| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
‘Man over boord!’
.... maar eindelijk toch vond de heer Tardo een viool naar zijn zin
VERSCHEIDENE passagiers verlieten na de lunch het schip, om een bezoek aan de stad te brengen of per auto een rijtoer door den omtrek te maken. Ook Benito ging, onder leiding van den heer Tardo, van boord met het doel, een viool te koopen voor zijn studie. Het bleek Benito daarbij duidelijk, dat zijn leermeester niet gauw tevreden was en hooge eischen stelde. De eene viool na de andere werd geprobeerd en afgekeurd, en meer dan één winkel werd verlaten, zonder tot een koop besloten was. Maar eindelijk toch vond de heer Tardo een viool naar zijn zin, en naar den zin van Benito ook, want deze had zeer goed opgemerkt, welk een schoonen, molligen toon de violist er uit te voorschijn riep, toen hij haar bespeelde.
Benito was den koning te rijk, toen hij met zijn schat, want als zoodanig beschouwde hij haar, op het schip terugkeerde.
Dadelijk begaf hij zich naar den heer Foestingh, om haar te laten zien, en zijn weldoener nogmaals zijn hartelijken dank te betuigen voor zijn prachtig geschenk.
‘Goed, Benito, goed hoor,’ zei de heer. ‘En nu maar met lust en ijver aan de studie.’
‘Ja mijnheer, ik ga direct naar mijn hut.’
| |
| |
En hij studeerde uren achtereen. Als hij moê werd van de toonschalen, probeerde hij al eenvoudige liedjes te spelen, en nu en dan begaf hij zich naar het dek, om naar de haven te kijken en naar de vele stoombooten, die daar lagen en naar het drukke verkeer. Het bleek hem duidelijk, dat hij het mis had gehad, toen hij meende, dat de ‘Orion’ misschien wel de grootste stoomboot van de wereld was, want dicht in de nabijheid lagen er twee, waarbij de ‘Orion’ haast in het niet verzonk. Zij waren wel bijna tweemaal zoo groot en heetten de ‘Leviathan’ en de ‘Olympic’.
Den volgenden dag bleef de ‘Orion’ nog in de haven van Southampton liggen, en vele passagiers gingen van boord om een bezoek te brengen aan het schoone eiland Wight. De tocht geschiedde met een raderboot, die een uur na vertrek te Cowes landde. Verder ging het per auto-car via Newport, de beroemde ‘Downs’ Sandown, Shanklin en Bonchurck naar Ventnor, en verder, na de lunch te hebben gebruikt in een mooi hôtel, over Godshill naar de ruïne van Cartsbrooke Castle. Zij waren, toen zij tegen vieren weer aan boord kwamen, verrukt over den schoonen tocht, dien zij hadden gemaakt. Benito had er niet aan deelgenomen, niet, omdat hij het uitstapje niet betalen kon, het kostte 15 gulden, maar in de eerste plaats, omdat hij verrukt was over zijn mooie viool en er haast niet van scheiden kon, en ook, omdat hij spaarzaam van aard was en zooveel geld voor één enkelen dag niet wilde uitgeven. Hij studeerde liever en maakte groote vorderingen. De toonladders gingen hem al tamelijk vlug van de hand en zijn streek werd bij het uur soepeler. Zijn leermeester, die hem dien dag tweemaal een les gaf van een uur, was buitengewoon over hem tevreden.
Eindelijk brak het uur aan, dat de ‘Orion’ de haven van Southampton zou verlaten. Er waren vele nieuwe passagiers aan boord gekomen, meest toeristen, die de reis over Algiers naar Genua zouden medemaken, om vervolgens een bezoek te brengen aan Italië of Zwitserland.
