| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Panne in de wildernis
TERWIJL Benito 's avonds zijn ongelijken strijd streed tegen de ontelbare muskieten, die hem zijn spelen op de fluit niet gunden en zich op hem wierpen om hem zijn jonge, frissche bloed af te zuigen, terwijl monsterachtige hagedissen hem zonder verpoozen voor een gek uitscholden, zat zijn heer druk brieven te schrijven en telegrammen op te stellen, waarin hij zijn familie en vrienden in Indië kennis gaf, dat hij te Batavia aangekomen was en zijn intrek had genomen in ‘Hôtel des Indes.’ Gaarne zou hij allen een bezoek brengen en hij verzocht hun hem kennis te geven, wanneer hij ontvangen kon worden. In de brieven deelde hij tevens mede, dat hij vergezeld zou zijn van zijn pleegkind Benito, een jongen zwerveling van dertien jaar, wiens lot hij zich had aangetrokken en voor wien hij verder wilde zorgen. 't Was een heel stapeltje geworden toen hij er eindelijk mede gereed was en toen was het ook hoog tijd om naar bed te gaan.
's Morgens om negen uur tikte Benito bij hem aan. Hij had toen reeds een bad genomen en ontbeten, evenals zijn heer.
‘Binnen!’
‘Morgen mijnheer. Heeft U misschien iets voor mij te doen?’
‘Dag Benito. Goed geslapen? Hebben de muskieten je niet geplaagd?’ ‘Gisteravond geweldig, mijnheer. Zij wilden niet hebben, dat ik op de fluit speelde, en er zaten allerlei akelige beesten bij mij in de galerij. Gekko's en spinnen, brrr, zulke grooters, en jonge krokodillen....’ ‘Hahahaha, dat waren hagedissen, jongen.’
‘Ja mijnheer, en een schorpioen, maar dien heb ik doodgeslagen.’ ‘Wat je gelijk hadt, Benito. Schorpioenen zijn gevaarlijk. - Ja, ik heb wel wat voor je te doen. Hier ligt een stapeltje brieven en telegrammen, dat je voor mij moet wegbrengen. Indische postzegels heb ik nog niet, koop er dus een vijf en twintig. Hier heb je een biljet van tien gulden, daar kun je meteen de telegrammen van betalen.’
| |
| |
‘Goed mijnheer, maar waar is het post- en telegraafkantoor?’
‘Dat weet ik niet, doch je hebt je mond bij je, nietwaar?’
Benito lachte.
‘Jawel, mijnheer, maar aan Inlanders behoef ik het niet te vragen, want ik kan hen toch niet verstaan. En Europeanen loopen niet, die rijden.’
‘Dat is zoo. Enfin, je zorgt maar, dat je klaar komt. Heb je Sidin al gezien, onzen chauffeur?’
Hier ligt een stapeltje brieven en telegrammen, dat je voor mij moet wegbrengen
‘Neen, mijnheer, nog niet.’
Op dit oogenblik ging het belletje van de telefoon.
‘Hallo, met Foestingh! - O, Kapitein Ruwan? - Hè, wat zegt u nu? Spoorloos verdwenen? Hoe was dat mogelijk? - Ja, ja, natuurlijk. - O ja! - Ja. - Kan hij niet nog aan boord zijn, - misschien zich hier of daar verstopt hebben?... Neen, U heeft gelijk, daar bestond geen enkele reden voor. - Ja, 't is jammer, Kapitein. - Dunkt u dat? Om zijn vriendje te zoeken?’ Benito, die eerst tamelijk onverschillig naar het gesprek geluisterd had, spitste thans de ooren.
| |
| |
,.... dien ze bij hun vertrek van boord zoo bedroefd hadden achtergelaten
Wat? - Gold het bericht misschien den negerjongen Samba, dien zij bij hun vertrek van boord zoo bedroefd hadden achtergelaten?
