| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Een krokodillen-bezweerder
BENITO en zijn beschermer brachten nog een gezellige week door in de villa van tante Nora, wier gewone opgeruimdheid als met een tooverslag was teruggekeerd, nu het gevreesde ‘Spook’ veilig achter de tralies zat. Van het ijzingwekkende steenengooien was geen sprake meer.
Elken dag ging mijnheer Foestingh er met de auto op uit, om mooie toeren te maken in den omtrek, ja, soms maakten zij heel verre tochten, waarbij Benito hem vergezellen mocht. Ook tante Nora was dikwijls van de partij. Zij durfde nu gerust van huis te gaan en alles aan de bedienden over te laten. Zij was al spoedig veel van Benito gaan houden en vond hem een alleraardigsten jongen, die de avonden op de galerij niet weinig opvroolijkte door zijn inderdaad uitstekend fluitspel. Zijn viool moest hij met rust laten, want hij was in de kunst van vioolspelen nog lang niet ver genoeg gevorderd, om er anderen een genot mede te kunnen verschaffen.
Jammer, dat Jettie en Dolf niet in de gelegenheid waren, om aan de autotochten deel te nemen. Elken dag moesten zij naar school en hun vrije uren werden meestal bezet door extra-lessen en het maken van huiswerk. Maar op Woensdag- en Zaterdagmiddag waren zij vrij en dan was het voor Oom Arnold een genot, om een prachtigen toer met hen te maken. 't Is te begrijpen, hoe fijn zij dat vonden. Op een van die middagen reden zij naar de Zuidkust van Java om een bezoek te brengen aan de steile fjordkloven van Karang Bolong, waar de eetbare vogelnestjes worden gevonden. Die worden in de bijna onbereikbare kloven gebouwd door de gierzwaluwen, die daar bij duizenden nestelen. Driemaal in het jaar mogen de nesten worden geoogst. Dat geschiedt door Inlanders en is een levensgevaarlijke onderneming, doordat de nesten gebouwd worden op de meest ontoegankelijke plaatsen in kloven, die zich bevinden in de steile rotsgevaarten. Zij gebruiken daartoe touwladders van wel 60 M. lengte, die boven aan de rotsen bevestigd
| |
| |
Dat geschiedt door Inlanders en is een levensgevaarlijke onderneming
worden. Met doodsverachting dalen de menschen langs die schommelende ladders naar beneden, tot zij bij een grot komen, waar zich de nesten bevinden. Zoo begeven zij zich van de eene kloof naar de andere, om hun buit te bemachtigen. Wee den ongelukkige, die een misstap doet en valt. Hij stort in de kokende zee en vindt daar een wissen dood. Zijn die nietige nestjes wel zoo'n groot offer waard? Hebben ze zulk een groote waarde? Ongetwijfeld, want het zijn geen nesten van riet, veertjes en stroo, die natuurlijk niet gegeten kunnen worden, maar zij worden vervaardigd van het speeksel der zwaluwen. Zij drogen spoedig en vormen dan een soort van taaie gelei of vischlijm. Ze hebben den vorm van een in 't midden doorgesneden half napvormig schoteltje. Vele duizenden zwaluwen broeden bijeen, zoodat de oogst altijd groot is. De nestjes hebben weinig smaak, doch desniettegenstaande zijn de Chineezen er dol op. Zij koken er een soort pap van en betalen er veel geld voor. Zoo bracht b.v. een oogst in het begin dezer eeuw niet minder dan 101.772 gulden op, zeker een enorme som.
Het gezelschap was er juist, toen de inlanders met den oogst bezig waren, en zij stonden verbaasd over den moed der mannen, die met ware doodsverachting hun werk deden en daarbij de gevaarlijkste toeren verrichtten.