Benito zat even voor de afreis in zijn hut te studeeren, toen de deur openging en er drie personen binnenkwamen, een heer, een dame en een jongen van ongeveer Benito's leeftijd. Natuurlijk hield hij met spelen op.
| |
| |
.... en er drie personen binnenkwamen
‘Ha Jan, je hebt een hutgenoot,’ riep de heer op vroolijken toon uit. ‘Dat is prettig voor je. Wel jongmensch, hoe heet je?’
‘Benito,’ was het antwoord.
‘Zoo, en dit is Jan Valk. Ik hoop, dat jullie het samen goed zult kunnen vinden.’
‘Dat hoop ik ook,’ zei de dame.
En met een vriendelijk knikje verliet het echtpaar de hut.
‘Zijn dat je ouders?’ vroeg Benito.
‘Ja, we gaan naar Algiers en Genua en vervolgens naar Zwitserland. Wij zijn nu eenige dagen in Londen geweest. Vader en Moeder slapen in de hut hiernaast. Waar zijn die van jou?’
‘'k Heb geen ouders,’ zei Benito. ‘Ze zijn beiden al veel jaren dood.’ ‘Zoo. - Neem me niet kwalijk, zeg, dat ik er naar gevraagd heb. Ga je meê naar boven? 't Schip gaat dadelijk vertrekken. Hoor, daar gaat de stoomfluit al.’
Benito borg zijn viool op in de kist en beiden begaven zich naar het
| |
| |
promenadedek. Ja, de sleepbooten kwamen langzaam in beweging en trokken den kolos van den wal. 't Was een prachtig gezicht in de haven. Meer en meer verwijderden zij zich van de stad. Eindelijk werd de open zee bereikt, de loods verliet het vaartuig en de sleepbooten keerden terug. De koers was Zuid-West.
‘Wat een meeuwen om het schip, hé?’ zei Jan, die naar den zin van Benito wel wat ver over de reeling hing.
‘Ja, die azen op den afval uit de keuken. Maar je zult over boord vallen, als je niet wat voorzichtiger bent.’
‘Geen nood,’ zei Jan. ‘We varen volle kracht. Wat een schuim en kolken en borrels. Aardig om te zien.’
De kust van Engeland vervaagde meer en meer en werd eindelijk geheel onzichtbaar. Eindelijk zagen zij nog maar alleen lucht en water om zich heen. Op de zee voeren vele stoombooten.
Jan bleek nog al een onrustig personage te zijn. Hij bleef niet lang op dezelfde plaats. Nu was hij hier, dan weer daar.
.... en liep op zijn handen over het dek
‘Ga je meê sjoelbakken?’ vroeg hij.
‘Wat is dat?’
‘Weet je dat niet? Ik heb er thuis zelf een. 't Is wel een leuk spel.’
Ze speelden een half uur en toen had Jan er al weer genoeg van. Hij begaf zich naar het sloependek, en deed daar tamelijk gewaagde toeren. Benito vond het angstig om er naar te kijken en waarschuwde hem nogmaals.
‘Wat ben jij bang,’ zei Jan een beetje smalend. ‘Ik ben een goed gymnast en krijg zoo gauw geen ongeluk. Jij hebt zeker nooit aan gymnastiek gedaan, hè?’
| |
| |
Benito glimlachte. Hij wierp zich voorover, en liep op zijn handen over het dek. Toen vouwde hij zich op en rolde als een knikker van den eenen kant naar den anderen.
.... en links de vesting Gibraltar
‘Wel,’ vroeg hij toen, heb ik aan gymnastiek gedaan of niet?’ Jan had met open mond naar zijn toeren gekeken. Hij was geheel overbluft.
‘Jij lijkt wel een kunstenaar van de kermis,’ zei hij.
‘O, ik ken nog veel meer van die kunsten. Ik zie b.v. best kans over je hoofd te springen en daarbij een salto mortale te maken bovendien.’
‘Jij?’ riep Jan verwonderd uit. ‘Doe het eens!’
‘Neen, ik doe het niet. Ik wil je alleen maar zeggen, dat ik een veel beter gymnast ben dan jij, maar toch doe ik niet zulke gewaagde dingen als jij.’
