| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Een spookgeschiedenis
DE heer Foestingh zag duidelijk, dat ze zich, Benito uitgezonderd, geen van allen op hun gemak voelden.
‘Alles vertellen?’ vroeg Tante. ‘Natuurlijk, dat spreekt vanzelf. Zooals je weet, hebben we, zoolang we in Indië zijn, in Soerabaja gewoond, waar Oom zijn betrekking had. Maar hij werd ziek, en de dokter schreef hem voor, eenige maanden naar Zwitserland te gaan, om weer geheel op zijn verhaal te komen. En daar het in Soerabaja erg heet is, huurde hij voor ons deze villa, waar wij gedurende zijn afwezigheid ook in een veel gezonder klimaat zouden wonen. Wij hadden dat allemaal wel een beetje noodig. Toen hij alles geregeld had, is hij afgereisd en hebben wij hier onzen intrek genomen.
Eerst ging alles uitstekend en vonden wij het hier bijzonder prettig, niet alleen, omdat het klimaat hier veel gezonder is, maar ook, omdat wij van mijn man zulke goede berichten kregen.
Maar na een paar maanden begon de ellende. Herhaaldelijk werden groote steenen bij ons in de galerij gegooid, en dat werd gaandeweg erger, zoodat we den laatsten tijd geen avond, zelfs geen nacht meer met rust worden gelaten. En beste Arnold, hiermede is alles verteld. Ik heb reeds getracht, mijn huurcontract ontbonden te krijgen, maar de huisheer is onverbiddelijk. Als het mij gelukt was, zou ik al lang een ander huis hebben betrokken. Maar misschien zou het mij niet geholpen hebben, want al mijn bedienden beweren, dat het spokerij is, en dat de pontianaks mij in een ander huis ook wel zouden weten te vinden. O, 't is verschrikkelijk. Ik wou, dat wij hier nooit gekomen waren. Ik word er nog gek van.’
‘Kom, kom, Tante, ik zou het me niet zoo aantrekken. Spoken zijn er natuurlijk niet in het spel. Die praatjes van de bedienden moet u niet gelooven. Ik acht het zelfs mogelijk, dat een van hen zelf de steenengooier is. Wie woont....’
‘Pas op! Pas op! Daar komt er weer een!’ gilde Jettie in doodsangst.
| |
| |
Allen doken en hielden hun handen voor hun hoofd, om het te beschermen. Alleen neef Arnold niet. Hij sprong op uit zijn stoel en rende het erf op tot aan de hooge haag, die de scheiding vormde tusschen hun tuin en dien van den buurman, ook een villabewoner. Hij duwde, geholpen door Benito, die hem nagerend was, de takken terzijde, om er tusschen door te kunnen kijken, maar zij ontdekten spook noch mensch. Toch haalde de heer Foestingh een kleine revolver te voorschijn en trok af. Een knallend schot verbrak de stilte van den nacht. Natuurlijk had hij het alleen maar gedaan, om schrik in te boezemen, en ook met de geheime hoop, dat de steenenwerper misschien bang zou worden en op de vlucht slaan. Indien dat het geval was, zou het raadsel al half opgelost zijn, want dan was het bewijs geleverd, dat er althans geen spoken in het spel waren. De dader kon zich gemakkelijk in een van de vele boschjes in den tuin van den buurman verscholen hebben. Niemand echter sloeg op de vlucht, en niemand liet zich zien.
Een knallend schot verbrak de stilte van den nacht
‘Een vreemde geschiedenis, Benito.’
‘Ja, mijnheer, 't is nogal raadselachtig. Gelooft u niet aan spoken?’ ‘Welneen. Kom, laten wij naar de galerij terugkeeren.’
Daar zat de familie nog, maar in angst en beving.
‘Niemand gezien?’ vroeg Tante Nora fluisterend.
‘Niemand,’ zei haar neef. ‘Maar ik ben benieuwd, of er vanavond nog meer steenen op bezoek zullen komen.’
‘Ik hoop van niet,’ zei Jettie angstig.
‘Ik ook, want dan weten wij zeker, dat we met een kwaadwillige,
| |
| |
en niet met een spook te doen hebben. 't Zou het bewijs zijn, dat hij van mijn revolver geschrokken is. Een spook hoeft daar niet bang voor te zijn. Wie woont hiernaast, tante?’
‘Mijnheer Baljon, een ingenieur. Op 't oogenblik is de familie voor een maand naar de bergen.’
