| |
| |
| |
.... stond een gesloten mand
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Benito ondergaat een gedaanteverwisseling.
BENITO had een nieuwen beschermer gevonden, maar nu geen armzaligen kermisreiziger meer, doch een schatrijken reeder, een van de hooge Commissarissen van de machtige Scheepvaartmaatschappij ‘De Wereldbol’.
.... en een blik in den spiegel wierp
Zoo was de toestand nu!
Hoe onbekrompen had de heer Foestingh voor zijn uitrusting gezorgd! Toen Benito zich verkleed had en een blik in den spiegel wierp, straalden zijn oogen van vreugde en moest hij onwillekeurig hardop lachen, want het beeld, dat de spiegel hem vertoonde, was allerminst dat van den vroegeren schooier Benito, die in zijn vuilen overall langs wegen en straten zwierf, maar op-en-top dat van een jongeheer, die zich overal, zelfs in het deftigste gezelschap mocht laten zien. Hij zag zijn mooie, nieuwe schoenen, zijn keurige sportkousen, die de knieën vrijlieten, en het mooie blauwe jasje, zooals dat tegenwoordig overal gedragen wordt, terwijl hij van zijn alpinomutsje geen afstand kon doen. En naast hem stond een lederen koffer, gevuld met keurig ondergoed. Zelfs witte broeken en jasjes voor het warme klimaat ontbraken niet.
Neen, de heer Foestingh had zijn werk niet ten halve gedaan. Zijn kleine dienaar mocht zich laten zien.
Benito voelde zich dankbaar en gelukkig. O, als hij nu nog maar zijn
| |
| |
.... zijn versleten ondergoed wierp hij door de patrijspoort
Oom bij zich had gehad, dan, ja, dan zou er aan zijn vreugde niets meer ontbroken hebben. De administrateur van het schip had hem zelf naar zijn hut gebracht in de II e klasse, maar op uitdrukkelijk verlangen van mijnheer Foestingh had hij hem verlof gegeven, zich over het geheele schip vrij te bewegen.
Benito borg alles wat hij had in zijn mooien koffer, ook zijn geld, en deed hem zorgvuldig op slot. Zijn versleten ondergoed wierp hij door de patrijspoort in zee, maar van zijn ouden overall kon hij nog niet scheiden. Hij besloot hem te wasschen, zooals hij reeds zoo dikwijls in zijn leven gedaan had, en hem dan ook in zijn koffer te bergen, om hem te bewaren als een gedachtenis aan zijn zwerftochten in zijn kindsheid. Met den overall opgerold onder zijn arm begaf hij zich naar het dek, en vroeg aan een van de matrozen, waar hij gelegenheid kon vinden, aan zijn voornemen te voldoen.
‘Wou je dat zelf wasschen, jongeheer?’ vroeg de matroos verwonderd, want dat kon hij zich van zoo'n keurig gekleeden jongen niet voorstellen.
Benito kon bij het hooren van dien titel bijna zijn lachen niet bedwingen.
Hij knikte bevestigend.
‘Maar dat is in 't geheel niet noodig, jongeheer. Geef het maar aan de wasscherij hierachter, dáár jongeheer, linksom, en dan krijgt U het vandaag nog keurig in orde terug.’
‘O, dank je wel,’ zei Benito. En hij gaf zijn pakje aan de wasscherij
| |
| |
‘Wou je dat zelf wasschen?’
