dan zal ik voor u zorgen. Mijn piccolo heb ik nog en mijn overall ook, en samen zullen wij weer op pad gaan en...’
.... oom en neef omhelsden elkaar
‘Neen, kind, dat kan niet. Onze wegen loopen uiteen, en ik moet weer naar mijn schip. Ik ben aangemonsterd als tremmer op de vrachtboot “De Noordster” voor de reis van Rotterdam naar Calcutta, en aangemonsterd is aangemonsterd, dat weet je wel. Als ik deserteer, zou ik gevangenisstraf krijgen, en deze eene keer is al meer dan genoeg. O, vraag aan dien hoogen mijnheer, of ik weg mag gaan, want morgen vroeg varen wij af en ik moet vanavond nog aan boord zijn.’ ‘Moeten wij dan nu weer scheiden, Oom?’ vroeg Benito bedroefd.
‘Aangemonsterd is aangemon- | |
| |
sterd, mijn jongen, en ik moet mijn plicht vervullen. En 't is beter, m'n jongen, 't is beter, - veel beter. Wees over mij niet meer bezorgd, ik heb je beloofd, wat ik beloofd heb, en ik zal mijn woord houden. Toe, vraag aan dien hoogen mijnheer, of ik weg mag, anders kom ik te laat aan boord.
De heer Foestingh bracht het verzoek over aan den Commissaris van politie en voegde er de belofte aan toe, dat hij zelf den man naar het schip zou brengen. De Commissaris maakte in het geheel geen bezwaar en zoodoende mocht Oom Albertini op staanden voet de cel verlaten.
Per auto reden zij naar de haven terug, en Benito vertelde, hoe hij in den heer Foestingh een beschermer had gevonden, die hem muziek liet studeeren en wien hij niet dankbaar genoeg kon zijn.
Toen kwam het oogenblik van scheiden, dat veel minder smartelijk was, dan de heer Foestingh had gevreesd. Oom en neef omhelsden elkander hartelijk en hoopten op een gelukkig wederzien.
|
|