‘Dus is de villa onbewoond?’
‘Neen, de meeste bedienden zijn achtergebleven. Alleen de baboe en de djongos zijn meegegaan.’
‘En van wien is deze villa? Wie is uw huisheer?’
‘Een zekeren mijnheer Kerkel. Hij woont in Bandoeng. Ik heb het huis voor een jaar gehuurd voor 100 gulden in de maand. 't Is nogal veel, maar hij wilde niet anders. Weet je wat vreemd is? Ik woonde er nog maar een veertien dagen in, of hij kwam hier een bezoek brengen in gezelschap van een Arabier, een echten, hoor, met een tulband op en een zwarten baard. Hij noemt zich Assan el Sadok en is een en al deftige statigheid.’
Hij noemt zich Assan el Sadok en is een en al deftige statigheid
| |
| |
‘Dat zijn alle Arabieren, Tante. Wat kwamen zij doen?’
‘Dat was het vreemde juist, ja?’ zei Tante Nora. ‘Mijnheer Kerkel droeg mij op, de huishuur elke maand af te dragen aan den Arabier, maar hij trok een gezicht, of hij azijn dronk, toen hij het zei, en de Arabier maakte een stijve buiging. Ik vond het wel vreemd, maar nu de huiseigenaar het mij zelf vroeg, kon ik het natuurlijk niet weigeren. Alleen was ik zoo voorzichtig als voorwaarde te stellen, dat de kwitantie in allen gevalle door mijnheer Kerkel zelf geteekend moest zijn. Ik was bang, dat zij anders wel eens tweemaal om hetzelfde geld konden komen.’
‘Uitstekend gedaan, Tante, ik maak u mijn compliment. En gebeurt het nu zoo?’
‘Ja, maar mijnheer Kerkel komt herhaaldelijk hier, om voorschot te vragen, en de Arabier komt hier even dikwijls, om het mij te verbieden. O, Arnold, ik wou, dat ik hier nooit gekomen was. Mijnheer Kerkel valt mij den laatsten tijd wel niet meer lastig, waar ik erg blij om ben, maar nadien is dat ellendige steenengooien begonnen. 't Is afschuwelijk!’
Neef Arnold floot zacht tusschen de tanden en zat blijkbaar in diepe gedachten verzonken. Eindelijk sprak hij:
‘'t Wordt al laat, Tante. Het steenenspook is zeker gaan slapen, uit vrees, dat ik hem eens raak mocht schieten. Willen we zijn voorbeeld volgen? Morgen komt er weer een dag.’
Allen lachten, en zochten hun slaapkamers op. Zoowel Tante Nora als haar kinderen hadden weer nieuwen moed gekregen en genoten den heelen nacht een rustigen slaap. Er werd geen enkele steen geworpen. Alleen de heer Foestingh lag nog langen tijd wakker. Hij trachtte verband te leggen tusschen de eigenaardige wijze, waarop de betaling van de huishuur geregeld was, en het optreden van het spook. En hij viel niet in slaap, voor hij meende, dat verband gevonden te hebben.
Den volgenden morgen na het ontbijt reed hij naar de stad, maar Sidin liet hij thuis. Hij chauffeerde zelf. Alleen Benito vergezelde hem om op den auto te passen, terwijl hij hier en daar een bezoek zou brengen, want dat was zijn bedoeling.
Zijn eerste visite gold den heer Kerkel, dien hij gelukkig thuis
| |
| |
...., terwijl hij hier en daar een bezoek zou brengen, want dat was zijn bedoeling
trof. Hij maakte zich bekend als den neef van Mevrouw Meldering, en vroeg hem ronduit haar van de huur te ontslaan, daar het haar onmogelijk was, daar langer te blijven wonen door het geheimzinnige steenenwerpen. Hij vond, dat de heer Kerkel een ongunstig uiterlijk had en het trof hem, dat er een glimp van blijdschap over zijn gelaat trok, toen hij vernam, dat Mevrouw Meldering het huis wilde verlaten.
‘Dat is mij onmogelijk,’ was zijn antwoord. ‘'t Is een mooie villa en de huurprijs is daarmede in overeenstemming, maar jammer genoeg zijn er momenteel maar weinig menschen, die zoo'n hooge huur willen betalen. 't Is een slechte tijd in Indië tegenwoordig, mijnheer.’