af. Inderdaad kreeg hij het nog denzelfden dag terug, en het zag er zoo keurig uit, dat hij het zelf bijna niet herkende. Daarna begaf hij zich naar het dek, om eens een kijkje te nemen op het mooie schip, en van de omgeving. Langzaam bewoog zich de machtige stoomer onder leiding van den loods en getrokken door twee sleepbooten, die in vergelijking met de ‘Orion’ maar kinderspeelgoed geleken, door den Nieuwen Waterweg, welke van Rotterdam naar zee voert. Zij waren Delfshaven, de geboorteplaats van Piet Hein, reeds gepasseerd en naderden, Vlaardingen, en toen bekroop hem de lust om naar het sloependek te gaan teneinde de sloep nog eens te zien, waarin hij den nacht had doorgebracht. Ha, daar hing zij nog in de davits, net of er niets gebeurd was, en hij kon er nu gerust om lachen, want hoe was alles voor hem ten beste gekeerd, dank zij de edelmoedigheid van den heer Foestingh. O, zeker, hij mocht zijn nieuwen heer wel eens gaan opzoeken, om zich aan hem in zijn nieuwe costuum te presenteeren. Dat
| |
| |
‘Ha’, daar hing zij nog in de davits
was niet meer dan een staaltje van zijn plicht. Juist wilde hij aan dat goede voornemen gevolg geven, toen er geluid werd voor de lunch. Eerst wist hij niet, waar dat gebel toe diende, maar op zijn vraag om inlichtingen gaf iemand hem ten antwoord, dat het tijd was om te lunchen en dat hij zich dus begeven moest naar de eetzaal van zijn klasse. Hij wist wel niet, wat lunchen was, maar hij was pienter genoeg om het te begrijpen. Daar hij dien morgen nog niets had gebruikt, had hij een geweldigen honger, en hij was van plan heel wat sneedjes brood te verorberen, althans als er hem genoeg werden gesneden. Maar wie begrijpt zijn verbazing, toen hij in de eetzaal kwam! Zoo'n prachtige zaal had hij nog nooit gezien, zelfs niet in de vele herbergen, die hij op zijn rondzwervingen had bezocht. En er stonden vele gedekte tafels, aan één waarvan hem een vaste plaats voor de geheele reis werd aangewezen. En wat stonden er een dienaren gereed om hem te bedienen, allemaal bruine menschen uit de Oost, en op Oostersche wijze gekleed. Hij keek zijn oogen uit en nam schoorvoetend op den hem toegewezen stoel plaats. En nauwelijks zat hij, of er stond reeds een bord soep voor hem, waarvan de heerlijke geur in zijn neus opsteeg en hem het water tusschen de tanden liet vloeien. Wat drommel, waar kwam dat bord soep zoo opeens vandaan? Hij keek eens rond en zag, hoe de Javaansche bedienden zich geruischloos door de zaal bewogen en de soep rondbrachten, en hij zag ook, hoe zij bijna allen op bloote voeten liepen. Geen wonder, dat hij er niets van gemerkt had. Hij keek af, hoe de gasten zich het servet over de knieën spreidden en deed op hun voorbeeld
| |
| |
hetzelfde. Hij vond het wel een beetje gek, want wat hadden nu iemands knieën met de soep te maken, maar enfin, de anderen deden het, en hij dus ook. En de soep smaakte hem verrukkelijk. Toen zijn bord leeg was, legde hij er zijn lepel in en beschouwde weer met bewondering de mooie en fijnafgewerkte zaal, maar toen hij een oogenblik later weer eens naar zijn bord keek, was het verdwenen, zonder dat hij er iets van gemerkt had. Een schoon bord stond ervoor in de plaats, en nog geen minuut later verscheen er weer een bediende met een grooten schotel, waarop heerlijke mooten visch. Benito kon wel niet onderscheiden, wat het eigenlijk was, want alles lag bedolven onder een dikke laag witte saus, maar hij bediende zich toch met ruime hand, daar hij niet wist, of er nog meer zou komen en hij niet alleen lunchte, maar ook ontbeet. 's Morgens was hij immers het ontbijt misgeloopen! Hij kreeg ook aardappeltjes bij de visch, en hij bediende er zich rijkelijk van. Tjonge tjonge, wat smaakte hem dat. Wat een verschil met de gedroogde scharretjes en de gerookte bokkingen, die hij vroeger op de kermissen kocht. En het leek wel visch zonder graat. Hoe dat kon, begreep hij niet, want hij wist niet beter, of alle visschen hadden graten, maar hij vond er geen een. Nauwelijks was zijn bord weer leeg, of het verdween en een schoon bord werd er voor in de plaats gezet. En toen werd hem een schotel gepresenteerd met heerlijke plakken vleesch, en daarna een andere met aardappelen, groente en jus. En hij kon van alles nemen zooveel hij maar beliefde. Hij nam dan ook een goeden voorraad en at als een hollebolle Gijs, tot zijn kaken er bijna moê van
.... verscheen er weer een bediende met een grooten schotel
| |
| |
.... ook trok een groot aantal meeuwen
werden. Zooveel en zoo lekker had hij nog nooit gegeten. Enfin, dit zou nu wel het laatste geweest zijn, dacht hij. Hij zou niet geweten hebben, wat er nu nog volgen kon.