‘Ja, ja, Kapitein, dat is best mogelijk, maar de arme jongen heeft er natuurlijk geen flauw begrip van hoe groot Java wel is en hoe moeilijk het zal zijn, om ons te vinden. 't Is jammer, erg jammer. Enfin, we moeten verder maar afwachten, wat er gebeuren zal. Natuurlijk zal ik de politie in den arm nemen, en hem, als hij hier in Batavia gevonden wordt, dadelijk weer aan boord laten brengen. Maar ik vrees voor den armen jongen, want ik blijf hier maar een paar dagen, dus hij heeft 99 kansen van de 100, dat hij ons niet vindt. Mocht hij echter weer aan boord teruggebracht worden, sluit hem dan op, zoolang u aan wal ligt. - Ja, ja, Kapitein, dat is dan afgesproken. Ik krijg wel dadelijk bericht van U, als hij eventueel gevonden wordt? - Goed. Dank U. Adieu, Kapitein.’ De heer Foestingh hing den hoorn op en wendde zich tot Benito. ‘Heb je geluisterd?’ vroeg hij.
‘Ja mijnheer, - eerst maar met een half oor, maar later begreep ik, dat het over Samba ging. Is hij weggeloopen?’
‘Ja, hij is het schip ontvlucht en zwerft nu hier of daar rond, natuurlijk om jou op te sporen. De arme jongen heeft er geen flauw begrip van, hoe groot Java wel is....’
‘Maar hij zal wel eerst naar Batavia komen, mijnheer, want hij weet, dat wij hier zijn.’
‘Dat geloof ik niet, Benito. Dat zal hij niet wagen, omdat hij wel
| |
| |
begrijpt, dat hij dan dadelijk naar het schip zal worden teruggezonden. De afstand tusschen Tandjong-Priok en hier is maar klein.’ ‘Maar wat moet er van hem worden, als hij op goed geluk het binnenland intrekt?’
‘Ik vrees van niet veel goeds en ben bezorgd over hem. Ik heb er haast berouw van, dat ik hem niet medegenomen heb, maar dat was toch een onmogelijkheid. Enfin, van den honger zal hij niet sterven, want er groeien hier overal vruchten in overvloed. Als hij maar niet in handen valt van een of anderen slechten inlander.’
Er werd getikt.
‘Binnen!’
De nieuwe chauffeur trad binnen en maakte den inlandschen groet. ‘Zoo Sidin, ben je daar? We gaan vanmorgen een autorit maken, maar eerst moet je met dezen jongeheer naar het postkantoor om brieven en telegrammen te verzenden. Hij weet den weg niet.’
Sidin boog nogmaals en verliet met Benito de kamer.
We gaan vanmorgen een autorit maken
Zoodra zij teruggekomen waren,
vergezelden zij den heer Foestingh naar de autozaak en maakten zij met den Buick een rit door en buiten de stad. En nog denzelfden dag toerden zij naar Buitenzorg, waar zij het paleis van den Gouverneur-Generaal zagen en afstapten in het ‘Grand Hôtel Tjisoeroepan’. Daar hadden zij een schitterend uitzicht op den berg Tjikoerai, die tot aan den top begroeid was. Na een verfrisschenden drank genoten te hebben, brachten mijnheer Foestingh en Benito een bezoek aan den beroemden Plantentuin en aan den Cultuurtuin. Sidin was natuurlijk niet in hun gezel-
| |
| |
,.... brachten mijnheer Foestingh en Benito een bezoek aan den beroemden Plantentuin en aan den Cultuurtuin
schap, daar hij als inlandsche bediende bij den auto moest blijven. Eindelijk werd de toer vervolgd. De auto deed goed zijn plicht en Sidin bleek een goed en voorzichtig chauffeur te zijn. Benito vond het prettig dat hij Hollandsch sprak, want nu kon hij nog eens een praatje met hem maken.
‘Wat zijn dat voor bergen, die twee groote daar ginds?’ vroeg hij. ‘De een is de Salak en de ander de Gedek. 't Zijn vulkanen.’