‘Ook niet tegen schadevergoeding?’ vroeg mijnheer Foestingh.
‘Dan zou het misschien gaan, maar zij zou zeer hoog moeten zijn.’ ‘Hoe hoog?’
‘Achthonderd gulden.’
‘Dus bijna de geheele huur?’
‘Ja mijnheer, 't is mij anders onmogelijk het in overweging te kunnen nemen. Blijft u lang daar logeeren?’
‘Neen, vandaag nog vertrek ik. Daarom juist zou ik de zaak graag heden geregeld zien.’
‘Voor minder doe ik het in geen geval.’
Mijnheer Foestingh vertrok en begaf zich naar den Arabier Assan el Sadok. Dezen vond hij in zijn winkel.
‘Kan ik u een oogenblik spreken?’
| |
| |
‘Zeker, Heer, ik zal dat als een groote eer beschouwen. Spreek. We zijn hier alleen en niemand kan u hooren. Mijn bediende is uit.’
‘Welnu, ik ben de neef van Mevrouw Meldering, die een villa heeft gehuurd van mijnheer Kerkel. Weet u dat het haar daar zeer lastig wordt gemaakt?’
De Arabier glimlachte bijna onzichtbaar.
‘Ik weet het, Heer. De pontianaks werpen steenen.’
‘Juist. Zou u mij de reden willen noemen, waarom de huur niet aan den eigenaar, maar aan u wordt afgedragen?’
‘Omdat u een familielid is van Mevrouw Meldering, wil ik het u zeggen. De eigenaar staat bij mij in de schuld, en heeft, hoewel met grooten tegenzin, goedgevonden, dat die op deze wijze, dus in maandelijksche termijnen, wordt afgelost. Aan een vreemde zou ik dit natuurlijk niet verteld hebben.’
‘Heeft u misschien een meening, of dat geheimzinnige steenenwerpen met deze zaak in verband staat?’
‘Ongetwijfeld, Heer. U is een wijs man. Ik vermoed, dat mijnheer Kerkel iemand heeft omgekocht, om het te doen. Hij hoopt zeker, dat zij uit angst haar huis zal ontvluchten. Zij is dan gedwongen, de huur tot den laatsten cent, of anders een groote schadevergoeding te betalen. In het laatste geval zou hij het huis weer kunnen verhuren en er bijna dubbel geld voor ontvangen.
Kan ik u een oogenblik spreken?
‘Ik dank u zeer voor uw gewaardeerde inlichtingen,’ zei de heer Foestingh opstaande. ‘Alles klopt geheel met de meening, die ik mezelven over het geval had gevormd.’
Hij nam afscheid van
| |
| |
...., waar hij een langdurig gesprek had met den commissaris
den Arabier en begaf zich naar het politiebureau, waar hij een langdurig gesprek had met den commissaris.
Daarna telefoneerde hij naar tante Nora, dat hij den heer Kerkel gesproken en hem wijsgemaakt had, dat hij alweer afgereisd was. Hij twijfelde niet, of genoemde heer zou het den steenenwerper wel met bekwamen spoed oververtellen. Hij verzocht haar uitdrukkelijk Samba en Sidin daarvan ook in kennis te stellen, en hen per spoor naar Hôtel des Indes te zenden, waar zij op zijn komst moesten wachten. Tevens gaf hij met nadruk zijn wensch te kennen, dat tante Nora en haar beide kinderen als van ouds den avond op de voorgalerij zouden doorbrengen. Zeker zou er dan wel weer met steenen worden geworpen, maar dat wilde hij juist uitlokken. Misschien konden zij wel in een hoekje gaan zitten, waar zij niet getroffen konden worden, en zij moesten vooral niet schrikken, als er in den tuin van den buurman, die met zijn familie naar de bergen vertrokken was, een overval plaats had.
Tante Nora beloofde, dat alles zou geschieden, zooals hij het wenschte, en zij begon al met zelf aan den djongos (huisjongen) te vertellen, dat haar neef alweer was afgereisd en dat het bezoek haar veel te kort geduurd had naar haar zin. Zij gaf Sidin en Samba reisgeld, om per spoor naar Batavia te gaan. Sidin was daar erg mee in zijn nopjes, want zijn verblijf in het Spookhuis had hem, hoe kort het ook geweest was, al veel te lang geduurd, maar Samba vond het onpleizierig, dat hij van zijn jongen meester gescheiden werd.
| |
| |
Mijnheer Foestingh en Benito brachten den dag door met een heerlijken autotocht. Zij reden langs uitgestrekte sawahs (rijstvelden), die omgeven waren door lage walletjes, waardoor het mogelijk was, daarop een waterlaag te laten staan. Dat water kon echter weer afgevoerd worden, als dat noodig is, door middel van afvoerleidingen.