Eindelijk was het uur van scheiden aangebroken. Tante Nora en haar kinderen zagen neef Arnold, en ook Benito, want zij waren veel van hem gaan houden, met leede oogen vertrekken, maar 't kon
| |
| |
Een grootere dagop.... voltooit het geheel
| |
| |
niet anders. Neef Arnold was naar Indië overgekomen, om een pleizierreis over Java te maken en daar oude kennissen en familie te bezoeken, en zoo heel lang kon die reis niet duren. Het vertrek was dus noodzakelijk. Eerst keerden zij naar Batavia terug, om Sidin en Samba af te halen. Wat was Samba blij, toen hij Benito weer zag. Hij volgde hem overal als een hondje en was bijna niet van hem weg te slaan.
De auto werd door den garage-houder nog eens zorgvuldig nagekeken, en toen werden de koffers opgeladen. Op een vroegen morgen werd het hôtel voor goed verlaten. Sidin hield het stuurrad, Samba zat naast hem, en achterin hadden mijnheer Foestingh en Benito plaats genomen. 't Was weer een prachtige toer, die hen door den schoonen Preanger voerde. Voortdurend hadden zij het gezicht op hooge bergen, en na onderweg geluncht te hebben, bereikten zij de groote stad Djokjakarta, die ongeveer een millioen inwoners telt.
In het oude gedeelte van de stad, de kraton geheeten, houdt de Sultan zijn verblijf, maar de stad heeft ook een nieuw gedeelte met fraaie lanen en enkele hôtels. De stad ligt aan den voet van de Merapi, die nog verre van rustig was. Een dichte rookwolk steeg nog kaarsrecht omhoog en was door een vuurgloed omgeven. Alle vier de reizigers hielden er vol bewondering den blik op gericht.
Zij namen hun intrek in een van de hôtels, om daar den nacht door te brengen, en brachten den volgenden morgen een bezoek aan den beroemden Boroboedoer, een Boeddhistisch heiligdom uit de oudheid. Vermoedelijk dateert het ± uit het jaar 950. Het is een gebouw ter bewaring van een reliek van den Boeddha of een ander Boeddhistisch heilige, en bestaat uit 9 terrassen, waarvan de 6 onderste een vierkant, de 3 bovenste een cirkelvormig grondplan hebben. Het geheel is gebouwd op den top van een natuurlijken heuvel, die daartoe terrasvormig moest worden afgegraven, en bevat 432 nissen, met in elke nis een Boeddha-beeld. Boven is een ruim plateau, in welks midden zich een dubbele kring van kleine dagops (halve bollen, rustende op cylindervormige voetstukken) verheft. Een grootere dagop, die zich uit het midden van den binnensten kring verheft, voltooit het geheel. De Boroboedoer is wel het grootste Hindoemonument van Java en wordt door duizenden toeristen bezocht
| |
| |
De tocht werd voortgezet
‘Bonjour! Bonjour!’ riep hij zijn gast toe
naar het Noorden, tot zij laat in den middag een laan opreden, die leidde naar een eenvoudige villa. Daar woonde de heer Bornsma, een vriend van mijnheer Foestingh. Hij was een jonge man en fungeerde als administrateur op een suikeronderneming, die voor een groot deel aan zijn vriend Foestingh toebehoorde. Nauwelijks waren zij voor de villa aangekomen, of de bewoner kwam naar buiten gesneld.
‘Bonjour! Bonjour!’ riep hij zijn gast toe, wien hij hartelijk de hand drukte. En in één adem liet hij er op volgen: ‘Maar wat een cosmopolitisch gezelschap zit er in je wagen. Als ik goed zie, zijn er drie werelddeelen vertegenwoordigd: twee Europeanen, een rasechte negerjongen uit Afrika, en een Aziaat. Nu nog een Australiër en een Amerikaan, en dan is het stel compleet! Hahahaha! Maar stap uit, amice, je bent hartelijk welkom. En de andere werelddeelen hetzelfde compliment!’
‘Ja, ja, dat is een heele geschiedenis, die ik je later wel eens zal vertellen. Mijn jongen vriend Benito neem ik mee in je huis, en Sidin en Samba geef je wel een plaatsje bij de bedienden, hè? Sidin, breng den auto in de garage.’