‘Maar thans toch in rust, hè?’
‘Ja, op 't oogenblik wel, maar vulkanen zijn nooit te vertrouwen. U weet toch, dat de Merapi pas een geweldige uitbarsting heeft gedaan?’ ‘Ja, ik weet het. 't Zal wel een prachtig gezicht zijn.’
‘Zeker, maar voor de menschen, die er dicht bij wonen, is het verschrikkelijk. Huizen worden verwoest en alles wat er groeit op de ondernemingen gaat verloren. Ieder, die niet tijdig vluchten kan, vindt den dood in de gloeiende lava. De uitbarsting van de Merapi heeft duizenden menschen het leven gekost.’
| |
| |
‘Ja, ja,’ viel mijnheer
Foestingh, die op de achterbank zat, in, ‘dat is zoo. Zoo'n uitbarsting van een vuurspuwenden berg is verschrikkelijk, maar het moet een buitengewoon mooi schouwspel zijn. Wij zullen er een bezoek gaan brengen, Benito.’
‘Maar thans toch in rust, hè?’
‘Dat mag niet, toean. Het is streng verboden bij den berg te komen, en 't is ook onmogelijk, want ver, ver in het rond is de grond bedekt met lava, die nog gloeiend heet is. En telkens hebben er nog nieuwe uitbarstingen plaats. U begrijpt, dat er overal wacht wordt gehouden, om roekelooze bezoekers te weren.’
‘Toch wil ik den krater zien, en als je moed genoeg hebt, mag je mee, Benito.’
‘Maar mijnheer, zei Benito, ‘als het nu toch verboden is, en bovendien nog onmogelijk, zooals Sidin zegt, hoe wilt u dan den krater zien boven in den berg?’
‘Eenvoudig genoeg, we gaan per vliegmachine, Benito. We cirkelen dan rondom den krater heen, en als hij niet al te onrustig is, kunnen wij er heel wat van zien. Maar de top zal wel in een wolk van rook gehuld zijn, want hij is nog lang niet in rust. Durf je?’
‘O jawel, mijnheer, ik durf best, en het lijkt mij heel interessant toe.’ ‘Goed, dat is dan afgesproken.’
De tocht werd voortgezet langs thee- en rubberondernemingen, tot eindelijk de thuisreis weer werd aanvaard en het diner werd gebruikt in het ‘Hôtel des Indes’. De auto kreeg een plaatsje in de garage. Tijdens het middagmaal bracht een bediende den heer Foestingh een telegram, dat deze haastig opende en doorlas. Een glimlachje
| |
| |
verscheen op zijn lippen. Hij stak het in zijn zak en ging na afloop van den maaltijd dadelijk naar Benito.
‘We gaan vanavond nog op reis,’ zei hij. ‘Ik heb een dringend telegram ontvangen van mijn tante Nora, die in Bandoeng woont, waarin zij mij uitnoodigt zoo spoedig mogelijk bij haar te komen, daar zij in grooten nood verkeert. 't Is al het antwoord op het telegram, dat jij vanmorgen verzonden hebt.’
‘In grooten nood verkeert, mijnheer?’ vroeg Benito verwonderd, terwijl hij zijn heer met groote oogen aankeek.
‘Ja jongen, het spookt bij haar, en zij roept mijn hulp in. Je bent toch niet bang?’
‘Spookt het daar? Er zijn hier in Indië dus toch spoken?’
‘Dat zullen wij zien. In allen gevalle ga ik direct naar Bandoeng. 't Is nog een heele rit, maar dat kan mij niet schelen. Ik houd te veel van mijn tante Nora, om haar niet dadelijk te hulp te komen. Het telegram is zeer dringend. Ben je bang? Zeg het dan maar, dan laat ik je hier in het hôtel achter, tot ik terug kom. Ik zou je niet graag tegen je zin in een spookhuis brengen.’
