| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Benito's avonturen in het oerwoud
,.... die hij nog nooit in zijn leven had gehoord
HET was inderdaad een wildernis, waarin Benito terecht kwam, al spoedig nadat hij den grooten weg verlaten had. Ja, weldra had hij al moeite om zich een doortocht te banen door al de varens, lianen en slingerplanten, die hij op zijn weg ontmoette. Oude boomen verhieven hun kruinen hoog in de lucht, en zij werden hooger en hooger, naarmate hij verder in het bosch doordrong. En 't was er erg donker. Slechts hier en daar kon hij, als het looverdak wat minder dicht was, enkele sterretjes aan het hemelgewelf ontdekken. Soms was het woud zoo dicht begroeid, dat hij een omweg moest maken, om zijn tocht te kunnen voortzetten. Het was bladstil in de natuur. Hij bleef staan om te luisteren, of hij niet het geklater van een watervalletje hoorde of het murmelen van een beekje. Hij luisterde met alle aandacht, maar hoorde niets anders dan het gegons en gebrom der duizenden insecten in het geboomte en het klauteren van de apen, die verschrikt door zijn komst een andere plek opzochten, om den nacht verder rustig te kunnen slapen. 't Was doodstil in het groote woud, zoo geheimzinnig stil, dat hem opeens een rilling door de leden voer en een gevoel van angst zich van hem meester maakte. Een paar vleermuizen scheerden in groote kringen om zijn hoofd en hij
| |
| |
hoorde geluiden, die hij nog nooit in zijn leven had gehoord. Van water viel niets te bespeuren, dus drong hij dieper het bosch in, want hij wilde niet terugkeeren zonder het gevonden te hebben. Plotseling bleef hij weer staan.
‘Terugkeeren?’ vroeg hij zich verschrikt af. ‘Terugkeeren? Maar hoe? Zelfs als ik het op dit oogenblik wilde beproeven, zou ik niet weten, in welke richting ik moest gaan. En hoe verder ik in het bosch doordring, hoe moeilijker het zal worden. O, ik twijfel niet, of ik ben nu reeds verdwaald.’ Hij voelde een beklemming op zijn borst en werd angstig.
Toch wilde hij niet zonder water terugkeeren. Langzaam ging hij verder, steeds luisterende. Eindelijk kwam hij aan een open vak in het bosch. Daar was het niet zoo pikdonker, maar er groeide zulk hoog gras, dat het zich ver boven zijn hoofd verhief. Hij wilde juist op zijn schreden terugkeeren, toen dicht bij hem een groot dier opsprong en zich door het gras een uitweg baande.
Zijn emmertje was hem uit de hand gevallen
‘Wat was dat? Wat kon dat zijn?’ vroeg Benito zich met hokkende stem af. ‘Een tijger misschien? O, 't was een groot beest, dat had hij duidelijk gezien. Ja, ongetwijfeld was 't een tijger!’
Van schrik bleef Benito stokstijf staan en hij kon bijna geen adem meer halen. Zijn emmertje was hem uit de hand gevallen.
Gelukkig, het beest was weg, waarschijnlijk even erg van Benito geschrokken, als deze van hem.
Hij keerde in het geboomte terug.
Helaas, geen water.
| |
| |
Toch durfde hij niet verder te gaan. De geheimzinnigheid van het groote woud en zijn ontmoeting met den tijger, als het er althans een geweest was, hadden hem geheel ontmoedigd. En opeens bedacht hij, dat er ongetwijfeld ook slangen moesten zijn. Elk oogenblik stond hij aan het gevaar bloot, een doodelijken beet te krijgen. Dan zou hij binnen enkele minuten moeten sterven in de eenzaamheid van het ondoordringbare woud.
Neen, hij durfde niet verder.
Hij wilde een poging probeeren, om op den grooten weg en bij den auto terug te komen. Kon hij niet op zijn eigen voetstappen terugkeeren? Neen, dat was onmogelijk door de duisternis. Langzaam liep hij verder, naar hij meende in de goede richting. De arme jongen wist niet, dat hij het totaal mis had. Herhaaldelijk werd hem de doortocht belet door dichte groepen van bamboe, met lianen omslingerd. Dan moest hij weer een omweg maken, om verder te kunnen komen.