‘Ik? Wat doe ik dan?’
‘Zat je zooeven niet op de reeling, met je beenen buiten boord?
‘Ja, maar ik hield me vast aan de steunstang.’
‘Best mogelijk, maar ik heb ook gezien, dat je je nu en dan niet vasthield, en dan is er maar een klein ongeluk noodig, om je over boord te laten vallen.’
‘Ik kan zwemmen,’ zei Jan.
‘Ik niet, tot mijn spijt. Maar als je in zee valt, ben je met zwemmen nog niet klaar. Zoo'n groot schip, dat in volle vaart is, kan maar niet één, twee, drie, stoppen en in minder dan geen tijd is er een groote afstand tusschen jou en het schip, als je dat maar begrijpt. Kijk, die meeuwen blijven ons nog steeds vergezellen.
| |
| |
Komaan, ik ga nog een poosje naar mijn hut om te studeeren.’ Benito ging naar beneden, maar 's avonds na het diner, voegde hij zich weer bij Jan.
‘We zijn nu in de golf van Biscaye,’ zei deze. ‘Dat noemen ze het matrozengraf.’
‘Waarom?’
‘Omdat het er zoo geweldig stormen kan. Vroeger, toen er nog maar alleen zeilschepen waren, is er hier menig vaartuig vergaan. Vandaar de bijnaam van matrozengraf.’
‘Maar nu stormt het niet,’ zei Benito. ‘Er is dus geen gevaar.’
‘Welneen. En bovendien vergaat zoo'n groot stoomschip als dit niet gemakkelijk. Dan moet er heel wat gebeuren.’
't Was een heerlijke tocht. Niemand had last van zeeziekte, maar 't was dan ook het mooiste weertje van de wereld.
De twee jongens deelden 's nachts de hut, waarin Benito den eersten nacht alleen geslapen had, en hij vond het wel prettig, want Jan Valk was een aardige jongen, met wien hij goed kon opschieten, al was hij wel een beetje overmoedig. Ook zijn ouders waren vriendelijke menschen, die dikwijls een praatje met Benito maakten. Zij verheugden er zich in, dat Jan zoo'n aardigen reismakker getroffen had.
Wierp hij op goed geluk een reddingsboei in zee
De golf van Biscaye lag achter hen en Kaap Finisterre, de Noordelijkste punt van Portugal, werd gepasseerd, enkele uren later Kaap Sint Vincent en toen werd het roer omgegooid en de tocht voortgezet door de Straat van Gibraltar. 't Was toen al bijna twaalf uur in den nacht, Vele passagiers waren opgebleven, om te
| |
| |
kijken naar de steden, die zij aan weerskanten passeerden. De sterretjes fonkelden aan den hemel en de maan bescheen met haar lieflijk licht de kalme zee.
Ook Benito en Jan waren opgebleven. Zij bevonden zich op het achterdek, dicht bij het roer.
‘Nu zijn we op de grens van twee werelddeelen, die hier elkander bijna raken,’ zei Jan, die weer op de reeling zat, met zijn eene hand aan de stang. ‘Links Europa, rechts Afrika, links de vesting Gibraltar, die op een rots is gebouwd en aan Engeland toebehoort, en rechts Tanger, een stad van Mooren en Arabieren, de noordelijkste stad van Marokko, thans een Fransche bezitting. Interessant, hè?’
‘Ja, - maar hoe weet je dat alles zoo goed? Ben je hier meer geweest?’
‘Nooit, maar dat leer je toch op school? Dat heb jij toch ook geleerd?’
‘Neen, ik heb maar school gegaan tot mijn negende jaar. Maar ik zal mijn schade wel inhalen.’