Maar hij had het mis. Zijn bord werd weggenomen en door een schoon vervangen, en toen verscheen er een prachtige pudding, die als het ware een eiland scheen, drijvende in een rood vocht. Zoo iets had hij nog nooit gezien, laat staan gegeten, en 't zag er zoo verleidelijk uit, dat hij er zich maar weer eens ruim van bediende. Maar nu begon hij toch moeite te krijgen, om alles behoorlijk te verwerken en hij was ten slotte blij, toen hij het op had. Maar het was verrukkelijk geweest. Hij had nooit geweten, dat er zulke lekkere dingen op de wereld bestonden.
Dit zou het slot wel geweest zijn, dacht hij weer, - maar neen, zijn bord werd door een zwart-getinte hand weggenomen en een dito hand zette een ander neer, en toen werden er fijne vruchten gepresenteerd.
| |
| |
En dat bleek het slot te zijn van den heerlijken maaltijd. De gasten verlieten de zaal, en ook Benito klom de trap op, die naar het promenade-dek voerde. Wat had hij gesmuld! Een welbehaaglijk glimlachje plooide zijn lippen, zijn wangen hadden een rood tintje en zijn buikje stond gespannen. De maaltijd had lang geduurd. Delfshaven lag reeds ver achter hem en Vlaardingen en Maassluis waren al gepasseerd; zij naderden reeds den Hoek van Holland. Dan bracht de loods het machtige stoomschip buitengaats en verliet het, om naar Rotterdam terug te keeren. Zijn taak was volbracht. Ook de beide sleepbooten wierpen de kabels los. De ‘Orion’ voer op eigen kracht de Noordzee in en zette koers naar Engeland. Benito had zich naar het achterschip begeven en tuurde naar het kokende en kolkende water, dat door de schroef in een heftige beweging werd gebracht, en hij volgde met zijn blik de breede streep wit schuim, die het schip tot op zeer grooten afstand achter zich liet. Ook trok een groot aantal meeuwen zijn aandacht, dat in sierlijke zwenkingen den stoomer uitgeleide deed. In groote kringen zwierden zij om het schip heen, dikwijls zelfs zonder geruimen tijd een vleugel uit te slaan, of bleven een oogenblik later onbeweeglijk op dezelfde plek hangen om plotseling pijlsnel naar beneden te schieten op het water, en daar hun prooi te bemachtigen. 't Was aardig om te zien en hij kon er zijn blik niet van afwenden. De zon scheen helder en een frisch briesje woei hem door de haren. Wel had hij zich ook een nieuw alpinomutsje aangeschaft, tegelijk met de andere kleeren, maat 't liefst was hij blootshoofds. Eindelijk besloot hij naar het voorschip te gaan, om zijn heer en meester op te zoeken. Die zou, naar hij dacht, zijn lunch thans ook wel gebruikt hebben. En inderdaad vond hij hem op het dek, lui uitgestrekt op een ruststoel en genietend van een fijne sigaar. Hij nam geen notitie van Benito. Wel keek hij hem een oogenblik aan, maar wendde zijn oog dadelijk weer
naar een anderen kant.
Benito weifelde.
Zou hij hem durven aanspreken? Of zou zijn heer hem dat misschien kwalijk nemen? Hij bekeek hem eens goed, en nu pas drong het tot hem door, dat het nog een man was, die zeer zeker de vijftig nog niet kon hebben overschreden. En hij had een sympathiek gezicht,
| |
| |
met vriendelijke oogen en een mond die van welwillendheid getuigde. Het ontging Benito niet, dat hij er aristocratisch en gedistingeerd uitzag, en hij voelde zich plotseling zeer tot hem aangetrokken.
Hij kwam nog een paar schreden naderbij en boog.
‘Mijnheer!’ zei hij zacht.
De heer Foestingh keek hem een oogenblik aan en richtte zich toen plotseling half op in zijn stoel.
‘Hahaha!’ lachte hij. ‘Wel Benito, ben jij dat? Ik zou je waarlijk niet herkend hebben, zoo ben je veranderd. Je bent een jongeheer geworden!’