En nergens, nergens ontdekte hij ook maar een spoor van water. O, hij was verdwaald in dat groote, oeroude bosch, dat was thans wel een zekerheid voor hem geworden.
De tranen schoten hem in de oogen.
Plotseling bleef hij staan. Drong daar weer niet het geluid tot hem door van een groot, levend lichaam, dat zich dicht in zijn nabijheid bevond?
Hij schrikte. Was het de tijger misschien weer, die eerst voor hem op de vlucht geslagen was?
Hoor, daar klonk het geluid nogmaals, thans dichterbij. Hij keek angstig om zich heen, of hij misschien geen twee gloeiende oogen zag, die bloeddorstig op hem gericht waren.
Weer hoorde hij het geluid achter hem, en voor hij zich kon omkeeren om te zien, wat of wie het was, werd hij met kracht door het geheimzinnige wezen besprongen. Door den schok stortte Benito bijna ter aarde. Hij kon zich alleen staande houden, door zich aan een stevigen bamboestam vast te klemmen.
Wie was zijn aanvaller?
Een mensch, of - o genadige hemel, misschien een orang oetan, zoo'n woeste aap, bijna wel zoo groot als een mensch. - Ach, maar
| |
| |
dan was hij verloren, dan was zijn laatste uur geslagen.
‘Help! Help! Help!’ riep hij in doodsangst
Hij voelde zich door twee handen aangrijpen, die hem met forsche rukken van den bamboestam trachtten los te maken. Plotseling liet Benito uit eigen beweging los, keerde zich snel om en greep zijn aanvaller aan.
‘Help! Help! Help!’ riep hij in doodsangst. Hij voelde hoe zijn handen een naakt, menschelijk lichaam omklemden, waaruit hij kon opmaken, dat hij niet met den gevreesden orang oetan te doen had, doch met een halfnaakten inlander.
De man schreeuwde hem eenige woorden toe, maar Benito kon ze niet verstaan. Hij voelde, hoe zijn aanvaller hem met kracht bij de schouders greep en probeerde, hem op den grond te werpen. Wilde de man hem berooven? Hij had eenig zilvergeld in zijn porte-monnaie en een bankbiljet van tien gulden in zijn kleine portefeuille, die hij in zijn jaszak droeg. 't Was voor een Europeaan maar weinig, doch voor een inlander vertegenwoordigde het een schat.
Hij voelde, dat zijn aanvaller sterker was dan hij, en dat hij zonder twijfel het onderspit zou moeten delven. Wel poogde hij zich aan den greep van den roover te ontworstelen en hem te overmeesteren, maar zijn handen gleden af op diens naakte lichaam.
‘Help! - Help!’ klonk nogmaals zijn noodkreet.
Op hetzelfde oogenblik werd hij tegen den grond geworpen, en hij voelde hoe hem niet alleen zijn porte-monnaie, maar ook zijn portefeuille werd ontroofd. Toch bleef hij zich verzetten met al de kracht, waarover hij kon beschikken.
‘Help! - Help!’
| |
| |
‘Ik jou help!’ klonk plotseling een menschelijke stem, en opeens stortte zich iemand op den inlander, die op zijn knieën lag, terwijl hij bezig was, zijn slachtoffer te berooven, - en kneep hem met beide handen de keel dicht.
‘Ik jou help!’ zei de redder nogmaals.
Benito wist zich thans aan zijn aanvaller te ontworstelen, en samen rustten zij niet, voor deze op zijn rug lag. Hij kon geen adem halen. De handen van den helper waren hem als ijzeren schroeven om zijn keel geklemd. De inlander spartelde geweldig met zijn beenen, maar zijn bewegingen werden flauwer en flauwer en hielden eindelijk geheel op.
‘Hij is dood,’ zei Benito. ‘Hij beweegt zich niet meer. Laat hem nu maar los, hij zal geen kwaad meer doen. Hartelijk - hartelijk dank voor uw hulp. Zonder uw tusschenkomst zou ik verloren geweest zijn.’
De redder slaakte plotseling een wilden kreet, die wel een triomfkreet geleek. Hij sprong op en danste in het rond.