‘Kijk, daar gaat een trein, - dáár bij Tanger. Zie je hem? Ik kan de lichten duidelijk zien. En ook dat van den vuurtoren, en ha, daar is ook een zoeklicht! Wat een bundel stralen, hè? Jammer, dat we Tanger niet aan doen. Zoo'n Moorsche stad zal er wel leuk uitzien. Gibraltar ligt daar heel wat kalmer, maar je kunt toch duidelijk waarnemen, dat de stad tegen een berg opgebouwd is. Overal lichtjes, van beneden tot boven.’
‘Wil jij wel eens dadelijk van die reeling afgaan!’ klonk plotseling een stem in de
“Wie is het?” vroeg mijnheer Valk
| |
| |
onmiddellijke nabijheid. ‘Kwajongen, moet je een ongeluk krijgen!’
Jan keek om en herkende den Kapitein, die zeker zijn avondronde over het groote schip deed. Hij schrok er niet zoo'n beetje van en haastte zich zijn beenen binnen boord te halen, maar hoe het kwam, wist niemand, doch zijn hand schoot los van de steunstang en op hetzelfde oogenblik verdween Jan in de diepte.
Benito werd doodsbleek van schrik. Zijn allereerste gedachte was, zich overboord te werpen, om hem te redden, maar even snel bedacht hij, dat hij niet zwemmen kon en dus jammerlijk zou moeten verdrinken.
‘O! - O!’ kreet hij.
‘Man over boord!’ klonk de zware stem van den Kapitein tot ver in het rond. Tegelijkertijd wierp hij op goed geluk een reddingboei in zee. Een paar matrozen, die op zijn geroep kwamen toesnellen, gebood hij in allerijl een sloep te strijken om te trachten den drenkeling te redden. Toen spoedde hij zich naar de brug.
‘Volle kracht achteruit, klonk zijn bevel naar de machinekamer. De machines ronkten sterker dan ooit. Het geheele schip trilde.
‘Man over boord! Man over boord!’ ging het als een loopend vuur rond, en honderden passagiers verdrongen zich op het achterschip, om naar den drenkeling uit te zien. ‘Wie is het? Wie is het?’ klonk het overal, en een huivering ging den menschen door de leden bij de gedachte, dat daarginds, nu reeds verachterhen, iemand in de duisternis van den nacht, worstelde met den
.... daar wordt een zoeklicht ontstoken
| |
| |
dood, ja, misschien reeds verdronken was. ‘Wie is het? Wie is het?’ werd er gefluisterd.
Benito hing, doodsbleek, zoover mogelijk over de verschansing, om uit te zien. Maar hij zag niets anders dan het witte schuim, dat het schip achter zich liet, en de kolken van het woelende water, dat door de geweldige schroef in heftige beroering werd gebracht.
Opeens voelde hij een hand op zijn schouder, en omziende staarde hij in de doodsbleeke gezichten van Jan's ouders.
‘Wie is het?’ vroeg mijnheer Valk met schorre stem.
Benito durfde niet antwoorden, Moest hij het dien armen menschen zeggen, dat het Jan was, hun eenigst kind? Neen, neen, het vreeselijke vonnis wilde hem niet over de lippen komen.
‘Spreek! Spreek!’ riep de arme Vader hem in doodsangst toe.
‘O Benito,’ snikte Jan's Moeder, ‘zeg het ons toch. Laat ons niet in onwetendheid.’
Toen durfde Benito niet langer zwijgen.
‘Ja,’ zei hij zacht, ‘'t is Jan.’ En luider liet hij er op volgen: ‘Maar hij zal worden gered, daaraan behoeft U niet te twijfelen...’
De moeder slaakte een ijselijken gil en enkele passagiers omringden de ongelukkige ouders om te voorkomen, dat zij in hun vertwijfeling misschien van boord zouden springen, om hun kind te redden, maar daardoor de ramp ongetwijfeld nog veel grooter zouden maken.
‘Zie, de reddingboot steekt reeds af!’ riep Benito hun toe, ‘en het schip vermindert snel zijn vaart. Nog een oogenblik, en we varen achteruit! O Mevrouw, hij zal stellig gered worden.