‘Juist, en vervoeg je dan bij den Mandoer, die je wel onder dak zal brengen,’ zei mijnheer Bornsma. ‘Kom, amice, laat ik je voorgaan naar binnen. - Maar wacht eens eventjes, jongens. Ik heb je wat te zeggen. Achter de bijgebouwen grenst deze plaats aan een Kali. Waag je daar niet te dicht bij den oever, want het is buitengewoon gevaarlijk. Het krioelt daar van krokodillen, allemaal voorvaderen
| |
| |
van mijn bedienden, hahahaha!’
‘Wat zegt u daar, mijnheer,’ vroeg Benito in de grootste verbazing. ‘Krokodillen, die de voorvaderen zijn van uw bedienden?’
‘Ja, geloof je me niet? Hahahaha! Vraag het ze maar, ze zijn er heilig van overtuigd, dat het zoo is. Zij gelooven, dat die beesten de zielen bevatten van hun vaders en grootmoeders, die gestorven zijn, en beschouwen ze daarom haast als heiligen. Is het niet zoo, Sidin?’
‘Zeker, toean, daar valt niet aan te twijfelen,’ zei de chauffeur ernstig. ‘'t Is de waarheid. Het beste bewijs is wel, dat zij nooit een van ons opeten.’
Onder luid gelach van den vroolijken gastheer gingen zij naar binnen, waar de rijsttafel al voor hen gereed stond. Benito liet zich het gepeperde maal goed smaken, want hij hield er veel van, en amuseerde 's avonds de heeren op de galerij met zijn mooie fluitspel, waarvan ook de bedienden, die allen naar buiten gekomen waren, volop genoten. Op een pleintje achter in den tuin dansten dezen er zelfs vroolijk op los, en zij vermaakten zich niet weinig met Samba, die een jongen aap gevangen had en er de dolste grappen mee uithaalde. Toen hij 's avonds ging slapen, gaf hij het diertje de vrijheid weer.
...., die een jongen aap gevangen had en er de dolste grappen mee uithaalde
Terwijl de beide heeren den anderen dag de tuinen, welke een groote uitgestrektheid besloegen, gingen inspecteeren, haastte Benito zich naar de bijgebouwen om Samba af te halen.
‘Ga je mee, Samba, naar de krokodillen kijken?’ vroeg hij,
| |
| |
‘Waar zijn ze nu?’ vroeg hij. ‘Ik zie ze niet’
want hij had er nog nooit een gezien en was er buitengewoon nieuwsgierig naar.
‘Samba graag meegaan, maar al veel krokodillen gekijkt,’ was het antwoord.
Samen liepen zij achter de bijgebouwen om, en kwamen aan de kali (rivier).
't Was een tamelijk breed water. De oevers waren begroeid met kreupelhout, waarboven de palmen zich hoog in de lucht verhieven. Maar hier en daar waren open plekken, waarop, door den rotsachtigen bodem, niets kon groeien. Een van die open plekken naderden zij met de grootste behoedzaamheid, want vooral Benito voelde zich lang niet op zijn gemak. 't Ging voetje voor voetje met hem. Samba toonde echter in het geheel geen vrees.
‘Kom maar,’ zei hij aanmoedigend, ‘krokodillen niet kwaad, zij Samba nog nooit opgegeet.’
‘Neen, dat zie ik,’ mompelde Benito, maar hij verhaastte zijn schreden niet. Hij wilde de hem aanbevolen voorzichtigheid niet uit het oog verliezen.
Samba had den oever bereikt en wenkte hem te komen.
‘Dáár krokodillen,’ zei hij, ‘één, zes, honderd. Zij slaapt. Als de zon warm zijn, krokodillen altijd slaapt. Samba niet bang.’
Eindelijk stond Benito naast hem.
‘Waar zijn ze nu?’ vroeg hij. ‘Ik zie ze niet.’