‘Wat Samba hooren? Die stem van zijn jongen meester? Samba gevind zijn meester Benito! Samba blij, - Samba blij! Samba weggeloopt van die schip in den nacht, - Samba gezoekt jongen meester Benito, alalala, Samba blij! Samba meester gevind, - Samba zoo blij?’ ‘Wat is dat?’ vroeg Benito in de grootste verbazing. Hij drukte Samba de beide handen en Samba knielde voor hem neer en omstrengelde Benito's beenen.
“Ik jou help!” klonk plotseling een menschelijke stem
‘Maar hoe kom je nu reeds hier, zoo ver van het schip?’ vroeg Benito.
| |
| |
‘O, Samba slim! Samba niet naar Batavia, - daar gepakken en weer naar die schip terug gebrengen. Samba is slim. Samba geklimmen op die leege rek van koffer, achter op auto, en gerijd, gerijd, zoo ver, en eindelijk afgevald en hier geslaapt in die boom, en gehoord jonge meester roepen help, help, en toen Samba gehelpt.’
Samba greep Benito bij de hand
‘Beste, trouwe Samba,’ zei Benito ontroerd. ‘Maar komaan, Samba, we kunnen hier niet blijven, ik zocht water in het bosch, want de auto liep heet, - maar ik kon geen water vinden en werd plotseling aangevallen door dien roover. - Wacht, laat ik eerst mijn portefeuille en mijn portemonnaie van hem terugnemen. Zoo, hier heb ik ze al. Zou hij dood wezen?’
Samba legde zijn hand op het hart van den bewusteloozen bandiet. ‘Neen, niet dood. Wij weggaan, meester, hij gauw bijkomt.’
Samba greep Benito bij de hand.
‘Eerst mijn emmer zoeken, Samba. Ha, hier ligt hij. Laten we
| |
| |
nu gaan.’ Samba trok hem den emmer uit de hand, want hij wilde volstrekt niet hebben, dat Benito dien droeg, en toen verwijderden zij zich zoo snel mogelijk van de plek, waar het gevecht op dood en leven met den roover had plaats gehad.
Met moeite baanden de beide jongens zich een weg door de wildernis
Maar waarheen moesten zij hun schreden richten? Zij wisten het niet.
‘Wij zijn dicht bij den weg,’ zei de jonge neger. ‘Samba maar klein eindje in die bosch gegaat en toen in boom geklimd om te slaap. Weg niet ver, maar Samba niet weten, waar.’
‘Dat is te begrijpen, Samba, ik weet het ook niet.’
Ha, opeens stonden zij, alsof het afgesproken was, beiden tegelijk stil.
Geen wonder, want onverwachts drong een lange stoot op een autohoorn tot hen door.
‘Dat doet mijnheer Foestingh!’ riep Benito verheugd uit. ‘Zeker maakt hij zich ongerust over mijn lang uitblijven en vreest hij, dat ik verdwaald ben. Hij wil mij de richting aangeven, waarin ik gaan moet. - Hoor, Samba, daar is het weer, - hoor, nog eens, - ha, nu weten wij, hoe wij gaan moeten. 't Klinkt van veel dichter bij, dan ik had durven hopen. Ik dacht niet anders, of ik was al uren in het bosch en reeds ver afgedwaald. Hoor, nog een stoot op de claxon! Voorwaarts, Samba. Wat zal mijn heer vreemd opkijken, als wij daar samen komen aanstappen. 't Is dan ook wonder toevallig, dat wij elkander daar ontmoet hebben. O Samba, wat ben ik je dankbaar.’
‘Zou mijnheer mij niet naar die schip terug brengt?’ vroeg Samba,
| |
| |
terwijl zij zich samen een weg baanden door de struiken. Er klonk angst in zijn stem.
‘Ik zal mijn heer alles vertellen, ook hoe je mij gered hebt uit de handen van dien roover, en hem smeeken, je bij mij te laten blijven. Als hij alles weet, zal hij misschien wel aan mijn wensch voldoen.’ ‘Samba erg blij! Erg blij!’ zei de negerjongen. ‘Samba het hopen.’ Met moeite baanden de beide jongens zich een weg door de wildernis. Zij waren thans vol goeden moed, avant in de richting, die zij nemen moesten, konden zij zich niet meer vergissen. Onophoudelijk drongen de stooten van de claxon tot hen door. Klaarblijkelijk verkeerde de heer Foestingh in grooten angst over het lot, dat zijn pleegkind getroffen had.