Benito luisterde aandachtig naar zijn heer, toen deze hem dat onder het rijden uitlegde. Hij zag ook kinaboomen, die veelvuldig op Java voorkomen, en hooger tegen de helling der bergen theetuinen, waar de arbeiders duidelijk konden worden gezien. Mijnheer Foestingh liet hem ook met rubberondernemingen kennis maken en vertelde hem, dat de rubber verkregen wordt door het toebrengen van sneden in den stam, waardoor het sap er uit vloeit, dat dan opgevangen wordt, om verder te worden bereid. Ook reden zij langs koffieplantages en uitgestrekte suikerrietvelden, die in hooge mate Benito's belangstelling wekten. 't Was een heerlijke, maar ook een buitengewoon leerzame tocht voor hem, want zijn heer werd niet moede hem alles te vertellen, wat hij er zelf van wist. Ook de bergen, die hij zag, hadden zijn groote belangstelling.
‘'t Zijn alle vulkanen,’ zei zijn heer. ‘Sommige zijn thans in rust, maar de meeste werken nog. En soms hebben er uitbarstingen plaats, die ver in het rond de grootste verwoestingen teweeg brengen, denk maar aan de Merapi. Die heeft kort geleden pas een geheele streek in ramp en rouw gedompeld. O ja, dat is waar ook. Ik had je beloofd, een vliegtocht met je te maken boven dien berg en zoo dicht mogelijk den krater te naderen. Mij dunkt, dat konden wij vandaag wel doen. Durf je?’
‘O jawel, mijnheer, en ik wil graag. Waar is het vliegveld?’
‘Bij Bandoeng. We zullen het doen, als we daar teruggekomen zijn.’ Zij bleven den heelen morgen rondtoeren, gebruikten de lunch ergens in een hôtel, en reden toen naar het vliegveld, dat buiten de stad Bandoeng gelegen was. Eigenlijk was het 't militaire vliegveld, maar ook de K.N.I.L.M. mocht er gebruik van maken. Daar huurde de heer Foestingh een vliegtuig, dat weldra uit de hangar gereden en door hem en Benito bestegen werd. De piloot, een zeer bekwaam man in zijn vak, nam aan het stuurstel plaats, en nauwelijks was hij
| |
| |
Mijnheer Foestingh en Benito brachten den dag door met een heerlijken autotocht
| |
| |
...., dat weldra uit de hangar gereden en door hem en Benito bestegen werd
gezeten, of het vliegtuig startte. Onder een donderend geraas van den propeller zette het zich in beweging, al sneller en sneller, tot het zich plotseling van de aarde losmaakte en zich in de lucht verhief.
‘We stijgen, mijnheer, we stijgen!’ riep Benito enthousiast uit, maar zijn heer kon hem bijna niet verstaan door het lawaai van den propeller. Hooger ging het, steeds hooger, en het was den reizigers niet, of zij zich van de aarde verhieven, maar integendeel, of deze zich van het vliegtuig had losgemaakt en in de oneindige diepte wegzakte. Zij zagen alles hoe langer hoe kleiner worden. De stad, de huizen, alles leek hun toe kinderspeelgoed te zijn. De menschen waren slechts stipjes geworden, de bosschen donkere plekken. Eindelijk waren zij hooger dan de hoogste bergtoppen. Geen leven was er meer te bespeuren, zelfs geen vogel liet zich zien. 't Scheen, of de doodsche leegte hen omgaf. Alleen de propeller ging voort met zijn oorverdoovend lawaai.
De piloot verhief zich steeds hooger in de lucht, maar bleef zich toch bewegen in de richting van de Merapi, dien zij gingen bezoeken. Eindelijk begon hij te dalen. De bergen werden weer duidelijker en de groote wouden schenen opnieuw donkere vlekken.
Opeens riep Benito uit:
‘Ginds zie ik hem, mijnheer, recht vooruit! Een rookwolk stijgt eruit op en een roode vuurgloed verheft zich uit den krater. Ziet u het?’