‘Ik ga mee, mijnheer. Of ik bang ben, weet ik niet. Ik heb nog nooit een spook gezien.’
Tijdens het middagmaal bracht een bediende den heer Foestingh een telegram
‘Goed. Dan zal het nu misschien de eerste keer worden. Ga dan dadelijk Sidin waarschuwen, dat hij met den auto voor moet komen.’
‘Best, mijnheer.’
Benito haastte zich om Sidin te zoeken, en hij vond hem gelukkig al spoedig.
‘Sidin,’ zei hij, ‘je moet dadelijk voorkomen met de auto. We gaan direct nog
| |
| |
op reis naar Bandoeng.’ ‘Heelemaal naar Bandoeng, - in den avond?’ vroeg Sidin.
‘Ik ben bang van gendrowohs. Ik durf niet.’
‘Ja, we gaan naar een Spookhuis. Mijnheer heeft een dringend telegram ontvangen.’
‘Een Spookhuis?’ herhaalde Sidin, en het scheen Benito toe, of zijn stem een beetje beefde. Blijkbaar was Sidin niet erg heldhaftig van aard.
‘Ja, we gaan naar een Spookhuis. Mijnheers tante roept zijn hulp in. Toe, Sidin, maak voort, er is haast bij het werk. Maar Sidin weifelde.
‘Toe dan, Sidin,’ zei Benito. ‘Rijd dadelijk voor. Mijnheer wil onmiddellijk op reis.’
Sidin bleef onbeweeglijk staan. ‘Neen,’ zei hij zacht. ‘Ik ben bang voor gendrowohs. Ik durf niet.’ ‘Wees wijzer!’ riep Benito hem toe. ‘Komaan, talm niet langer en ga dadelijk den wagen halen.’
‘Neemt toean een doekoen mede?’
‘Een doekoen?’ vroeg Benito. ‘Wat is dat voor een ding?’
‘Een doekoen is een toovenaarster, of ook wel een toovenaar, maar meestal zijn het oude vrouwen. Die kunnen booze geesten bezweren een spoken verdrijven. 't Zijn eigenlijk dokters.’
‘Ja, ja, dat zal wel. Maar Toean Foestingh zal er wel geen meenemen, denk ik, Nu, hoe is het, Sidin, ga je of ga je niet?’
‘Zonder doekoen niet,’ was het antwoord. ‘Als toean er geen meeneemt, gebeurt er onderweg stellig een ongeluk. Daar zorgt de gendrowoh uit het Spookhuis wel voor, want die weet natuurlijk wel dat wij komen om hem te verdrijven. Gendrowohs weten en kunnen àlles.’
‘Dat wil ik wel gelooven, Sidin, maar waar zooveel spoken zijn
| |
| |
als hier in Indië, zal er overal wel een doekoen te vinden zijn, die helpen wil. Er zullen dus in Bandoeng ook wel van die toovenaarsters wonen. Komaan, wees niet zoo kinderachtig, en ga den auto uit de garage halen.’
‘Ja, dat is zoo. In Bandoeng zal er ook wel een te krijgen zijn, maar liever had ik toch, dat toean er een mede nam, voor onderweg, ziet u.’
Sidin liep met loome schreden naar de garage. Blijkbaar was het hem onmogelijk zijn vrees geheel te overwinnen.
Een paar minuten later reed de auto voor en stapten Benito en zijn heer in. 't Zou een rit in donker worden, want de zon was reeds ondergegaan en de schemering duurt maar kort in Indië.
De heer Foestingh had den hôtelier gewaarschuwd, dat hij voor enkele dagen naar Bandoeng vertrok, en Benito had nog tijd kunnen vinden, om zijn fluit bij zich te steken.
‘Voorwaarts, Sidin! Zoo snel je kunt.’
‘Ligt Bandoeng hier ver vandaan, mijnheer?’ vroeg Benito.