‘Dáár kijkt. Daar zij slaapt, allemaal!’ zei Samba, en hij wees op eenige groote voorwerpen, die dicht bij den oever op den drassigen bodem lagen.
't Leken wel boomstammen, maar opeens zag Benito, dat het
| |
| |
krokodillen waren, die zich lagen te koesteren in het warme zonnetje, zooals zij altijd gewoon zijn te doen. Gewoonlijk gaan zij er alleen 's nachts op uit om hun voedsel te zoeken, dat voornamelijk uit visch bestaat.
Een rilling ging Benito over den rug, toen hij ze goed bekeek, en hij verbleekte zelfs, toen er een zijn bek wagenwijd open deed en geeuwend al zijn tanden liet zien.
‘Wat een afschuwelijke monsters!’ riep hij uit. ‘Als je eenmaal tusschen die tandjes terecht komt, is het onherroepelijk met je gedaan.’
‘Ja, zij je meesleept onder water en je opeet. Maar Samba niet bang voor krokodil. Samba dikwijls gespelen met krokodil.’
‘Gespeeld?’ vroeg Benito verbaasd. ‘Je schiet met spek, Samba, ik geloof er niets van. Hu, wat een groote leelijkerd ligt daar. Wacht, ik zal hem eventjes wakker maken.’
Hij raapte een stukje rots op, en wierp het naar het ongure beest. Blijkbaar had hij goed gemikt, want het kwam den krokodil midden op zijn naakten rug terecht. En Benito hield zich al gereed om met haastigen spoed het hazenpad te kiezen, ingeval het beest op hem af mocht komen. Maar het beest bewoog zich niet en bleef rustig slapen. Zeker had het den steen niet eens gevoeld.
Toen wierp Benito hem met een nog grooter stuk rots, doch er kwam geen beweging in den kolos. Samba lachte er om.
‘Samba beter kan,’ zei hij. ‘Samba al die krokodil hier haalt op den oever.’
Maar Benito geloofde hem niet.
‘Meester weggaan,’ zei Samba, ‘ver weg. Al die krokodil hier komt en Meester opeet, ieder grooten hap.’
Samba liet al zijn tanden zien, zoo moest hij er om lachen. Maar 't was hem toch ernst, want hij duwde Benito heel ver achteruit, en vervolgde:
‘Als krokodil achter Meester loopen om hem te pak, dan Meester niet rechtuit loopt, maar zoo!’
En hij rende zigzagsgewijze weg, om Benito te laten zien, hoe hij doen moest.
‘Krokodil rechtuit loopen,’ legde hij uit. ‘Krokodil niet gauw
| |
| |
Met opengesperde kaken renden zij er naar toe
omdraaien van stijven rug. Daarom Meester zoo loopt, dan krokodil niet Meester gepakken. Pas op, Samba krokodil roept.’
Benito was uiterst nieuwsgierig, wat Samba thans ging doen. Hij zag hem bij den oever in een dicht kreupelbosch verdwijnen, en op het volgende oogenblik klonk hem daaruit het nijdig gekef van een jongen hond toe. Ha, wat kefte dat beest geweldig. Benito dacht eerst, dat het geluid werkelijk van een jong hondje afkomstig was, maar weldra schoot hij in een lach, want toen begreep hij, dat Samba het deed. Zou het hem werkelijk gelukken, de slapende monsters wakker te maken en op het veld te lokken?
‘Kef - kef - kef - kef - waf - waf - kef!’ klonk het weer, afgewisseld door een nijdig gebrom.
Plotseling maakte een hevigen schrik zich van Benito meester, want inderdaad hoorde hij een geplons in het water, alsof het door groote dieren werd doorwaad.
‘Kef - kef - kef - waf - waf!’ kefte Samba onafgebroken voort.