Ha, eindelijk werd het iets lichter boven hun hoofd. Het looverdak was niet meer zoo dicht en zij konden de sterretjes weer zien flonkeren. Met moed togen zij verder, want zij wisten, dat zij den rand van het bosch genaderd waren.
‘Oe - oe - oe!’ klonk bijna onafgebroken de hoorn. Het geluid kwam van zeer dichtbij.
Eindelijk was de zoom van het woud bereikt en met een sprongetje van een kleine hoogte kwamen zij op den weg terecht. Dichtbij zagen zij de lichten van den auto en op een draf liepen zij er heen, Benito voorop, want Samba was bevreesd, dat hij teruggestuurd zou worden.
‘Ha, eindelijk!’ riep mijnheer Fostingh zijn pleegjongen toe. ‘Ik vreesde, dat je verdwaald was, Benito.’
‘Dat was ik ook, mijnheer, en ik heb in groot gevaar verkeerd. Eerst was ik, geloof ik, vlak bij een tijger, en kort daarna viel ik in handen van een roover, die mij misschien wel vermoorden wilde. Maar Samba heeft mij gered, en - mijnheer, ik heb geen water kunnen vinden.’
‘Wat zeg je? - Samba? - En een tijger en een roover? Hoe komt Samba zoo opeens hier verzeild? Hij kan toch niet tooveren?’
‘Hij is, toen hij van het schip weggeloopen was, op het kofferrek van een auto geklommen, mijnheer, en maar in den blinde meegereden, onverschillig waar hij terecht zou komen. Hij wilde niet naar Batavia gaan uit vrees, dat hij ontdekt en weer naar het schip
| |
| |
teruggezonden zou worden. Toen het avond werd, heeft hij zich laten vallen en is in een boom geklommen om te slapen. Op mijn hulpgeroep is hij komen toesnellen en heeft hij den roover de keel dichtgeknepen, tot hij bewusteloos was. Hij heeft mij van den dood gered, mijnheer.’
‘Zoo, dat is kranig! Kom hier, Samba!’
De negerjongen, die zich tot nu toe op den achtergrond gehouden had, viel den heer Foestingh te voet.
‘Niet naar die schip terug, heer,’ smeekte hij.
‘Neen, mijn jongen, jij gaat niet naar het schip terug. Je blijft bij ons. Geef mij de hand, Samba, je hebt mij aan je verplicht, want als Benito een ongeluk getroffen had, zou ik mij levenslang verweten hebben, dat het mijn schuld was. Sta op, je moogt bij ons blijven.’
‘Dank, heer, o, Samba erg blij!’
‘En ik ook,’ vervolgde mijnheer Foestingh. ‘'t Was een groote onvoorzichtigheid van me, Benito, om je geheel alleen in dat groote bosch te laten gaan. Ik heb er niet genoeg bij nagedacht, maar gelukkig is alles goed afgeloopen. Stapt in, jongens wij gaan de reis vervolgen.’
‘Maar ik heb geen water gevonden, mijnheer,’ zei Bentio met een zucht.
‘Ik heb water. Er passeerde een auto, die pas had bijgevuld en niet verder ging dan Batavia. Die mijnheer heeft genoeg water laten overhevelen om ons naar Bandoeng te brengen. Kom jij bij mij zitten, Benito, dan kun je mij alles op je gemak vertellen, wat je overkomen is, en jij Samba naast den chauffeur. Vooruit, Sidin, een flink gangetje asjeblieft.’
Voort ging het, met een snelheid van tachtig kilometer minstens. Zij reden Bandoeng binnen, en mijnheer Foestingh gaf Sidin het adres, waar hij wezen moest. Het was een klein eindje aan den anderen kant van de stad. Weldra was de woning van Mevrouw Meldering bereikt en reden zij het groote erf op. De bewoners waren nog niet naar bed, want de lichten brandden nog, maar niemand bevond zich op de galerij en de deuren waren gesloten. Nauwelijks reden zij in langzaam tempo op den breeden oprijweg,
| |
| |
...., en maar in den blinde meegereden
| |
| |
...., omhelsden elkander met de grootste hartelijkheid
die naar de villa voerde, of zij schrikten op door een hevigen slag op de kap van den auto. ‘Wat is dat?’ riep mijnheer Foestingh uit.