‘Ja mijnheer,’ zei Benito, ‘en ik kom u daarvoor ten hartelijkste bedanken.’
‘Zoo, dat is goed. Daar staat een kruk. Zet die naast mij en ga er op zitten.’
Benito deed het.
‘En vertel mij nu eens alles, wat je zoo al achter den rug hebt. Ik wil alles van je weten.’
Toen vertelde Benito zijn heelen levensloop, en zijn heer luisterde aandachtig toe.
‘Zoo zoo,’ zei hij eindelijk, toen Benito met spreken ophield. ‘En hoe kwam je er nu eigenlijk toe, om hier op dit schip voor verstekelingetje te gaan spelen?’
‘Ik was het kermisleven moê, mijnheer, en had er al sedert lang een afkeer van. En toen mijn Oom mij verlaten had en op een schip de wijde wereld ingetrokken was, besloot ik, om dat ook te doen. Ik wilde vreemde landen zien en vreemde volken leeren kennen. Daarom deed ik het, mijnheer.’
‘En hoe had je daar dan de kost willen verdienen?’
‘O mijnheer, ik dacht, dat mijn piccolo-fluit mij wel door de wereld zou helpen. Ik kan er mooi op blazen, mijnheer.’
‘Ken jij dan muziek?’
‘Neen, mijnheer, ik ken geen noot, al was zij zoo groot als een kokosnoot, maar alle liedjes, die de draaiorgels spelen, ken ik ook. Ik hoef ze maar een paar maal te hooren, mijnheer, en dan blaas ik ze zonder fout.’
| |
| |
‘Zoo, dat is knap, Benito, dus je hebt misschien wel aanleg voor muziek.’
‘Dat hoop ik, mijnheer.’
‘En wat zou je 't liefst willen worden, als je kiezen mocht?’
‘Muzikant, mijnheer.’
‘Zoo.’
Op dit oogenblik werd beider aandacht getrokken door twee Indische personen, die een wandeling maakten over het dek. 't Waren een heer en een dame, blijkbaar Javanen, want hun huidskleur kwam precies overeen met die der bedienden uit de eetzaal, maar zij waren, hun kostbare kleeding toonde dat ten duidelijkste aan, ongetwijfeld van veel hoogeren rang. Benito zag zelfs diamanten en briljanten flikkeren.
De heer Foetingh haastte zich uit zijn stoel op te staan en maakte een diepe buiging voor hen. Zijn groet werd allerbeleefdst beantwoord en het jonge paar kwam zelfs naar hem toe en wisselde
.... genietend van een fijne sigaar
| |
| |
.... zijn groet werd allerbeleefdst beantwoord
| |
| |
enkele vriendelijke woorden met hem. Benito, die zich dadelijk wat op den achtergrond teruggetrokken had, hoorde hun stemmen wel, maar kon hen niet verstaan, want zij spraken een Indische taal.
Even later wandelden zij verder. De heer Foetingh nam weer plaats in zijn ligstoel en wenkte Benito, om bij hem te komen.
‘Dat waren een Indische Prins en zijn gemalin, Benito,’ zei hij. ‘Zij brachten een bezoek aan ons land en hebben zelfs gedineerd bij de Koningin. Later wordt hij ook vorst, want hij is kroonprins.’
‘Zeker erg rijk, mijnheer,’ merkte Benito op, ‘want zij droegen diamanten. Ik zag ze glinsteren in de zon, en 't zullen wel geen stukjes glas geweest zijn, zooals bij ons op de kermissen, denk ik.’ De heer Foestingh lachte.
‘Neen, dat denk ik ook. Zij moeten enorm rijk zijn. Toen zij bij de Koningin dineerden, moet de Prinses een paar paarlensnoeren gedragen hebben, die wel bijna een millioen gulden waard zijn. De kranten vermeldden het en noemden het paarlen van buitengewone schoonheid. 't Is trouwens bekend, dat de Oostersche prinsessen verzot zijn op paarlen en briljanten, maar op paarlen het meest. Zij geven er schatten voor uit. - Maar om op jou terug te komen. Je wilt dus graag muzikant worden?’
‘Ja mijnheer, dat zou ik het liefst willen.’