O hemel, daar verscheen werkelijk de walgelijke kop van een krokodil boven den rand van den oever, onmiddellijk gevolgd door het lichaam en den staart van het monster. Het liep regelrecht op het boschje af, waaruit het gekef te voorschijn kwam. Een tweede krokodil volgde weldra. Blijkbaar hadden zij grooten trek in het lekkere hapje, dat hen daar wachtte. Met opengesperde kaken renden zij er naar toe.
| |
| |
Benito beefde voor zijn vriendje, dat, naar hij meende, in levensgevaar verkeerde. Opeens schoot Samba uit het kreupelhout te voorschijn, waar het vuur hem te na aan zijn schenen werd gelegd, en liep, luid lachende, wat hij loopen kon. De twee monsters zaten hem dicht op de hielen, maar Samba liep zigzagsgewijze voort, keerde plotseling om, en vluchtte in tegengestelde richting. 't Was den krokodillen onmogelijk, om hem zoo snel te volgen, want daar hun voorpooten ver van de achterpooten staan en zij geen gewricht hebben in hun langen ruggegraat, moesten zij een cirkel beschrijven, om weer in de goede richting te komen. Het duurde dan ook maar kort, of hij bevond zich geheel in veiligheid en wachtte trotsch zijn jongen meester op, die zich schaterlachend bij hem voegde. Eerst had Benito wel een poosje in grooten angst verkeerd, maar al spoedig had hij er zich van overtuigd, dat Samba niet het minste gevaar te duchten had, en toen had hij het zoo'n koddig tooneeltje gevonden, dat hij in lachen was uitgebarsten.
't Was den krokodillen onmogelijk, om hem zoo snel te volgen
| |
| |
De krokodillen, die wel begrepen, dat zij niet de minste kans hadden op een lekker hapje, keerden naar den drassigen oever terug en lagen weldra weer in een diepen slaap gedompeld.
‘Zien Meester wel, dat Samba krokodil roepen?’ zei de jonge neger. ‘Ik heb het gezien, Samba. Eerst was ik bang voor je hachje, maar later niet meer. 't Was een grappig gezicht.’
‘Samba niet bang, nooit bang, voor slang niet, voor krokodil niet, voor allemaal niet.’
‘Ik geloof je nu op je woord, Samba, want ik heb mijzelf kunnen overtuigen, dat het zoo is,’ zei Benito.
Zij verwijderden zich van de kali en wandelden de tuinen in, waar de inlanders aan den arbeid waren. Ook bezochten zij de fabriek, waar de suiker werd bereid. Benito vond alles, wat hij zag, even interessant, en toen hij 's middags met de beide heeren de lunch gebruikte, zei hij het ook.
‘Zoo,’ zei mijnheer Foestingh, ‘zou je wel lust hebben, later ook in het bedrijf te komen?’
‘Heel graag, mijnheer, liever nog, geloof ik, dan muzikant te worden. Ik zou toch altijd wel vrije uren genoeg hebben, om mij aan de muziek te wijden.’
‘Je hebt gelijk, Benito,’ zei mijnheer Bornsma. ‘En je zult er waarschijnlijk financieel beter bij varen.’
‘Als je het werkelijk wilt, Benito, dan wil ik er ernstig over denken,’ viel mijnheer Foestingh in. ‘Maar eerst moet je nog veel leeren en in Holland scholen bezoeken. Ook je muziek-studiën mogen niet verwaarloosd worden. Je bent trouwens nog te jong om nu reeds in het bedrijf te worden opgenomen. 't Heeft nog den tijd.’
Benito vertelde nu, welke grap Samba met de krokodillen had uitgehaald, en de heeren moesten er niet weinig om lachen.
‘Hahahaha! Een leuke mop van dien nikker, maar aan den gewaagden kant!’ zei mijnheer Bornsma.
‘Zulke jongens zien geen gevaar,’ vond mijnheer Foestingh. ‘Hij hoeft tijdens het zoogenaamde spelletje maar te struikelen, en hij is verloren.’