Beiden waren opgestaan, om het machtige schouwspel gade te slaan. Met bewondering aanschouwden zij den vreeselijken berg, die zich
| |
| |
steeds duidelijker aan hun oog vertoonde. De rookwolk steeg tot hoog in de lucht en was omgeven door een rooden gloed van vuur. Toen zij den spuwenden kolos zoo dicht mogelijk bereikt hadden, begon de piloot in een wijden boog om den top heen te cirkelen. Zij voelden de hitte, die den berg omgaf, tot hen doordringen, wat den vliegenier noopte, zich verder van den angstwekkenden krater te verwijderen, uit vrees, dat zijn vliegtuig anders in brand zou geraken. Hij nam de grootste voorzichtigheid in acht. De beide passagiers konden duidelijk de vreeselijke verwoesting zien, die de uitbarsting had teweeggebracht. De helling van den berg was, zoover hun blik reikte, met lava overdekt, die dicht bij den krater nog niet eens gedoofd en bloedkleurig rood was. Opeens had er een aangrijpend schouwspel plaats. De rookwolk, die uit den berg opsteeg, werd grooter, en het was, of zij bij dichte stukken uit den krater werd gestooten, de vuurgloed werd heviger, en plotseling kwam er een vloed van gloeiende lava uit den berg te voorschijn, die langzaam
...., en het was, of zij bij dichte stukken uit den krater werd gestooten
| |
| |
...., waar de eigenaar hen reeds opwachtte
langs de helling naar beneden gleed. Er had een nieuwe uitbarsting plaats.
Met ontzetting staarden zij naar het vreeselijke, maar ook onbeschrijfelijk schoone schouwspel. De piloot haastte zich, zijn vliegtuig nog verder van den vertoornden berg te verwijderen. Hij beschreef er een grooten cirkel mede rondom het vuurspuwende gevaarte, zoodat zijn beide passagiers er van alle kanten het gezicht op hadden, en zette eindelijk weer koers naar Bandoeng, waar zij behouden aankwamen, diep onder den indruk van het grootsche natuurtafereel, dat zij hadden aanschouwd.
Zij bleven buiten de stad, tot de zon onderging en de duisternis viel, want de heer Foestingh wilde in de stad niet gezien worden. Het diner gebruikten zij in een hôtel, en toen het geheel donker was geworden, reed hij naar het politie-bureau, waar men reeds op hem wachtte. Een Inspecteur en drie agenten namen zoo goed en zoo kwaad als het ging bij hem in de auto plaats, en voort ging het in de richting van tante Nora's villa. Op een afstand van wel vijf minuten loopens daarvan, reden zij het erf op van een andere villa, waar de eigenaar hen reeds opwachtte. Hij stelde zich aan mijnheer Foestingh voor.
‘Bernards,’ zei hij.
‘Foestingh,’ was het antwoord. ‘Ik dank u voor uw vriendelijkheid, om mijn auto hier te mogen bergen. U weet misschien wat er aan de hand is?’
‘Ja, de Inspecteur heeft mij per telefoon ingelicht. U gaat op de
| |
| |
spokenjacht, nietwaar? Het zal mij een genoegen zijn, er aan deel te mogen nemen. Ik houd wel van zoo'n spokenhistorie.’
‘Heel graag, mijnheer Bernards. Hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd.’ ‘Ja, en hoe meer kans, dat wij het spook te pakken krijgen, als het er althans een is van vleesch en bloed. Uw bedoeling is, door de tuinen te sluipen, tot wij bij dien van mijnheer Baljon zijn aangeland? 't Is een uitstekend plan, als wij er maar voor zorgen, niet het minste gedruisch te veroorzaken, want dan zouden wij onszelf verraden en het heele plan daardoor in duigen laten vallen.’
‘Zeker, zoo is het,’ zei de Inspecteur. ‘Dus mannen,’ voegde hij zijn agenten toe, ‘je hebt het gehoord. Wij sluipen onhoorbaar de tuinen door tot wij dien van mijnheer Baljon hebben bereikt, waar we ons verspreiden en in donkere hoeken en dichtbegroeide boschjes verbergen. Niemand werkt op zijn eigen houtje, bedenkt dat wel. Alleen op mijn bevel: “Voorwaarts!” springen we onze schuilhoeken uit en grijpen den dader. Om schrik in te boezemen, schieten we onze revolvers af. Die zijn met losse patronen geladen en kunnen geen kwaad. Allen goed begrepen?’