‘Goed, dan zullen wij eens onderzoeken, wat er in je zit. Ga je piccolo maar halen, en vraag dan meteen mijnheer Tardo, dat is de leider van het strijkje, dat wij hier aan boord hebben, of hij ook even bij mij wil komen.’
‘Waar kan ik hem vinden, mijnheer?’
Mijnheer Foestingh haalde de schouders op.
‘Dat weet ik niet, zoek maar. Misschien is hij in de muziekzaal.’ Benito snelde heen en kwam weldra met den violist en zijn piccolo terug.
‘Wat is er van uw dienst, mijnheer?’ vroeg de musicus, na een diepe buiging gemaakt te hebben.
‘Mijnheer Tardo,’ was het antwoord, ‘deze jongen zou graag in de muziek opgeleid willen worden. Hij kent geen noot, maar wel kan hij, zoo beweert hij ten minste, alle mogelijke muziek spelen, die hij van de draaiorgels heeft afgeluisterd. Ik heb mij het lot van dien
| |
| |
jongen aangetrokken en zou wel graag uw oordeel over hem hooren, namelijk of hij aanleg heeft of niet. Zou u zoo goed willen zijn hem eens aan een onderzoek te onderwerpen?’
‘Met alle genoegen, mijnheer. Laat hij maar mee gaan naar den muzieksalon, daar is op het oogenblik niemand.’
‘Goed,’ zei de heer Foestingh, uit zijn stoel opstaande, ‘ik ga ook meê. Ik wil wel eens hooren wat hij presteert.’
Met hun drieën begaven zij zich naar den muzieksalon. De beide heeren gingen elk in een gemakkelijken fauteuil zitten. Benito bleef staan, met zijn piccolo in de hand.
‘Blaas nu maar eens wat,’ zei de heer Tardo.
Benito zette zijn fluit aan de lippen en blies onberispelijk het Wilhelmus van Nassaue, dat hij dadelijk liet volgen door een aria uit de Faust.
Glimlachend had de heer Foestingh Benito eerst aangezien, want zijn verwachting was niet zeer hoog gespannen, maar dat lachje was al spoedig overgegaan in een goedkeurenden blik, en toen Benito, geheel in vuur geraakt, het eene moeilijke stuk op het andere liet volgen, keken de beide heeren elkander in de grootste verbazing aan. Eindelijk, toen er weer een stuk uit was, vroeg de musicus: ‘Ken jij werkelijk geen notenschrift?’
Benito zette zijn fluit aan de lippen
‘Neen mijnheer, alles wat ik speel, heb ik afgeluisterd van de draaiorgels op de kermissen en ook wel van de strijkjes in de theetuinen. O, ik ken er nog veel meer, mijnheer, ik weet zelf niet, hoeveel. Wil ik er nog eentje spelen, mijnheer?’
‘Neen, niet noodig,’ zei de violist. En zich
| |
| |
.... liet hem zien wat een notenbalk was
tot den heer Foestingh wendende, vervolgde hij:
‘Hier is beslist talent, mijnheer, aangeboren talent. Daar kan ik mij niet in vergissen.’
‘Ik geloof het ook. - Zeg, Benito, zou je graag viool willen leeren spelen?’
‘O mijnheer, graag!’ riep Benito uit, terwijl z'n wangen hoogrood gekleurd werden van blijdschap.
‘En mijnheer Tardo, zou u er voor te vinden zijn, tegen een behoorlijke belooning natuurlijk, den jongen gedurende de reis les te geven?’
De violist boog toestemmend.
‘Welnu, morgenmiddag zijn wij in Southampton. Wil u daar dan voor mijn kosten een goede studieviool, maar een goede alstublieft, voor hem koopen, en zoo spoedig mogelijk met de lessen beginnen? De jongen is wel in mijn persoonlijken dienst, maar hier aan boord heb ik niets voor hem te doen. Er zijn hier bedienden in overvloed. Dus kan hij zijn tijd aan iets nuttigers besteden.’
‘Met genoegen, mijnheer, ik ben geheel tot uw dienst.’
‘Hoeveel geld heeft u noodig, dunkt u?’
‘Vijftig gulden misschien, mijnheer. Daarvoor zal wel een goede studieviool te vinden zijn.’
Mijnheer Foestingh haalde zijn portefeuille te voorschijn.