Ja, dat was waar. Er ging Benito een rilling door de leden, toen hij het zich goed indacht. 't Was meer dan gevaarlijk. Hij zou
| |
| |
Bijna onmiddellijk verscheen Sarinah schreiend in de kamer en wierp zich voor hem op de knieën
Samba waarschuwen. Enkele dagen later, toen zij aan het ontbijt zaten, - 't was het begin van een ongeluksdag, - kwam een bediende zeggen, dat er een anak sapi (kalf) van een Kerbow (koe, karbouw) ernstig ziek op het veld lag. ‘Zoo, dat is jammer.’ zei mijnheer Bornsma. ‘Breng het dier onder dak en geef het een zachte ligging. Ik kom er weldra naar zien. Denk je, dat het dood gaat?’
‘Ja, toean. 't Zal geen dag meer duren.’
's Avonds aan tafel, kwam het tweede slechte bericht. Benito zat juist lekker te smullen, want ondanks het feit, dat mijnheer Bornsma niet getrouwd was, leed zijn tafel er niet het allerminst onder, daar zijn kokkie (keukenmeid) overheerlijk koken kon. De djongos kwam verschrikt binnen en deelde mede, dat Sarinah, de vrouw van een koeli, dringend verzocht, den toean te spreken, daar er een groot ongeluk gebeurd was.
‘Laat haar dadelijk binnen komen,’ was het antwoord.
Bijna onmiddellijk verscheen Sarinah schreiend in de kamer en wierp zich voor hem op de knieën. 't Was een nog jonge vrouw. ‘Wat is er, Sarinah?’ vroeg hij. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Ach, toean, mijn man was aan het hengelen in de kali en toen is hij uitgegleden en door een krokodil gegrepen en naar de diepte gesleurd, blij is niet meer bovengekomen, toean, hij is dood, - dood!’ ‘Wat zeg je daar?’ riep de heer Bornsma uit, terwijl hij doodsbleek van zijn stoel opsprong. ‘Is Amin door een krokodil meegesleept naar de diepte? Arme Amin! - Ha, die ellendige monsters ook, -
| |
| |
ik had ze allang moeten uitroeien! Dat afschuwelijke gedierte! Maar morgen zal het gebeuren, geen een zal ik er in het leven laten!’ ‘Neen, neen toean, niet uitroeien!’ riep Sarinah met smeekend gebaar. ‘Nog geen jaar geleden is mijn moeder gestorven en haar ziel woont in een van hen. Ik zou vreezen, dat met den krokodil ook haar ziel zou worden gedood....’
‘Gekheid! Dwaasheid!’ riep de heer Bornsma uit. ‘Die ellendige beesten zullen sterven, morgen aan den dag!’
‘Neen, toean, neen,’ smeekte de vrouw schreiend. ‘Ik smeek u, het niet te doen.’
‘Maar wat wil je dan, Sarinah? Waarom kom je dan hier?’
‘Ach, toean, laat een krokodillenbezweerder komen, er woont er een hier dichtbij. Dan kan hij aanwijzen, welke krokodil Amin verslonden heeft.’
‘En als hij dat gedaan heeft, Sarinah, wat dan?’
‘Dan moet die gedood worden, toean.’
‘Goed, ik zal aan je wensch voldoen,’ zei mijnheer Bornsma slechts half tevreden, want liever had hij den heelen troep uitgeroeid. Maar bij eenig nadenken was hij tot de overtuiging gekomen, dat het beter was, de eenvoudige Inlanders niet in hun godsdienstige gevoelens te kwetsen. ‘Laat dien toovenaar dan morgenochtend om 7 uur present zijn.’
Sarinah vertrok, en Benito was uiterst nieuwsgierig, hoe het den toovenaar gelukken zou, den misdadigen krokodil tusschen al die monsters aan te wijzen. Dat leek hem toe te grenzen aan het wonderbaarlijke.
's Morgens om zeven uur was het druk aan den oever van de kali. Niet alleen de heeren Foestingh en Bornsma waren daar aanwezig, ieder voorzien van een Mausergeweer, maar ook al de bedienden met hun vrouwen stonden daar bijeengegroept, en Sarinah liep er opgewonden en met van haat flikkerende oogen heen en weer. Zij had een lans met een scherpe punt in de hand en het was duidelijk, dat zij zich op het misdadige monster wilde wreken, door hem met eigen hand te dooden.