Sidin zat van schrik in mekaar gekrompen.
‘Gendrowohs! Gendrowohs!’ mompelde hij. ‘Zij hebben een steen op de auto gegooid. O, was ik maar niet meegegaan.’ Hij was zoo geschrokken, dat hij geen macht meer had over het stuur en bijna tegen een pilaar van de galerij opgetornd was. Doch hij herstelde zich spoedig en hield voor den hoofdingang stil.
Bom! Weer kwam er met een geweldigen slag een steen op den auto neer. Mijnheer boog zich over de voorbank heen, en liet een luid getoeter hooren, ten teeken, dat hij aangekomen was. Sidin was zoo onder den indruk van hetgeen er gebeurd was, dat hij er geen benul toe had.
De deur werd geopend. Allen stapten uit, en Tante Nora en haar neef Arnold, zoo heette mijnheer Foestingh, omhelsden elkander met de grootste hartelijkheid.
‘O, wat ben ik je dankbaar, dat je zoo spoedig reeds gekomen bent. 't Is hier haast niet meer uit te houden. Pas op, - pas op! Daar komt weer een steen aanrollen. 't Is verschrikkelijk! - Maar kom binnen, - o Arnold, als je eens wist hoe dankbaar ik je ben.’
Tante Nora begon reeds te grijzen. Ze zag er allerliefst uit.
‘Ja ja, Tantetje, maar ik heb een heel gezelschap bij me. Ten eerste heb ik hier mijn vriendje Benito. Geef Mevrouw Meldering een hand, Benito. Heeft U een slaapkamertje voor hem beschikbaar in het huis, want ik wil hem niet bij de bedienden inkwartieren.’
| |
| |
‘O ja, een heel mooie kamer,’ zei tante Nora.
‘En dan heb ik nog een jongen neger bij me, die zich in allen ernst den slaaf noemt van Benito. Hij en Sidin, de chauffeur, kunnen wel bij het personeel verblijven. Is dat goed?’
‘Zeker, er is ruimte genoeg,’ zei tante Nora. ‘Grappig, zoo'n vrijwillig slaafje.’
‘Sidin, breng den auto in de garage, en zoek voor jou en Samba een onderdak.’
‘Zij kunnen slapen bij den toekang kebon. En kom nu binnen, want het is hier onveilig.’
‘Maar Tante, kunnen we niet op de voorgalerij gaan zitten? Het zal binnen om te stikken zijn met al die dichte deuren.’
‘O, maar dat durf ik niet. 't Is er veel te gevaarlijk. Er worden voortdurend steenen geworpen. Je hebt het zelf al gezien.’
‘Ook daarom wou ik er graag zitten, Tante. Ik wil weten, met wien ik te doen heb.’
‘Alle bedienden zeggen, dat spoken het doen. Eerst geloofde ik er natuurlijk niets van, maar meer en meer begin ik te vreezen, dat zij gelijk hebben. O, kwam Oom toch maar gauw uit Holland terug. Ik ben zoo bang.’
Kom gerust, jij ook, Benito; en wees maar niet bang!’
Neef Arnold trad de kamer binnen, waar hij met luid gejuich begroet werd door zijn nichtje Jettie, oud 16, en zijn neefje Dolf, oud 14 jaar. Zij hadden zich niet buiten durven wagen, zoo bang waren ze.
Na de begroeting opende Arnold de deur, die naar de galerij voerde, en schoof daar eenige
| |
| |
schommelstoelen in een gezellig hoekje.
Komaan!’ riep hij. ‘Hier is het heerlijk frisch. Laten we het ons hier lekker maken. Kom gerust, jij ook, Benito; en wees maar niet bang!’
Allen kwamen schoorvoetend op de galerij, maar 't ging zonder eenig gedruisch en bijna sluipend. Het spook had er den schrik geweldig in.
Toen allen gezeten waren, zei neef Arnold: ‘
‘En nu vertellen, Tante Nora. Ik wil het naadje van de kous weten.’
|
|