‘Hier heeft u vijf pond...’
‘Mijnheer,’ viel Benito met bedeesde stem in, ‘die viool kan ik zelf wel betalen. U weet toch wel, dat u me honderd...’
‘Jawel, jawel, maar die viool krijg je van mij cadeau, onder voorwaarde, dat je er met ijver op studeeren zult. En geen passagiers
| |
| |
.... en meer dan eens knikten zij hem vriendelijk toe
met je gekras lastig vallen, hoor, want dan zou de kapitein maar klachten krijgen, en dat mag niet.’
‘Dan dank ik u duizend maal, mijnheer,’ zei Benito, wiens hart overvloeide van dankbaarheid.
De violist stak het geld in zijn zak.
‘Ik zal U de rekening overleggen, mijnheer,’ zei hij, en met een buiging nam hij zijn afscheid. ‘Jij kunt ook gaan, Benito.’
Benito boog en ging.
Een uur later kreeg hij reeds zijn eerste les. De heer Tardo liet hem zien, wat een notenbalk was en bracht hem de eerste kennis van het notenschrift aan. Benito toonde zich een zeer bevattelijk leerling. Toen zijn eerste les afgeloopen was, kreeg hij van zijn leermeester eenige vellen muziekpapier met noten en hij droeg Benito op, onder elke noot den naam te zetten. Dat was zijn ‘huiswerk’. Hij zocht een stil plekje, waar hij rustig kon werken en oefende zich uren lang.
Een enkele maal begaf hij zich op het dek, om zich den frisschen zeewind door de haren te doen waaien en zijn blik te laten weiden over het oneindige watervlak, dat hem tintelende en glinsterende in het gouden zonnelicht omringde. Ha, wat was dat wonderschoon. Hoe machtig en prachtig zag de wereld er voor hem uit.
En meer dan eens zag hij dan den Oosterschen Prins en de Prinses, die evenals de andere reizigers hun wandelingen over de verschillende dekken maakten, en voor wie hij, telkens als hij hen ontmoette, eerbiedig plaats maakte. Zij schenen hem al te kennen, want meer
| |
| |
dan eens knikten zij hem vriendelijk toe. Hij zag ook de mooie statiehut, waar zij hun intrek genomen hadden. Soms waren zij op die rondwandeling vergezeld van hun klein gevolg, bestaande uit Inlandsche dames en heeren van hooge geboorte, doch die waren ondergebracht in gewone hutten der eerste klasse. Reeds dien eersten dag mengden de Prins en de Prinses zich als huns gelijken onder de gewone passagiers en maakten met velen hunner kennis en onderhielden zich met hen op de eenvoudigste wijze. Op iedereen maakten zij daardoor een prettigen indruk, die niet weinig werd versterkt, toen bleek dat zij hun lunch en diner in de eetzaal gebruikten, alsof zij maar gewone toeristen waren. Alle reizigers voelden zich daardoor vereerd.
Het eerste diner, dat Benito aan boord gebruikte, was nog uitgebreider dan de lunch geweest was, en het werd opgeluisterd door de vroolijke muziek van het strijkje, onder leiding van den heer Tardo. 't Is te begrijpen, hoe Benito genoot van de mooie, vroolijke muziek. Hij vergat soms zelfs om te eten. Sommige stukken ervan kende hij wel en hij besloot, ze 's avonds op het hooge sloependek eens lustig op zijn piccolo te blazen. Daar kon hij het ongestoord doen, naar hij dacht, want dan zouden de overige passagiers het daar wel te koel vinden, om er een zitje te zoeken.
Na het diner trok hij weer aan de studie en hij vond zelf, dat hij flink opschoot. Het kostte hem al bijna geen moeite meer, om op het eerste gezicht de noten te herkennen, en hij maakte zijn toonschaal hoe langer hoe grooter.