‘Ja,’ zeiden de agenten, die, zooals Benito opgemerkt had, allen Inlanders waren.
‘Dan gaan we,’ klonk het bevel.
...., want er bleek duidelijk zijn groote angst uit voor het steenwerpende spook
Met den Inspecteur voorop, slopen zij van den eenen tuin naar den anderen, tot zij dien van den heer Baljon hadden bereikt. Zij twijfelden geen van allen, of het spook bevond zich onder diens achtergelaten dienstpersoneel. Zij verborgen zich zonder gedruisch te maken in
| |
| |
Hij luisterde scherp toe, en vernam inderdaad een geluid
de donkerste hoeken en kreupelhoutboschjes, doch wachtten zich wel, de haag te naderen, die de scheiding vormde met den tuin van Mevrouw Meldering. Vol spanning keken allen uit, of er iets gebeuren zou.
Mijnheer Foestingh zag tot zijn genoegen, dat tante Nora, gevolgd door haar kinderen, op de galerij verscheen en dat Dolf drie schommelstoelen naar den veiligsten hoek schoof, waar zij plaats namen. Hij hoorde haar zelfs den djongos roepen om hem te zeggen, dat hij het theeblad met toebehooren moest brengen, welk bevel dadelijk werd uitgevoerd. De djongos verwijderde zich dadelijk met een snelheid, die den heer Foestingh een glimlachje op de lippen tooverde, want er bleek duidelijk zijn groote angst uit voor het steenenwerpende spook.
Zou de huisheer het spook gewaarschuwd hebben, dat de familie weer afgereisd, en het terrein dus vrij was? Hij hoopte, dat zijn krijgslist, om hem dat wijs te maken, zijn doel zou treffen.
In den tuin van den heer Baljon heerschte de grootste stilte. Niemand zou op het vermoeden kunnen komen, dat er zich verscheidene menschen verscholen hadden en op de loer lagen, om het spook op heeterdaad te betrappen.
Iedereen wachtte met het geduld van een kat, die op een muisje loert. Alleen Benito kon bijna niet stil blijven zitten. Hij beefde van ongeduld en spanning.
De eene minuut na de andere ging voorbij, ja, eindelijk was er reeds een half uur verstreken, zonder dat er zich iets verdachts had
| |
| |
voorgedaan. Hij kon het haast niet langer uithouden in het donkere boschje, waarin hij zich verscholen had. De muskieten hadden hem daar ontdekt en lieten hem geen oogenblik met rust. Het was hem, of hij daar op de pijnbank lag.
Hij had gezien, dat de Inspecteur zich achter een uitbouwsel van de villa verborgen had, en dus het dichtst bij de plek, die het spook tot operatie-terrein moest dienen. Daar dicht bij lagen wel drie donkere boschjes, waarin deze, na een steen geworpen te hebben, zich verbergen kon.
Ha, eindelijk meende Benito iets te hooren. Hij luisterde scherp toe, en vernam inderdaad een geluid, of iemand van uit de bijgebouwen naderbij sloop. Hij richtte zich half op, om dadelijk, als het bevel van den Inspecteur klonk, op te kunnen springen, om zich op het ‘Spook’ te werpen. Zou de Inspecteur het geluid ook gehoord hebben? En mijnheer Foestingh? En mijnheer Bernards? Hij hoopte het.
Hoor, daar klonk het geluid weer, thans dichterbij, doch 't was slechts een zacht geritsel. Maar hij was er toch van overtuigd, dat hij zich niet vergiste. Het spook moest eens weten, hoe dicht het zich bevond in de nabijheid van den Inspecteur van politie! Wat zou het zich haastig uit de voeten gemaakt hebben.
Plotseling werd het gedruisch sterker. Het ‘Spook’ was in een van de boschjes gedrongen. Benito kon duidelijk het geluid van de veerkrachtige takken hooren, die tegen elkander zwiepten. Op 't volgende oogenblik klonken er kreten van schrik op de veranda van Mevrouw Meldering, want met een zwa- | |
| |
ren slag was daar een steen neergeploft. Weer vernam Benito het gekraak van takken. Ongetwijfeld had het ‘Spook’ zich in een of anderen schuilhoek verborgen.
Ook Benito had met een sprong zijn schuilhoek verlaten
‘Voorwaarts!’ klonk plotseling daverend de stem van den Inspecteur, en van alle kanten sprongen de mannen te voorschijn met de revolvers in de hand.