De krokodillenbezweerder liet eenigen tijd op zich wachten, maar eindelijk verscheen hij toch. Zijn trotsche houding bewees, dat hij
| |
| |
...., door hem met eigen hand te dooden
zich zijn waardigheid volkomen bewust was.
Benito, die natuurlijk met zijn vriendje Samba ook present was, bekeek den gewichtigen man, die tot ver in den omtrek als een machtig toovenaar bekend stond, met groote belangstelling, maar vond niets aan hem, dat hem van de overige inlanders onderscheidde.
De toovenaar liep tot aan den uitersten rand van den oever en monsterde met zijn blik de vadsige krokodillen, die rustig, alsof er niets verschrikkelijks gebeurd was, dichtbij in de modder lagen te slapen. Eindelijk wendde hij zich tot den heer Bornsma en zeide:
‘Heeft u vleesch in voorraad, toean, veel vleesch?’
‘Is een kalf voldoende?’ vroeg deze. ‘Er is vanmorgen juist een kalf van mij gestorven.’
De toovenaar maakte een toestemmend gebaar. Het doode kalf werd gehaald, en de toovenaar hakte het met een bijl in stukken. Toen zijn voorraad groot genoeg was, wierp hij die een voor een met tusschenpoozen den slapenden krokodillen toe. Als bij tooverslag werden de beesten wakker en er ontstond een geweldig lawaai, waar het een oogenblik geleden nog doodstil was. Zoodra het eerste stuk vleesch tusschen hen terecht gekomen was, waadden de monsters onder een vreeselijk gebrul om het snelst door de modder, om er zich van meester te maken en daarbij hadden geweldige vechtpartijen plaats, want de een gunde het den ander niet. Twee krokodillen waren zelfs in een vechtpartij op leven en dood gewikkeld. Het einde daarvan was, dat de een den ander den langen staart afbeet en er mede onder water verdween, om zijn prooi met smaak te verorberen.
| |
| |
Een tweede stuk werd hun door den toovenaar toegeworpen, wat een nieuwen strijd tengevolge had, een derde en een vierde volgde, en de krokodillen schenen haast onverzadelijk. 't Was een feestmorgen voor hen.
Samba amuseerde zich kolossaal en hij sprong lachend en juichend in het rond, maar Benito vond het een afschuwelijk schouwspel. Zijn afkeer van de monsterachtige dieren werd nog veel grooter, en hij zou het uitstekend gevonden hebben, als mijnheer Bornsma bij zijn eerste plan gebleven was en den heelen troep had uitgeroeid.
Eindelijk was meer dan de helft van het kalf een prooi van de gulzige dieren geworden, en de toovenaar beval een van de bedienden, de rest te begraven. Hij had zijn doel bereikt, en wist, wie de misdaad had gepleegd. De krokodillen, die begrepen, dat de pret uit was, legden zich weer ieder op zijn eigen plekje, want dat houden zij er op na, als zij gaan slapen, en sloten de oogen, om rustig hun behaalden buit te verteren.
Toen kwam de toovenaar bij den heer Bornsma, monsterde nog eenmaal de slapende krokodillen, wees eindelijk den allergrootsten met den vinger aan, en zei:
‘Toean, die is het.’ Bornsma lachte smakelijk en antwoordde: ‘Precies mijn meening. Ik ben het volmaakt met je eens. Thans zullen wij zien, of wij goed geraden hebben.’
't Was een feestmorgen voor hen
Benito staarde zijn gastheer in de grootste verbazing aan.
Hoe was het mogelijk, dat ook hij den moordenaar herkend, had? Was dan ook hij een toovenaar
| |
| |
‘Één - twee - drie!’ telde de eerste
en krokodillenbezweerder? 't Was onbegrijpelijk! Ook de bedienden, die de uitspraak van den toovenaar gehoord hadden, waren een en al verbazing over diens bovennatuurlijke bekwaamheid, en staarden hem met bewondering en eerbied aan.