.... hoe een rood licht werd opgeheven
| |
| |
De Kapitein heeft hem al direct een reddingboei toegeworpen. Zie, de boot ligt stil, en hoor de machines ronken. O, we varen achteruit, - door het gerong kunnen wij de riemslagen van de sloep niet hooren. - Kijk, kijk, daar wordt een zoeklicht ontstoken! Hoe fel verlicht het de zee! O, dat zal hem nieuwen moed geven...’
‘Als hij niet reeds verdronken is,’ sprak de Vader op doffen toon. ‘Ach, mijn arm kind, - mijn lieve jongen.’
‘Kom kom, moed houden, mijnheer,’ troostte de Kapitein, voor wie de omstanders eerbiedig plaats gemaakt hadden. ‘We zullen alles doen om hem te redden. Reeds wordt er een tweede sloep gestreken, om de zee af te zoeken. Kan hij zwemmen?’
‘Ja Kapitein, zeer goed zelfs.’
‘Zooveel te beter, mijnheer. Misschien heeft hij de reddingboei wel gezien, die ik hem toegeworpen heb, want ik was er toevallig zelf bij, toen het ongeluk gebeurde. Als hij die boei heeft kunnen bereiken, bestaat er veel kans, dat hij gevonden wordt. Door dat felle zoeklicht wordt de nacht haast in dag veranderd. - Ha, daar steekt de tweede sloep af. Een van mijn officieren houdt zelf het roer en 't is een zeer bedachtzaam man. Ik beloof U nogmaals, dat wij al het mogelijke zullen doen om hem te redden. 't Is gelukkig een kalme zee, dat hebben wij in ons voordeel.’
En zoo praatte de Kapitein maar voort, om de arme ouders te troosten, maar zelf was zijn hoop niet groot, want hij wist, dat er een zeer groote vijand bestond, en dat was de felle stroom, die het water van de Middellandsche Zee door de smalle straat van Gibraltar naar den Atlantischen Oceaan voerde met groote snelheid. Ongetwijfeld zou de ongelukkige drenkeling daardoor in snelle vaart worden medegesleurd. In zijn hart beschouwde hij den jongen reeds als verloren.
Hij begaf zich weer naar de brug, en de scheepsdokter nam zijn plaats in, die voor de ontstelde ouders iets kalmeerends had klaargemaakt. De ‘Orion’ voer thans tamelijk snel in achterwaartsche richting, en de menschen aan boord konden in de verte de twee sloepen zien in het felle zoeklicht. Men verkeerde in ademlooze spanning. Mevrouw Valk lag te schreien in een stoel en haar man stond in diepe verslagenheid naast haar en wist niets anders te doen,
| |
| |
dan zacht haar hoofd te streelen. Benito staarde onafgebroken naar de sloepen. Hij zag de lichten daarvan heel duidelijk. Ze kruisten links en rechts, om de plaats des onheils af te zoeken. Als de arme jongen nog leefde, hoe ver zou hij misschien reeds afgedreven zijn, medegesleurd door den sterken stroom? Tegen dien stroom kon hij niet opzwemmen, dat wisten zij maar al te goed.
Er ging een half uur in vreeselijke spanning voorbij, en al maar verder verwijderden zich de zoekenden. Het groote schip volgde in langzaam tempo de sloepen. Het halve uur werd een heel uur. Niemand twijfelde meer, of de jongen was verdronken.
Tot opeens Benito zag, dat de twee sloepen elkander naderden. Wat kon dat beteekenen? Zie, zij bleven vlak bij elkaar. Nog een oogenblik later zag hij, hoe een rood licht werd opgeheven en heen en weer gezwaaid.
‘Daar is iets bijzonders aan de hand!’ riep hij den anderen toe. ‘Kijk, er wordt met een rood licht gezwaaid. Zij hebben hem, zij hebben hem!’