En toen het avond geworden was, en duisternis het schip omringde, begaf hij zich met zijn fluit naar boven, waar hij plaats nam in sloep no. 7 en de stukken herhaalde, die het strijkje tijdens het diner ten gehoore had gebracht. Hij was daar geheel alleen. Helder, soms vroolijk, dan weer weemoedig, klonken de tonen van zijn fluit over het groote watervlak, en het duurde niet lang, of Benito ging geheel in zijn muziek op. Hij zag niet, hoe er een passagier op het dek verscheen en op eenigen afstand plaatsnam, om naar hem te luisteren, en ook niet, hoe die reiziger successievelijk gevolgd werd door vele heeren en dames, die beneden op het dek de eigenaardige muziek gehoord hadden en eens kwamen kijken, waar die vandaan kwam.
| |
| |
.... waar hij plaats nam in de sloep
En met verwondering bleven zij staan, toen zij in de sloep den jongen muzikant zagen, die met zijn gezicht naar de zee gewend zat en met opmerkelijke virtuositeit de moeilijkste stukken blies, die hun verwondering al spoedig in bewondering deed overslaan.
Ook de heer Foestingh verscheen op het sloependek. Toen de tonen der fluit tot hem doordrongen, had hij dadelijk begrepen, wie ze aan het instrument ontlokte, en glimlachend had hij zich naar boven begeven, om naar hem te luisteren. Wie beschrijft echter zijn verbazing toen hij zag, hoe vele luisteraars zich daar reeds bevonden, die zich allen even stil hielden, om den jongen muzikant, die steeds met den rug naar hen toegekeerd zat, niet te storen.
De sterretjes fonkelden aan den hemel.
Benito zat een oogenblik stil en tuurde naar boven. Toen zette hij zijn fluit weer aan de lippen en blies het beroemde ‘Lied aan de Avondster’. Hij deed het onberispelijk en met zooveel gevoel, dat zijn vele luisteraars hem spontaan beloonden met een daverend applaus.
| |
| |
.... duurde nog lang eer de slaap kwam
Benito, die zich geheel alleen waande, schrok er van en wist eerst niet, wat hij hoorde. Maar toen hij zag, hoe velen naar hem geluisterd hadden, kwam er een glimlachje op zijn lippen en maakte hij oudergewoonte een lichte buiging.
‘Nog eens! Nog eens!’ werd er geroepen.
Toen zette hij zijn instrument weer aan de lippen en blies de schoone melodie nogmaals, wat weer met een hartelijk applaus werd beloond.
De heer Foestingh keerde naar beneden terug en mompelde: ‘Ongetwijfeld zit er wat in dien jongen, en het zal aan mij niet liggen, als het niet tot uiting komt.’
Langzamerhand werd het te koel op het sloependek en bovendien werd het tijd, om naar bed te gaan.
Ook Benito zocht zijn hut op en legde zich ter ruste. Maar 't duurde nog lang, eer de slaap kwam. Hij lag te denken aan den grooten ommekeer, die er in zijn leven gekomen was, en aan de edelmoedigheid van den heer Foestingh, die zich zijn lot had aangetrokken, en ook aan zijn armen braven Oom, die hem verlaten had, om hem door zijn slecht voorbeeld niet in het verderf te storten. O, hoe verlangde hij naar hem.
Den volgenden morgen was hij vroeg op, en begaf zich, na zijn ontbijt genuttigd te hebben, naar het dek, om zijn blik over de wijde zee te laten dwalen. Hij zag aan stuurboord reeds de Engelsche Zuidkust, dus moesten zij zich in het Kanaal bevinden, dat Engeland van Frankrijk scheidt. 't Was druk op zee, vele schepen en stoombooten voeren zij voorbij, of werden door hen achterhaald. Heel in
| |
| |
.... naderden de witte krijtrotsen
de verte zag hij de bekende badplaatsen Dungeness, Hasting en Berhill en zij naderden de witte krijtrotsen van Kaap Beachy heat. 't Was vroolijk op het promenadedek, want alle passagiers waren daar te vinden, en velen van hen groetten met een vriendelijk lachje Benito, zoodra zij in hem den jongen musicus herkenden, naar wien zij den vorigen avond met zooveel genoegen geluisterd hadden. Het kostte Benito moeite om zich aan het prachtige uitzicht rondom hem te onttrekken, om zich weer aan de studie te begeven, en zeker zou hij nog wel een half uurtje langer op het dek gebleven zijn, als hem niet een hand op den schouder was gelegd en een stem hem had toegevoegd:
‘Komaan, Benito, zullen wij nog eens een uurtje aan de studie gaan? Ik heb nu juist mijn vrijen tijd.’