‘Thans wordt het onze beurt, amice,’ zei Bornsma tegen zijn vriend Foestingh.
‘Het ondier ligt met zijn kop naar dezen kant gewend. Neem jij het rechteroog voor je rekening, dan neem ik het linker. Andere kwetsbare plaatsen heeft hij niet, want zijn huid is te zwaar gepanserd, om er doorheen te schieten.’
Zij namen de geweren ter hand, en plaatsten zich zoo dicht mogelijk bij den waterkant, om zeker van hun schot te wezen. Toen legden zij aan, met den vinger aan den trekker.
‘Klaar?’ vroeg Bornsma.
‘Ja.’
‘Eén, - twee, - drie!’ telde de eerste.
| |
| |
Sarinah stak hem uit woede en wraakzucht op een weeke plaats haar lans tot diep in het lichaam
Twee schoten knalden tegelijk. De krokodil hief den kop op, maar deze zakte onmiddellijk weer in de modder terug. Het lichaam bewoog zich nog even en bleef toen onbeweeglijk liggen. Het monster was dood. De goedgerichte kogels waren hem in de hersens gedrongen.
De slapende krokodillen schrikten op uit hun rust, en sloegen onder een ijzingwekkend gebrul op de vlucht. Maar Sarinah slaakte een triomfkreet.
Toen werd, met behulp van planken en onder leiding van den bezweerder, door een paar inlanders een strik om het lichaam van den gedooden krokodil gelegd, waarna hij door de mannen op den oever werd getrokken. Sarinah stak hem uit woede en wraakzucht op een weeke plaats haar lans tot diep in het lichaam. Daarna nam de toovenaar een bijl en hakte hem aan de buitenzijde open. Tot verbazing van al de inlanders werd in zijn maag het reeds gedeeltelijk verteerde lichaam van het ongelukkige slachtoffer gevonden. De toovenaar had zich dus niet vergist. Hij ontving van den heer Bornsma zijn loon en vertrok in nog trotscher houding, dan hij gekomen was. De krokodil werd diep in den grond begraven.
Benito had het een ijzingwekkende geschiedenis gevonden, die hij niet licht vergeten zou, en ook hij koesterde een groote vereering, evenals de inlanders, voor den machtigen toovenaar, die zoo'n moeilijk kunststuk had verricht.
Dat zei hij ook tegen mijnheer Bornsma, onderweg naar huis, en hij liet er op volgen:
‘Maar u verstaat de tooverkunst ook, mijnheer, want u wees dien- | |
| |
zelfden krokodil als den misdadiger aan. Hoe kon dat toch? Hoe kon u dat weten? Ik begrijp er niets van!’
Mijnheer Bornsma begon smakelijk te lachen.
‘Hahahaha! Ik dacht, dat jij snuggerder was. Je kon het toch duidelijk zien?’
‘Hoe dan, mijnheer?’
‘Domkop! Waarom wierp die zoogenaamde toovenaar stukken vleesch in het water? Begrijp je dat dan niet?’
‘Neen mijnheer, dat begrijp ik niet.’
‘Wel eenvoudig om te zien, wie van die monsters géén honger had? Zou jij honger hebben, denk je, als je pas een heelen inlander opgegeten had?’
‘Neen, mijnheer, waarschijnlijk niet,’ lachte Benito.
‘Welnu, dat had die eene groote krokodil ook niet. Hij bleef rustig liggen, terwijl de anderen om de stukken kalfsvleesch vochten. Dat had ik even spoedig in de gaten als die toovenaar. Begrijp je het nu?’ ‘Ja, wat dom van me!’ zei Benito. ‘Dus van tooverij was in het geheel geen sprake?’
‘Allerminst. Maar de inlanders snappen er natuurlijk geen sikkepit van en beschouwen zoo iemand bijna als een bovenaardsch wezen. Enfin, die menschen zijn niet wijzer.’
|
|