Iedereen drong naar de verschansing, om uit te zien.
De Kapitein kwam weer bij de ouders.
‘Ik heb thans goeden moed,’ zei hij ontroerd. ‘Als hij dood was, zouden zij wel met een groen licht gezwaaid hebben. Dat roode licht en dat aanhoudend zwaaien is voor mij een goed teeken.’
Het seinen met het roode licht werd gestaakt, en Benito kon duidelijk zien, dat de ‘Orion’ de sloepen meer en meer naderde. Zijn hart klopte hem onstuimig in zijn boezem. Zou Jan niet alleen gevonden, maar ook gered zijn, of was het een doode, die naar het schip werd teruggevoerd?
De twee sloepen voeren nog in het felle zoeklicht. Weldra zou het schip hen bereikt hebben. Een touwladder werd reeds buiten boord gebracht. Het schip verminderde zijn vaart en lag eindelijk zoo goed als stil. De eerste sloep naderde en een van de matrozen greep de ladder met krachtige hand aan en trok de sloep tegen het schip. Honderden passagiers stonden tegen de verschansing.
‘Leeft hij? Leeft hij?’ ging het van mond tot mond. Maar nog wist niemand antwoord te geven op die vraag.
Benito zag, hoe de drenkeling door sterke mannen werd opgeheven
| |
| |
en op den schouder en rug van een matroos werd gelegd. Toen greep deze de touwladder en klom naar boven, tot hij het dek had bereikt. Daar stonden anderen gereed om zijn vracht van hem over te nemen. ‘Leeft hij?’ vroeg mijnheer Valk in de grootste spanning.
‘Ja mijnheer, hij leeft,’ was het antwoord van den matroos. ‘Maar het was op het kantje, mijnheer, en hij is bewusteloos.’
De vader spoedde zich naar zijn vrouw, om haar de blijde boodschap te brengen. Zij lag nog half bezwijmd in den dekstoel.
Op last van den dokter werd Jan naar een badkamer vervoerd, waar hem de natte kleêren voor droge werden verwisseld. Daarna paste de dokter, die zeer bekwaam was in zijn vak, alle middelen toe, die in dit geval door de wetenschap werden voorgeschreven. De scheeps-pleegzuster stond hem daarbij krachtig ter zijde. Het succes was groot. De ademhaling herstelde zich en na enkele minuten kwam bij Jan het bewustzijn terug, tot onbeschrijflijke vreugde van zijn ouders, die het voorrecht hadden gekregen bij de behandeling tegenwoordig te zijn.
Toen de ademhaling geheel hersteld was, werd hij vervoerd naar een aparte ziekeninrichting, waar hij den geheelen nacht onder toezicht bleef van de verpleegster. Zijn ouders hadden zwijgend met een kus afscheid van hem genomen.
Intusschen waren de sloepen weer in de davits gehangen, waar Benito met de grootste belangstelling naar had gekeken. De meeste passagiers waren reeds naar bed gegaan, maar Benito wachtte de terugkomst van mijnheer en mevrouw Valk af.
‘Hoe is het met Jan?’ vroeg hij, toen zij langs zijn hut kwamen. ‘Gelukkig,’ sprak mijnheer, terwijl hij Benito de hand drukte, ‘de dokter beschouwt hem als buiten gevaar. Hij is thans toevertrouwd aan de hoede van de pleegzuster. Wel te rusten, mijn jongen.’
‘Nacht mijnheer, nacht mevrouw,’ zei Benito, ‘wat is dat gelukkig afgeloopen.’
Hij stapte zijn hut binnen en begaf zich ter ruste.
Wie beschrijft zijn verbazing, toen hij den volgenden morgen al vroeg gewekt werd door de hem zoo welbekende stem van Jan, die hem vroolijk toeriep:
| |
| |
.... en klom naar boven
| |
| |
‘hoe is het met Jan?’