't Was de heer Tardo, die hem tot de orde riep.
‘Graag, mijnheer, maar wat is het hier mooi en heerlijk,’ zei Benito opgetogen.
‘Dat is het ongetwijfeld, maar het nuttige moet voor het aangename gaan.’
Zij begaven zich naar de muziekzaal, en daar kreeg Benito zijn tweede les. De heer Tardo was buitengewoon tevreden over de vorderingen, die zijn leerling had gemaakt en leerde hem thans de waarde der noten kennen. Benito vond het in het geheel niet moeilijk en begreep alles zeer goed. Het laatste kwartier kreeg hij zelfs een viool en strijkstok in handen en wees zijn meester hem hoe hij die vast moest houden, om een goeden toon te kunnen voortbrengen.
| |
| |
.... en zich naar het promenadedek begaf om van de zeelucht te genieten
Dat scheen Benito heel moeilijk toe, en hij schrok zelf van het eerste geluid, dat hij uit het instrument te voorschijn riep. Hij wist zelf niet, waarop het leek, maar het was in één woord afschuwelijk.
‘Jakkes!’ riep hij uit. ‘Wat is dat? Hoe komt dat?’
‘Natuurlijk doordat je den strijkstok niet goed vasthoudt en veel te hard drukt. Een mooie toon krijg je pas door veelvuldige oefening. Nog maar eens geprobeerd. Niet den strijkstok zoo plat op de snaar. Ja, zoo gaat het beter. Strijk maar kalm heen en weer. Nu houd je de viool weer niet goed vast. Ja ja, 't is geen kinderspel en je hebt veel geduld noodig.
- Ha, zoo wordt het al iets beter, hoor je 't zelf wel?’
‘Ja, ik hoor het,’ zei Benito blij. En hij streek zacht op en neer.
‘Goed, Benito. Geef mij de viool nu. Kijk, de dikste snaar is de g-snaar. Als ik er met den stok over strijk, hoor je de g. Wat volgt er op de g naar boven?’
‘De a.’
‘Goed. Luister nu. Geheel los speel ik de g, leg ik mijn vinger op de snaar, dan hoor je de a, mijn tweede vinger brengt de b, de derde de c, en dan geeft de volgende snaar geheel los, de d. Dat komt, omdat die tweede snaar de d-snaar is. Wil ik het nog eens doen?’ Benito keek met de grootste aandacht toe.
‘Nu jij.’
Benito probeerde het, maar al dadelijk was de a niet zuiver. Zijn onderwijzer merkte met genoegen op, dat hij het direct zelf hoorde en verbeterde. Al spoedig ging het vrij goed.
| |
| |
‘Zie zoo, hiermede is de les ten einde. Ik wil je wel mijn viool een uurtje leenen, maar ga er voorzichtig mede om, want het is een voor mij kostbaar stuk. Trek je maar terug in je hut en studeer daar naar hartelust. Hier kan elk oogenblik iemand komen om piano te spelen, en dan zou je maar hinderlijk zijn.’ Benito studeerde met den grootsten ijver en wist weldra al heele toonschalen te spelen met gebruikmaking van alle vier de snaren. En hij trachtte voortdurend de tonen, die hij aan de viool ontlokte, liefelijker en soepeler te maken, wat hem goed gelukte. Na een paar uurtjes oefening waren zij al lang zoo afschuwelijk niet meer als eerst, maar toen was hij ook zoo moê, dat hij de viool aan haar eigenaar terugbracht, en zich naar het promenadedek begaf, om van de zeelucht te genieten. Ha, zij voeren reeds langs het prachtige eiland Wight, dat jaarlijks door zooveel duizenden toeristen wordt bezocht, om er de baden te gebruiken. Eindelijk genoot hij van het prachtige panorama op Ryde en Cowes, en zag hij als weggekropen in de baai de stad Southampton, waar de ‘Orion’ ten anker zou gaan en een paar dagen blijven, voor het laden en lossen van vracht en het opnemen van nieuwe passagiers, terwijl velen van de reizigers, die zich thans aan boord bevonden, maar niet verder zouden medegaan dan Engeland, daar zouden ontschepen.
Langzaam voer de ‘Orion’ de baai in en werd vastgemeerd aan de kade. De eerste stopplaats was bereikt.
|
|