‘Precies weet ik het niet,’ was het antwoord, ‘maar ik schat den afstand op een 120 K.M. 't Is nog een heele rit, en de wegen zijn niet verlicht. Maar gelukkig hebben wij een heldere lucht met een volle maan en millioenen tintelende sterretjes. En bovendien een goeden weg en een bekwaam chauffeur. Niet waar, Sidin?’
‘Zou U geen doekoen meenemen, toean? We gaan immers naar een Spookhuis? Als we geen doekoen meenemen, krijgen we onderweg een ongeluk. Daar zullen de gendrowohs wel voor zorgen, en ik ben bang voor die booze geesten, toean.’
‘Neen, geen doekoen voorloopig, Sidin. Eerst zullen wij probeeren, of we dat varkentje zelf niet kunnen wasschen. Als het niet gaat, kunnen wij altijd nog de hulp van zoo'n toovenaarster inroepen. Ben je bang?’
‘Ja toean, voor gendrowohs ben ik erg bang,’ zei Sidin met een huivering.
‘Je bent een kinderachtige djongos. Vooruit, Sidin, talm niet langer, of ik ga zelf aan het stuur zitten.’
Sidin slaakte een diepen zucht. Nog weifelde hij even, maar de toean had de laatste woorden op bevelenden toon gesproken en hij
| |
| |
durfde niet langer te weerstreven. Hij startte dus en reed af. Maar 't ging, zooals mijnheer Foestingh al spoedig opmerkte, een slakkengangetje en dat beviel hem in het geheel niet.
‘Je rijdt maar een 25 kilometer, Sidin. Vooruit, breng het op 60 en als het goed gaat op 80 of 100. De motor zal er wel tegen kunnen.’
Sidin gehoorzaamde weer met een diepen zucht.
De wagen hield zich prachtig en al spoedig was Buitenzorg weer bereikt. 't Was een heerlijke avond en Benito genoot met volle teugen van den snellen rit. 't Kon hem nooit te hard gaan. 't Was tamelijk donker, maar de lampen van den Buick wierpen groote lichtbundels voor zich uit, zoodat Sidin tot op verren afstand voor zich uit kon zien. Hier en daar passeerden zij dessa's, vanwaar het geluid der gamelan tot hen doordrong. Zeker werd daar feest gevierd, want Benito zag in de verte dansende gestalten van mannen en vrouwen. De muziek werd in hoofdzaak voortgebracht door slaginstrumenten, dat kon Benito duidelijk hooren, maar toch drong ook het geluid van violen en andere strijkinstrumenten tot hem door, al waren het dan ook andere violen, dan die hij tot nu toe gekend had.
‘Hoort u dat, mijnheer? Ginds maken zij muziek.’
‘Ja, dat is de vermaarde gamelan, die uit verschillende instrumenten bestaat. Er is geen feest in de dessa, waarbij de gamelan niet bespeeld wordt. 't Is heel eigenaardige muziek. Een volledig orkest bestaat wel uit 25 spelers.’
De dessa was alweer ver achter hen, want de auto rolde met groote snelheid voort. Het scheen wel, of Sidin de booze geesten, die hem ongetwijfeld achtervolgden, wilde ontvluchten. De natuur werd woester. Benito zag hooge bergen als donkere, dreigende gevaarten oprijzen en zich ten hemel verheffen. Aan weerskanten hadden zij een dicht bosch van allerlei palmboomen en waringins, wier wortels uit de takken naar beneden groeiden en zich diep in den grond boorden, en verder tal van andere gewassen, bijna ondoordringbaar door de lianen en andere slingerplanten, die als slangen tegen de aloude stammen opkronkelden. 't Zag er alles donker en geheimzinnig uit. Geen enkel huisje was er te zien, geen inlander bewoog zich
| |
| |
langs den weg, geen auto kwam hen tegemoet. Benito kwam ongemerkt onder den indruk van al het geheimzinnige, dat hem omringde, en Sidin verkeerde, naar het scheen, in doodsangst. De Buick vloog langs den weg met zoo'n geweldige snelheid, dat zelfs mijnheer Foestingh ongerust begon te worden. Blijkbaar wilde Sidin die geheimzinnige plek zoo spoedig mogelijk achter zich hebben. Mijnheer Foestingh boog zich reeds voorover, om den chauffeur tot wat voorzichtigheid aan te sporen, toen Sidin plotseling in volle vaart stopte. Mijnheer en Benito, die achterin zaten, vlogen door den schok haast over de voorbank heen. ‘Hola!’ riep mijnheer Foestingh Sidin toe. ‘Ben je dwaas, om in zoo'n geweldige vaart alle remmen tegelijk aan te zetten! De auto kon wel over den kop slaan. Wat is er aan de hand?’