‘Hallo, Benito, opstaan, opstaan! Algiers is in zicht en daar gaan we van boord!’
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep Benito uit. ‘Ben jij daar, Jan? En ik dacht nog wel, dat je doodziek zou zijn...’
‘Dat is niet waar!’ viel Jan hem lachend in de rede, ‘want je dacht heelemaal niet. Je sliep als een kikker in den winter en je snurkte als een os.’ Benito sprong lachend van zijn matras en drukte Jan hartelijk de hand.
‘Wel gefeliciteerd,’ zei hij. ‘Wat heb je ons aan het schrikken gemaakt. Het heele schip was in rep en roer. Ben je nu heelemaal beter?’
‘Neen, mijn maag is nog niet lekker van al het zeewater, dat ik binnen gekregen heb, maar dat zal wel overgaan, zegt de dokter. - Zeg, dat heeft maar een haartje gescheeld; als mij die reddingboei niet was toegeworpen, had ik het er niet levend afgebracht.’
‘Die boei heeft de Kapitein je toegegooid,’ zei Benito. ‘Maar wij konden natuurlijk niet zien, of jij hem gegrepen had, want het was nacht en de boot voer full speed.’
| |
| |
‘Ja, en ik werd door den stroom full speed in tegengestelde richting voortgesleurd. Maar de boei kwam vlak bij mij terecht, bijna op mijn hoofd en dat is mijn redding geweest. Ik kon hem gemakkelijk grijpen en ik heb hem krampachtig vastgehouden.’
‘En wat dacht je wel, toen je daar in de duisternis ronddreef en onze boot zich snel verwijderde?’
“Ja”, zei Benito die zich thans gewasschen en gekleed had
‘Ja, wat dacht ik? Duizend gedachten vlogen er door mijn hoofd. Eerst was ik verbijsterd door den schrik, maar dat duurde niet lang. Als dat het geval geweest was, had ik de boei niet kunnen grijpen. En toen ik hem had, besloot ik tegen den stroom op te zwemmen. Al schoot ik daarmede met op, toch begreep ik, dat het iets helpen moest, om den afstand tusschen mij en de boot minder groot te maken. Maar ik werd er doodmoede van en kon eindelijk niet meer. Toen begon ik den moed te verliezen en aan mijn redding te wanhopen. Ik zag er meer en meer de onmogelijkheid van in. Hoe groot immers was reeds het veld, dat afgezocht moest worden. Bovendien vreesde ik, dat de Kapitein misschien niet eens pogingen tot redding zou doen. Het ontsteken van het zoeklicht was mij het bewijs van het tegendeel en gaf mij nieuwen moed. Opnieuw spande ik mijn uiterste krachten in, om tegen den stroom op te zwemmen, maar eindelijk kon ik niet meer, en ik was verplicht mijn pogingen op te geven. Toen dreef ik snel achteruit en verkeerde in doodsangst. Eindelijk verloor ik mijn bewustzijn en begon ik te verdrinken. Ik kon mijn hoofd niet meer omhoog en mijn mond vrijhouden. Daardoor kreeg ik veel zeewater binnen. Op dat oogenblik moet ik gered zijn.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Benito, die zich thans gewasschen en gekleed had, ‘'t was op het uiterste nippertje. Ben je al bij je ouders geweest?’
‘Natuurlijk, mijn eerste gang was naar hen. 't Was een gelukkig wederzien. Maar kom, zeg, laten we gaan ontbijten. We zijn al dicht bij Algiers. Vader en Moeder gaan met een auto een tocht maken door de stad, en zij noodigden je uit, meê te gaan.’
‘Wat is dàt vriendelijk!’ zei Benito. ‘Graag, dat begrijp je. Ik zal mijnheer Foestingh vragen, of ik mag.’
De jongens nuttigden hun ontbijt, wat maar enkele minuten duurde, en begaven zich naar het promenadedek, om uit te zien.
.... genaamd ‘en ville blanche’
|
|