‘Waar, Inspecteur, - waar?’ klonk hun geroep.
‘Hier ergens!’ was het antwoord van den Inspecteur, terwijl hij zijn revolver afschoot. ‘In een van die drie boschjes!’
Ook Benito had met een sprong zijn schuilhoek verlaten.
‘Hier, Inspecteur, - hier, in dit kreupelhout moet hij zitten!’ De agenten kwamen aangesneld en schoten, of er een veldslag geleverd werd. Gelukkig waren het maar losse patronen, die geen kwaad konden doen. Maar het oorverdoovend geknal van al die schoten brachten het ‘Spook’ totaal in de war, zoodat hij niet goed meer wist, wat hij deed. Hij raakte geheel zijn tegenwoordigheid van geest kwijt, en sprong plotseling uit zijn schuilhoek te voorschijn, om zich door een snelle vlucht te redden.
Rakelings liep hij Benito voorbij, maar deze begreep zijn bedoeling en stak zijn been vooruit, met het gevolg, dat het ‘Spook’ ongetwijfeld gestruikeld zou zijn, als hij niet in de armen van de heeren Foestingh en Bernards terecht gekomen was, die hem opvingen en zoo stevig vasthielden, dat van ontvluchten verder geen sprake kon zijn.
‘We hebben hem! We hebben hem, Inspecteur!’ riepen zij als uit één mond.
‘Houd hem dan goed vast, heeren!’ was het antwoord, en het volgende oogenblik was hij door de geheele politiemacht omringd. De handboeien werden hem aangelegd, en zoo werd hij vervoerd naar de villa van tante Nora, die ontsteld het geknal van de revolvers had aangehoord.
De agenten bleven buiten de wacht houden voor het geval, dat het den gevangene nog onverhoopt gelukken mocht te ontsnappen, en hijzelf werd in de kamer van tante Nora gebracht, waar hij door den Inspecteur, in tegenwoordigheid van de heeren Foestingh en Bernards, benevens van de geheele familie en Benito, aan een streng
| |
| |
Ook de aanstichter van al de ellende, de huisheer Kerkel ontging zijn gerechte straf niet
verhoor onderworpen werd.
‘Wat zie ik?’ riep tante Nora verbaasd uit, toen zij het gewaande spook in het volle licht aanschouwde. - ‘Maar dat is Wongso, de mandoer (opzichter) van mijnheer Baljon. O Wongso, hoe slecht van je! Dat zal toean Baljon nooit van je gedacht hebben!’
‘Ha zoo, ben jij de mandoer van toean Baljon?’ zei de Inspecteur. ‘Dus jij was de gendrowoh, die met steenen gooide?’
Wongso deed geen poging om het te ontkennen, wat hem ook niet gebaat zou hebben, want hij was op heeterdaad betrapt.
‘Dus je bekent?’ vroeg de Inspecteur.
‘Saja, toean Inspecteur,’ was het antwoord.
‘En waarom deed je het? Was je boos op Nnonjah Meldering? Had je wat tegen haar?’
‘Neen, toean Inspecteur, niets. Ik kreeg er geld voor van toean Kerkel.’
‘Ha ha, dacht ik het niet? Hoeveel?’
| |
| |
‘Lima roepiah (vijf gulden) en als het gelukt was Nnonjah het huis te doen ontvluchten, zou ik nogmaals lima roepiah ontvangen hebben.’
‘Zoo zoo, dus een echte schurkenstreek van toean Kerkel, en van jou niet minder. Ik weet thans genoeg, Mevrouw Meldering, en mag u niet langer tot last zijn. Het “Spook” zullen wij meenemen en achter slot en grendel zetten, en mijnheer Kerkel mag hem daar gezelschap houden. U zult voortaan weer rustig kunnen slapen.’
‘Hartelijk dank, mijnheer de Inspecteur, en allen, die mij in deze zaak geholpen hebben, eveneens mijn grooten dank!’ zei Mevrouw Meldering. ‘Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik ben, dat dit verschrikkelijk raadsel is opgelost.’
De Inspecteur werd door mijnheer Foestingh met den auto naar zijn bureau terug gebracht, en het gewaande ‘Spook’ in de cel opgeborgen. Ook de aanstichter van al de ellende, de huisheer Kerkel, ontging zijn gerechte straf niet.
De rust in de villa van tante Nora was voorgoed teruggekeerd.
|
|