‘De radiator is leeg, toean. Zie maar. Ik zag het opeens en was bang, dat de motor gloeiend zou loopen en uit elkaar springen.
't Zag er alles donker en gehe imzinnig uit
Gelukkig, dat ik het bijtijds nog zag.’
| |
| |
Allen stapten uit, om den toestand in oogenschouw te nemen. Sidin schroefde den dop van den radiator af, en toen zagen zij, hoe een dikke wolk stoom sissend ontsnapte.
De motor bleek gevaarlijk heet te zijn, bijna gloeiend.
Mijnheer Foestingh was erg boos.
‘Ik heb je vanavond een goed chauffeur genoemd, Sidin, maar thans zie ik, dat ik mij deerlijk vergist heb. Waarom heb je vóór het afrijden den radiator niet gevuld? Dat was je plicht geweest.’
‘Toean, hij was vanmorgen, toen u hem kocht, pas gevuld en kon nog niet leeg zijn. Neen, neen, toean, hier is iets anders in het spel 't Is het werk van de gendrowohs, die u willen beletten, om in Bandoeng te komen. Had u mijn raad maar gevolgd en een doekoen meegenomen, dan was het niet gebeurd, toean.’
‘Kletspraat! Als jij den radiator gevuld had, zou er geen spook geweest zijn, die het water er uit kon tooveren, en dan zouden we nu al haast in Bandoeng geweest zijn, terwijl we thans hier midden in de wildernis staan en niet voor- of achteruit kunnen. Je bent òf een groote domkop, òf een groote luiaard.’
‘De gendrowohs, toean....’
‘Loop naar den drommel met je gendrowohs. Heb je een emmer bij je, of iets anders, waarin je water kunt halen?’
,.... en toen zagen zij, hoe een dikke wolk stoom sissend ontsnapte
‘Een kleinen emmer, toean,’ zei Sidin zacht. ‘Maar er is hier nergens een huis te vinden waar ze ons water kunnen verschaffen.’
‘Dan ga je het bosch maar in. Daar zullen wel beekjes zijn, waar je water kunt scheppen. Waar is die emmer?’
| |
| |
Sidin haalde hem te voorschijn en reikte hem zijn heer toe.
‘Ben je dwaas?’ vroeg deze. ‘Wou je mij water laten halen? Houd dat ding en ga het bosch in, direct!’
't Was aan de stem van mijnheer Foestingh duidelijk te hooren, dat hij buitengewoon boos was.
Maar toch gehoorzaamde Sidin niet.
‘Ga onmiddellijk!’ riep de toean hem driftig toe.
‘Neen, toean, ik ga niet, want ik durf niet. De gendrowohs zijn hier in het spel en als ik in het bosch ga, zal mij zeker een groot ongeluk overkomen. Ik ga niet, - in geen geval. Vergeef mij, toean.’
Op dit oogenblik nam Benito hem den emmer uit de hand en zei: ‘Ik zal wel gaan, mijnheer, ik ben niet bang voor de gendrowohs.’ En hij verdween in het dichte bosch.
| |
| |
En hij verdween in het dichte bosch
|
|